Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van Bree
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0 Ter introductieOp vrijdag 3 juni 1994 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam Leonie Cornips (voortaan: C.) op een proefschrift getiteld Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen. In 1 geef ik een globaal overzicht van het boek waarna ik in 2 op een aantal aspecten kritisch inga. In 3 treed ik met C. in discussie over een aantal grammaticale aspecten van de door haar besproken constructies. In 4 kom ik tot een afsluitende beoordeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Inhoud van het boekWe kunnen hier spreken van een dialectologisch proefschrift maar we moeten ‘dialectologisch’ dan wel in een ruime zin opvatten: het onderwerp is immers niet het dialect van Heerlen maar het algemene Nederlands zoals dat daar gesproken wordt, door Cornips met het letterwoord han (Heerlens Algemeen Nederlands) aangeduid. Het han is ontstaan op basis van het Heerlens dialect; het is dus een limburgs gekleurde vorm van Algemeen Nederlands (an). Dankzij de snelle sociaal-economische ontwikkeling van Heerlen (de mijnbouw!) is deze regionale variëteit van het an verhoudingsgewijs vroeg en op grote schaal ontstaan. Het is interessant dat het een límburgs gekleurde variëteit is: de mijnwerkers waren namelijk voor een belangrijk deel uit het oosten en noordoosten van Nederland afkomstig. Die kwamen in Heerlen met an-sprekende beambten, Heerlenaren en buitenlanders in aanraking. Het resultaat was niet een mengtaal met van alles wat maar een regionaal an met de kleur van stad en streek van ontstaan. Terecht ziet C. een parallel met de taal van de IJsselmeerpolders zoals die uit de beschrijving van Scholtmeijer naar voren komt (zie Scholtmeijer 1992). Ook in de polders is uit het samenkomen van immigranten uit vele streken een an geresulteerd dat door het gebied van ontstaan bepaald is. In de Wieringermeer heeft het zich aangepast aan het Noordhollands, in de N.O. Polder aan het Overijssels. Beide kwesties: het ontstaan van het han en de sociale context daarvan, worden door C. uitvoerig in haar eerste hoofdstuk besproken. C. concentreert zich bij haar descriptie van het han op de syntaxis, preciezer gezegd op de syntactische variatie. Ze analyseert de in het han voorkomende, van het an afwijkende constructies en gaat na hoe het gebruik van de constructies correspondeert met een drietal onafhankelijke variabelen. Haar onderzoek is dus zowel grammaticaal (syntactisch) als sociolinguïstisch van aard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gedetailleerde beschrijving van haar onderzoeksopzet geeft ze in hoofdstuk 2. De eerste onafhankelijke variabele is de taalachtergrond; hierbij onderscheidt ze drie groepen: 1. importsprekers, van wie de ouders van buiten Heerlen komen maar die daar zelf geboren zijn en het han als moedertaal hebben; 2. in Heerlen geboren limburgse dialectsprekers, die het han als tweede taal hebben aangeleerd; 3. han-sprekers, die eveneens hel han als moedertaal hebben maar van wie de ouders als moedertaal een limburgs dialect hebben. De termen importsprekers en han-sprekers zijn nogal verwarrend: de importsprekers immers hebben ouders die import zijn maar zijn dat zelf niet, en de han-sprekers zijn niet de enigen die han spreken en zelfs niet de enigen die han als moedertaal hebben. De tweede variabele betreft opleiding en functieniveau; hierbij onderscheidt C. een hoog en een laag niveau, respectievelijk beroepen voor middelbare employés en hogere beroepen aan de ene en ongeschoolde en geschoolde handarbeid aan de andere kant. De derde variabele betreft de leeftijd, waarbij een groep van 20 tot 