Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Themanummer 9
| |
2 De artikelenIn ‘Afrikaans relatief “wat” en de West-Germaanse relativisatiesystemen’ stelt Den Besten de relatie tussen het relativisatiesysteem van het Afrikaans en de verschillende West-Germaanse relativisatiesystemen aan de orde. Hij komt tot de conclusie dat er geen verband lijkt te bestaan tussen het Afrikaanse systeem en de ons bekende Hollandse relativisatiesystemen. Daarentegen zijn er wel zekere overeenkomsten met Noord-Friese en Hoogduitse dialecten alsook met het Jiddisch. Aangezien het Afrikaans een Hollandse achtergrond heeft, is er voor deze taal eerder een gegeneraliseerd relatief die te verwachten dan het feitelijk gebruikte wat. Den Besten meent dat dit gegeneraliseerde die vroeger inderdaad bestaan heeft - naast het later dominant geworden wat. Gegeneraliseerd die wijst hij toe aan het enigszins ver- | |
[pagina 6]
| |
eenvoudigde Kaaps-Hollands van de Nederlandse kolonisten en gegeneraliseerd wat aan een Creools-Nederlands taalsysteem.
In ‘New Netherland Dutch, Cape Dutch, Afrikaans’ onderstreept Buccini het belang voor de studie van het Afrikaans van het New Netherland Dutch (NND), dat gesproken is in New Jersey en in delen van de huidige staat New York. Hierbij worden een aantal treffende demografische en taalkundige overeenkomsten en verschillen tussen het NND en het Afrikaans besproken. Nieuw Nederland en de kolonie aan de Kaap hadden een qua herkomst vergelijkbare, gemengde blanke populatie, waarbij Nederlandstaligen uit Noord- en Zuid-Holland domineerden. Taalkundig blijken het NND en het Afrikaans overeen te komen in die zin dat zuidelijke dialectkenmerken ontbreken, en dat bij de onvermijdelijke dialectmenging en -levelling de Centraal-Hollandse en Utrechtse variëteiten de overhand hebben gehad. Nieuw Nederland en de Kaap verschilden demografisch echter in die zin dat aan de Kaap slaven een veel groter deel van de bevolking uitmaakten dan in Nieuw Nederland. Bovendien maakten de inheemse Khoekhoen (ook bekend als Hottentotten) een integraal onderdeel van de Kaapse maatschappij uit, terwijl de inheemse groepen in Nieuw Nederland sociaal zelfstandig konden blijven. Hiermee komt overeen dat het NND anders dan het Afrikaans geen radicale herstructurering heeft ondergaan.Ga naar voetnoot1
In ‘Nasaalvokalen in het Afrikaans en in Nederlandse dialecten’ stellen Coetzee en Van Reenen dat discrepantie tussen de huidige Nederlandse en Afrikaanse nasale klinkerpatronen alsook in de verspreiding van sociale verschillen in nasalering in het Afrikaans een aantal vragen over nasalering in het Afrikaans onbeantwoord laat. Waar is de bakermat van de nasalering te vinden? Hoe is het gekomen dat nasalering de norm in bepaalde Afrikaans gemeenschappen is en niet-nasalering de norm in andere gemeenschappen? Waarom zijn de sociale verschillen tussen genasaleerde vormen in Nederlands en Afrikaans thans zo groot? Kunnen de genasaleerde vormen in verschillend types ingedeeld worden, zoals het verschil in sociale aanvaarding van de Nederlandse vormen mogelijk impliceert? Het lijkt erop dat klinkernasalering oorspronkelijk uit de 17de Nederlandse dialecten komt. Daarna zijn Afrikaans en Nederlands hun eigen wegen gegaan. Zo zal het als ‘plat’ | |
[pagina 7]
| |
ervaren van de nasale vokaal voor [s] en [z] een latere ontwikkeling van het Nederlands zijn geweest.
Conradie bespreekt het gebruik van het bijwoord toe(n) als narratieve markeerder in verhalen in zijn deictische, semantische en narratieve functie. Toe is opmerkelijk frequent in het Afrikaans, wat kan samenhangen met het feit dat het bijwoord dient om de verleden tijd aan te geven bij ontstentenis van vrijwel alle imperfecta in het Afrikaans. Conradie onderzoekt een corpus van korte verhalen in het Afrikaans en transcripties van dialectvertellingen in het Nederlands. Hij stelt daarin een hoge mate van overeenstemming vast tussen het gebruik van het Afrikaanse narratieve toe en het narratieve toen in de Nederlandse dialecten. Conradie concludeert daarom dat Afrikaans toe van Nederlands toen moet zijn afgeleid.