45 jaar tegenover een groep van 60 en ouder wordt geplaatst. Met behulp van deze variabele maakt C. van haar onderzoek ook een onderzoek naar taalverandering in schijnbare tijd. Wat de sexe betreft, beperkt ze zich tot mannelijke sprekers omdat van hen meer dialectisch gekleurd Nederlands mag worden verwacht. De verschillen die tussen de groepen tevoorschijn komen, worden statistisch getoetst. Ook het gedrag van de individuele informanten wordt in de beschouwingen betrokken. Als fundamentele hypothese formuleert C. dat de frequentie en de diversiteit van de dialectconstructies het grootst zal zijn bij de oudere sprekers, de dialectsprekers en de groep sprekers met een laag opleidings- of functieniveau. Er kan daarbij interactie optreden, in die zin dat de frequentie en diversiteit het grootst zullen zijn bij oudere dialectsprekers met een laag opleidings- of functieniveau. C. kwam aan haar informanten in eerste instantie door middel van een steekproef via de burgerlijke stand (accidentele trekking via het bevolkingsregister). Omdat die methode niet erg succesvol bleek te zijn (de meerderheid van de gekozenen reageerde niet en wie wèl reageerde bleek vaak niet binnen de onderzoeksopzet te passen), zijn de informanten aangevuld via de sneeuwbalmethode (quotatrekking), waarbij men van de ene informant op de andere komt. C. is op twee manieren aan haar materiaal gekomen, via vrije conversatie tussen telkens twee informanten (67 in totaal) en door middel van wat zij noemt niet-directe elicitatie: de informanten moesten bij een tweede bezoek mondeling aangeboden zinnen ontkennend maken of herhalen. Daarbij was het bijvoorbeeld veelbetekenend wanneer bij an-aanbod een dialectconstructie werd gemaakt. C. schenkt ruime aandacht aan de nadelen van een mogelijk repetitie-effect. De tests waren nodig als aanvulling omdat de conversaties niet genoeg materiaal opleverden. In hoofdstuk 3 komen al drie constructies aan de orde; 1. de passieve geworden-constructie (die is weer opgebracht geworden), 2. de doen-constructie (die doen veel hobbyen hierboven), 3. de constructie met voor als complementeerder (hebben een paar keer geprobeerd voor mee te doen aan zo'n quiz). In verband met deze constructies gaat het echter vooral om het probleem van het potentieel (door C. reeds even in haar tweede hoofdstuk aan de orde gesteld): wat zijn varianten van elkaar? Het is niet alleen van belang na te gaan wanneer een bepaalde constructie gebruikt is maar ook wanneer hij gebruikt had kunnen worden. In de fonologie is er van een variantenprobleem geen sprake: als we an kaas nemen, dan is het niet moeilijk vast te stellen welke regionale varianten bij de aa optreden: namelijk oa, èè, ee en ei. In de syntaxis ligt het moeilijker: hebben bepaalde varianten wel dezelfde betekenis? Bij de passieve constructie zonder geworden en die met geworden meent C. géén verschil te zien, bij de constructie met doen en zonder doen wèl. De constructie met doen (altijd in de persoonsvorm) geeft namelijk heel specifiek een habituele hande- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling aan (met een agens die die handeling controleert); alleen die constructies zonder doen die dat ook doen, kunnen dus als variant worden beschouwd. Het is nog niet zo gemakkelijk dergelijke constructies aan te wijzen. C. let daarvoor op het voorkomen van modificeerders als altijd, alleen maar en dergelijke: vergelijk we doen groente en fruit exporteren naar Duitsland met we exporteren altijd enz. Bij de constructie met voor ligt het weer anders. De constructie met om kan daarvan als variant worden beschouwd. Voor wordt echter duidelijk meer gebruikt als er sprake is van een doelbepaling. Er moet dus gedifferentieerd worden, naar doelbepaling en naar andere gebruiksgevallen. Ook bij de constructies die verderop in het boek ter sprake komen, wordt steeds het probleem van het potentieel gesteld. Voor haar grammaticale analyse heeft C. een generatief kader gekozen. Hiervan geeft ze, toegespitst op wat ze bij haar beschrijving nodig heeft, een overzicht in hoofdstuk 4 (4.1). Een paar trefwoorden, ontleend aan paragraaftitels, voor de ingewijden: theta- en X-bar-theorie, lexicale conceptuele structuur en predicaat-argument-structuur, casustheorie, small clause, parametrische variatie. 4.2 bevat een voorlopige grammaticale analyse van de in het han voorkomende constructies. In 4.3 geeft ze een overzicht daarvan (minus de reeds in hoofdstuk 3 besproken constructies). Hierbij onderscheidt ze tussen constructies die uitvoerig besproken worden (bijvoorbeeld de band lek-constructie) en constructies die slechts terloops ter sprake komen (bijvoorbeeld de constructie met ethische datief: d'r klom me toch een hoop naar binnen). Deze constructies komen in de hoofdstukken 5 tot en met 8 aan de orde. Van deze hoofdstukken geef ik hier slechts een kort overzicht waarbij ik alleen die constructies noem die een uitvoerige behandeling krijgen. In 3 ga ik op een aantal constructies dieper in. In hoofdstuk 5 komen de ‘ondatief-constructies’ ter sprake. Hieronder vallen de band lek-constructie (ik heb de band lek), de breken-constructie (ik breek een been), constructies met of zonder infinitief van het type ik heb de deur open (staan) of ik heb de fiets in de schuur (staan), respectievelijk met adjectief (open) of plaatsbepaling (in de schuur), en diverse krijgen-constructies (band lek: ik krijg de handen blauw, ‘possessieve datief’: hij krijgt de handen gewassen, ‘benefactief’: hij krijgt een huis gekocht). C. spreekt van ondatief-constructies omdat in haar interpretatie in deze constructies werkwoorden optreden die geen extern argument bezitten en daardoor geen datief kunnen toekennen, met als gevolg dat het onderliggende indirect object (voortaan: IO) naar de subjectspositie verhuist (‘IO-subject’). Wat de krijgen-constructies betreft, hij krijgt de handen gewassen krijgt als etiket ‘possessieve datief’ (zie blz. 107) omdat hiernaast mogelijk is de handen worden hem gewassen en hij krijgt een huis gekocht het etiket ‘benefactief’ omdat hiernaast mogelijk is er wordt een huis voor hem gekocht. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de possessieve datiefconstructie (voortaan pd-constructie): hij kamt zich de haren, waarin het onderliggende IO wèl een datiefnaamval krijgt. Nagegaan wordt bij welke predikaten een pd kan voorkomen. Ook de ‘directionele datief-constructie’ (ik zet hem een hoed op) en de ‘possessieve- + benefactiefconstructie’ (zie C. blz. 107: zij verft zich het huis rood) komen in dit hoofdstuk ter sprake. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de benefactief- en de ‘intrinsieke’ constructie: ik huur hem een kamer, zij drinkt zich een biertje. In hoofdstuk 8 komen nóg twee typisch limburgse constructies aan de orde: het riet buigt zich (de onaccusatieve constructie met zich) en het boek verkoopt zich goed (de ‘middel-constructie’). In hoofdstuk 9 geeft C. een overzicht van de resultaten, probeert ze, in grammaticaal en methodologisch opzicht, tot een evaluatie te komen en formuleert ze wensen met betrekking tot verder onderzoek. Daarop volgen nog bijlagen, literatuurverwijzingen en een korte engelse samenvatting. Registers ontbreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Beoordeling2.1 De doelstellingVolgens de eerste zin van het proefschrift (zie begin Inleiding, blz. 1) verkent het de sociale dimensie van het han aan de hand van