In ‘Die opkoms en ondergang van taalryke - enigiets nuuts onder die son?’ werkt Kotzé een dubbele parallel tussen de ontwikkeling van het Afrikaans en het Nederduits uit. Het Nederduits heeft zoals andere talen in de periode van de middeleeuwse Latinitas schrijftaalfuncties ontwikkeld en werd langs die weg een nieuw communicatiemedium met een betrekkelijke eenheid en met statusverhoging. Het Afrikaans, aanvankelijk ondergeschikt aan Nederlands en Engels, verkreeg door een proces van verschriftelijking en de ontwikkeling van een eenheidsvorm eveneens een verhoging van zijn status. Het Nederduits heeft achteraf ten gevolge van politieke en economische veranderingen met taalpsychologische uitwerkingen zijn radius, zijn culturele status en zijn schrijftalig cement verloren. Wel zijn er reacties van taalverbondenheid geweest. In het Afrikaans tekent zich thans het begin van een parallelle ontwikkeling af, maar het bewustzijn van de crisissituatie is groter en dat van taalverbondenheid sterker.
In ‘Variëteite van Nederlands in die agtiende een aan die Kaap’ stelt Ponelis dat er in de 18e-eeuwse Kaap een breed sociolinguïstisch spectrum van Nederlands aanwezig was. Formeel Nederlands figureerde in de kerk en in het onderwijs maar vooral als ambtelijke schrijftaal en als (met name godsdienstige) leestaal. Daarnaast werd de Nederlandse omgangstaal levend gehouden, o.a. door voortdurende immigratie. Interessante gegevens over het 18e-eeuwse Kaapse Nederlands komen uit het uit 1705-1706 stammende dagboek van Adam Tas. Tas maakte deel uit van een uitgebreid Nederlandstalig netwerk aan de Kaap. De taal van Tas' dagboek bevat enkele formele verschijnselen maar is, getrouw aan de intens persoonlijke schrijftrant, overwegend informeel. Zo gebruikt hij eerder W- | |
[pagina 8]
| |
relatieven dan D-relatieven, gebroken werkwoordelijke eindgroepen en het voorzetsel na in plaats van naar. Een breed sociolinguïstisch spectrum wordt ook aangetroffen in de Afrikaans-Hollandse teksten, waarvan de schrijvers hoofdzakelijk kolonisten op de voorposten waren. In het Afrikaans-Hollands komen heel wat formele en schrijftalige Nederlandse verschijnselen voor, die vermoedelijk aan het onderwijs te danken zijn. Informele verschijnselen zoals de hierna volgende zijn moeilijker te beoordelen: imperfecta zoals hong, sting/stong; atonische pronomina zoals se en je, en woorden zoals oprocken en rijs ‘keer’. Deze verschijnselen zouden deel uitgemaakt kunnen hebben van de (Afrikaanse) spreektaal, maar het is zeer wel mogelijk dat ze afkomstig zijn uit Nederlandse omgangstaal in de mond van Nederlanders aan de Kaap.
In ‘Afrikaanse idiome en vaste uitdrukkings uit Nederlandse dialekte’ bespreekt Raidt een reeks idiomatische uitdrukkingen in Afrikaanse teksten uit de tweede helft van de vorige eeuw. Van een aantal gevallen stelt ze vast dat die in informele varianten van het huidige Afrikaans nog voortleven. Het gaat om uitdrukkingen die meestal een Nederlandse dialectbasis hebben.
In ‘Is Koi-invloed op Afrikaans werklik Koi-invloed?’ bespreekt Van Rensburg de vraag of twee verschijnselen in het Afrikaans die wel met de Kaapse Khoekhoen (of Hottentotten) in verband gebracht zijn, ook werkelijk met hun moedertaal, het Khoekhoe (ook wel: Hottentots), in verband gebracht moeten worden of dat hier sprake zou kunnen zijn van intertaalverschijnselen die niet aan een specifieke taal gebonden zijn.Ga naar voetnoot2 Het eerste verschijnsel is de Afrikaanse N-hulle-constructie, zoals in Pahulle (d.w.z. ‘Pa en de personen die bij Pa horen’). Voor deze constructie is wel Khoekhoes-talige achtergrond gesuggereerd. Van Rensburg wil dit niet uitsluiten, maar op grond van het voorkomen van een dergelijke constructie in o.a. een aantal creooltalen stelt hij voor dat hier tevens sprake kan zijn van een intertaalverschijnsel. Mogelijk verband met het Friese Heit-en-hjar wijst hij af. Het tweede verschijnsel is het Afrikaanse subjectspronomen ons. Hoewel dit voor het eerst in de mond van Khoekhoe-taligen geconstateerd is (1672), kan deze nominatiefvorm niet op eigenschappen van het Khoekhoe worden | |
[pagina 9]
| |
teruggevoerd. Hier lijkt eerder sprake van een intertaalkenmerk dat uit veel creooltalen bekend is, ook al treedt dit soort verschijnselen ook wel in Europese talen of dialecten op. Afleiding uit het Zeeuwse ons ‘wij’ vindt Van Rensburg onwaarschijnlijk, omdat er zo weinig Zeeuwen naar de Kaap getrokken zijn, terwijl afleiding van hulle ‘zij, hun’ uit Hollands hullie ‘id.’ hem juist waarschijnlijk voorkomt.
Tenslotte laat Taeldeman zien dat klankveranderingen in het Afrikaans die zich ook hebben voorgedaan in Nederlandse dialecten daarmee nog niet uit het Nederlands afkomstig hoeven te zijn (monogenese), maar als onafhankelijke, natuurlijke ontwikkelingen in het Afrikaans zelf tot stand kunnen zijn gekomen (polygenese). Centralisering van diftongen is een mogelijk voorbeeld: het komt in vele talen en taalfamilies spontaan voor en het kan daarom heel goed in het Afrikaans zijn ontstaan zonder invloed vanuit enig Nederlands dialect. Een ander voorbeeld is de uitspraak [sk] in Afrikaans, [sχ] in het standaard Nederlands. De combinatie [sχ] is tamelijk onnatuurlijk en had verder naar [š] ‘moeten’ doorzetten, of teruggaan naar [sk]. Dat is in standaard Nederlands niet gebeurd onder invloed van de taalbevoogding door grammatici. Die was er in het Afrikaans niet, en daar is [sχ] weer spontaan naar [sk] teruggekeerd, voorzover het Afrikaans [sχ] überhaupt heeft gekend. In beide voorbeelden kan dus heel goed van polygenese sprake zijn, als gevolg van de werking van dezelfde natuurlijke trend. Een direct verband met Nederlandse dialecten hoeft niet te worden gelegd. Syncope van de intervokalische [ɣ] in het Afrikaans en sommige Nederlandse dialecten is een derde voorbeeld. De syncope kan heel wel het gevolg zijn geweest van de aanwezigheid van dezelfde basisvoorwaarden voor verandering, namelijk verzwakking van de velaire fricatieven, zoals die zich in zuidwestelijke dialecten van het Nederlands heeft voorgedaan, dezelfde natuurlijke ontwikkeling op ver van elkaar liggende plaatsen. Dat is in dit geval des te waarschijnlijker omdat het verschijnsel optreedt in dialecten die niet aan de vorming van het Afrikaans hebben bijgedragen. | |
3 Plaatsing van de artikelenWat bij het lezen van bovenstaande samenvattingen onmiddellijk opvalt is dat het begrip ‘variëteiten van het Nederlands’ in dit themanummer zeer ruim uitgevallen is. Om te beginnen zijn de variëteiten van het Nederlands niet alleen gezocht in Noordwest-Europa, want Buccini trekt vergelijkingen met het New Netherland Dutch van de Amerikaanse oostkust en Ponelis gaat in op het Neder- | |
[pagina 10]
| |
lands van de 18e-eeuwse Kaapkolonie, een onderwerp dat lang verwaarloosd is door de nadruk in het Zuid-Afrikaanse onderzoek op het ontstaan van het Afrikaans en zijn eigenschappen. Een aantal andere auteurs hebben de grens van het begrip ‘variëteiten van het Nederlands’ daadwerkelijk overschreden. Dit geldt met name voor Kotzé, die naar het Nederduits verwijst c.q. moest verwijzen, en voor Den Besten, die voorbeelden uit het hele West-Germaanse taalgebied haalt. Het artikel van Van Rensburg vormt hierbij een grensgeval, wat te maken heeft met de ‘creolistische’ benadering van de auteur: Van Rensburg verwijst naar variëteiten van het Nederlands in Noordwest-Europa en naar intertaalvarianten van het Nederlands binnen en buiten Zuid-Afrika. Strikt genomen horen de laatste net als het Afrikaans tot de explananda en vallen daarom niet onder het begrip ‘variëteiten van het Nederlands’. En ook wie niet zo rigide redeneert, zal opvallen dat Van Rensburg daarnaast nog naar een groot aantal creoolse en niet-creoolse talen verwijst. Hierbij wordt Van Rensburg overigens geleid door wat er in de literatuur over het Afrikaans te vinden is.