syntactische variatie. Aan het begin van hoofdstuk 2 wordt dit nog eens herhaald evenals aan het begin van paragraaf 2.3. Het is echter de vraag of syntactische variatie nu wel zo geschikt is om die sociale dimensie te achterhalen (C. zelf raakt aan deze vraag op blz. 33 en 39). Syntaxis is een stabiel taaldomein; de gemiddelde taalgebruiker is er zich weinig van bewust. De hypothese kan zijn: hoe geringer het bewustzijn, des te minder verandering en des te minder variatie (zie Van Bree 1990: 206). Bovendien zoals ook C. laat zien, komen syntactische variabelen niet altijd zo frequent in spontaan taalgebruik voor. Aan de andere kant heeft de geringe graad van bewustheid het voordeel dat ze niet gemakkelijk door de sprekers gemanipuleerd kunnen worden (één van de criteria van Labov, door C. op blz. 38 genoemd). Hoe dan ook, het is op zichzelf lofwaardig dat C. het nu eens aan de hand van syntactische variatie probeert. In de Inleiding (blz. 3) wordt ook het tweede onderzoeksdoel genoemd: de theoretische status van de syntactische variatie in het han. Hiermee wordt het grammaticale doel van het onderzoek geïntroduceerd. Als gevolg van deze dubbele doelstelling maakt het boek op mij een niet geheel gave indruk. Tot en met hoofdstuk 3 heeft de sociolinguïstiek de overhand; daarna domineert de grammatica. Het lijkt erop dat het onderzoek aanvankelijk zuiver sociolinguïstisch bedoeld was maar zich steeds meer in grammaticale richting heeft ontwikkeld. Maar hoe dit ook moge zijn, op het eind van het boek, in hoofdstuk 9, slaagt C. erin de beide lijnen op een mooie manier bij elkaar te brengen. Daar laat ze zien dat ‘Agreement’ en ‘Aspect’ elk een eigen samenhang met de onafhankelijke variabelen hebben.Ga naar voetnoot1 In verband met het tweede doel kan de vraag gesteld worden of het han wel zo'n geschikt onderzoeksobject is. Kan de theoretische status van de constructies niet beter bestudeerd worden aan de hand van het Heerlens dialect zelf waar ze uiteindelijk uit afkomstig zijn? Maar waarschijnlijk is dit bezwaar niet zo belangrijk: syntaxis is immers een stabiel taaldomein waarbij een sterke impositie optreedt. Het han zal dan ook in sterke mate de oorspronkelijke verhoudingen van het Heerlens weerspiegelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Het ontstaan van het hanIn 1.3 geeft C. een goed beeld van het ontstaan van het han, namelijk als gevolg van ‘imperfect learning’ van het an, waardoor allerlei, in het an niet aanvaardbare, dialectkenmerken in het plaatselijke an doordrongen. Het is tegen die achtergrond merkwaardig dat in 1.4 formuleringen opduiken die in een andere richting wijzen: er wordt gesproken van een verschuiving van het dialect naar het an toe en van elementen in het Heerlens die door an- elementen worden vervangen. Met die formuleringen zitten we aan de andere pool: het Heerlens dat verandert onder invloed van het an, wat duidelijk niet het onderwerp van het boek is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1.4 geeft C. voorbeelden van in het an (han) binnengedrongen dialectkenmerken. Ze stelt vast dat lexicon en morfologie algemeen nederlands zijn; in het lexicon zijn ook de functiewoorden begrepen. Vraag: geldt deze vaststelling ook voor het gebruik van de functiewoorden? Voor het Twents heb ik geconstateerd dat dat vaak dialectisch is: vergelijk twents hij heeft 't met (in plaats van aan) het (in plaats van z'n) hart. Voor het han valt te wijzen op het gebruik van voor in plaats van om (zie C. .3) en op de duidelijke voorkeur (die ook bij C. meermalen gesignaleerd wordt) voor het bepaalde lidwoord boven het bezittelijk voornaamwoord, een voorkeur die het han (evenals het Heerlens) onder andere met het Twents