We kunnen nu terugkeren naar het in paragraaf 1 gestelde en ons de vraag stellen wat de individuele artikelen te zeggen hebben over (a) taalvergelijking tussen variëteiten van het Nederlands en het Afrikaans, en (b) over het ontstaan van het Afrikaans.
Wat betreft taalvergelijking tussen variëteiten van het Nederlands en het Afrikaans dient vooraf gesteld te worden dat het artikel van Kotzé hierbij niet meegenomen kan worden om de eenvoudige reden dat dit geen grammatisch maar een zuiver sociolinguïstisch artikel is, wat het overigens zijn eigen waarde geeft, reden waarom het in dit themanummer is opgenomen. Over de overige artikelen kan het volgende gezegd worden: het toe(n)-artikel van Conradie en het artikel over uitdrukkingen van Raidt bieden min of meer probleemloze vergelijkingen tussen het Nederlands in ruime zin en het Afrikaans. Het gaat hier om wat wel ‘erfgoed’ genoemd wordt. ‘Erfgoed’ is ook de Afrikaanse klinkernasalering, die in het artikel van Coetzee en Van Reenen behandeld wordt, maar de auteurs benadrukken dat Nederland (Holland) en Zuid-Afrika daarbij verschillende wegen bewandeld hebben. Het artikel van Ponelis over 18e-eeuws Nederlands aan de Kaap sluit min of meer bij de genoemde artikelen aan: weliswaar geeft het geen taal- c.q. dialectvergelijking, maar het biedt wel materiaal voor dergelijk onderzoek. De artikelen van Den Besten, Buccini, Van Rensburg en Taeldeman daarentegen komen tot andere conclusies: Taeldeman waarschuwt ertegen om een direct, monogenetisch verband te zien tussen allerlei klankveranderingen | |
[pagina 11]
| |
in het Afrikaans en in Nederlandse dialecten en opteert voor een polygenetische benadering. Den Besten ziet geen direct verband tussen de Hollandse relativisatiesystemen en het huidige Afrikaanse relativisatiesysteem en suggereert een gevecht tussen een vereenvoudigd Hollands en een creools relativisatiesysteem in het oudere Afrikaans. Buccini en Van Rensburg sluiten hier min of meer bij aan: Buccini door de verschillen in herstructurering tussen het New Netherland Dutch en het Afrikaans te koppelen aan vroegere demografische verschillen, en Van Rensburg door met intertaalverklaringen te komen voor bepaalde verschijnselen in het Afrikaans.
Het bovenstaande laat zien hoezeer taalvergelijking tussen variëteiten van het Nederlands en het Afrikaans gekoppeld is aan de vraag naar het ontstaan van het Afrikaans. De twee onderwerpen zijn eigenlijk niet van elkaar te scheiden. Hoogstens valt op dat sommige artikelen in dit themanummer wat explicieter op de ontstaanskwestie ingaan dan andere.
Nu zou men zich kunnen afvragen of de uitkomsten van de verschillende artikelen op dit punt niet met elkaar in tegenspraak zijn, en met name of niet de artikelen die ‘erfgoed’ in het Afrikaans menen te kunnen aanwijzen, in oppositie staan tot de artikelen die tot andere conclusies menen te moeten komen. Dit is echter niet het geval.
Om te beginnen is het zo dat er geen twee artikelen aan te wijzen zijn die elkaar tegenspreken op een specifiek taalkundig punt. Bovendien staat een ‘creolistische’, althans: taalcontact-gerichte, benadering van het ontstaan van het Afrikaans, zoals voorgestaan door Den Besten, Buccini en Van Rensburg, toe dat niet alleen bij eerstetaalverwerving, maar ook bij tweedetaalverwerving van het Nederlands in Zuid-Afrika allerlei eigenschappen van het Nederlands en zijn variëteiten zonder veel wijziging zijn overgenomen. Taeldemans artikel tekent daarbij echter aan dat niet alles wat ‘erfgoed’ lijkt te zijn, ook ‘erfgoed’ hoeft te zijn en dat we rekening hebben te houden met polygenetische verklaringen. Merkwaardig genoeg sluit het meest creolistische artikel van dit themanummer, nl. dat van Van Rensburg, hier in zekere zin bij aan. |
|