deelt. Bij de fonologie stelt C. dialectische invloed vast; die invloed betreft dan voorzover ik zie ‘low level-rules’: vergelijk de t-deletie in kast (> kas) en de regressieve assimilatie in bakte (> bagde). De syntactische component in het han blijkt Heerlens te zijn, hetgeen bij zo'n stabiel taaldomein (zie boven) viel te verwachten. Een vraag voor mij is welke plaats het han nu precies inneemt in het spectrum dat loopt van ‘onvervalst’ Heerlens naar ‘zuiver’ an. Dit wordt bij C. niet duidelijk. Waarschijnlijk sluit het han bij de an-pool aan en is er nog altijd sprake van een betrekkelijke breuk tussen vormen van an en vormen van dialect, met andere woorden van twee continua, een algemeen nederlands en een dialectisch (vergelijk voor een dergelijke situatie Groningen: zie Wierenga 1984).Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Het sociolinguïstisch onderzoekGa naar voetnoot3C. past de schijnbare tijd-methode toe. Terecht merkt ze op blz. 34 op dat de veronderstelling dat de taal van volwassen sprekers na hun twintigste jaar geen fundamentele veranderingen meer ondergaat, aanvechtbaar is. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat ook volwassenen, zij het in mindere mate dan de jongeren, met taalveranderingen meeëvolueren (zie Van Bree 1986). Ze wijst zelf op de mogelijkheid van age grading. Met het oog daarop vind ik haar keuze van de leeftijdsgroepen (20-45, ouder dan 60) niet zo gelukkig. Juist de leeftijd van rond de 45 is gevoelig voor standaardtaalnormen. Een betere verdeling zou geweest zijn: jonger dan 30 tegenover ouder dan 60. In 2.1 is al opgemerkt dat syntactische variabelen niet altijd zo frequent in spontaan taalgebruik voorkomen. C. heeft dat bij haar opnamen van vrije conversatie maar al te pijnlijk moeten ervaren. De vraag is of de tests waarmee ze dit wilde compenseren, wel zo gelukkig gekozen zijn. Ik heb zelf met compliancetests niet zulke goede ervaringen opgedaan. Behalve met het door C. besproken repetitie-effect moeten we ermee rekening houden dat ze voor sommige informanten te moeilijk zijn. Verschillen in opleiding kunnen hierbij een rol spelen. Mijn eigen ervaring en die van anderen (zie Gerritsen 1991) is dat het mogelijk is met meer directe elicitatie- en met acceptabiliteitstests voldoende betrouwbaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
materiaal te verzamelen. Vooral over de laatstgenoemde soort wordt nogal eens moeilijk gedaan. Mijns inziens ten onrechte: de gemiddelde informant is heel goed tot oordelen in staat. Het is overigens positief te waarderen dat C. met genoemde tests heeft geëxperimenteerd. Haar resultaten zijn echter niet altijd even gemakkelijk te interpreteren: de optredende verschillen zijn vaak niet significant en ze wijzen ook nogal eens verschillende kanten uit. Toch zijn er wel opmerkelijke dingen uit het onderzoek voortgekomen, bijvoorbeeld dat het (over het algemeen) niet de oudere maar de jongere sprekers zijn die de han-constructies het meeste realiseren. Als ik afga op de tabellen voor de ondatief-, de pd-, de benefactief- en de intrinsieke constructie en ik let daarbij op alle verschillen (dus niet alleen zoals C. doet op de significante), dan gedragen de jongeren in 12 van de 16 gevallen zich dialectischer dan de ouderen. Het is moeilijk dit te verklaren; er kan in ieder geval uit worden afgeleid dat de bedoelde constructies bepaald niet op hun retour zijn. Bij de variabele klasse komt een bekender beeld te voorschijn: in elf van de zestien gevallen reageert de lagere klasse dialectischer. Toch blijft het merkwaardig dat in vijf gevallen de hogere klasse dat doet. Misschien houdt dit verband met het feit dat we in de syntaxis met een stabiel, nogal onbewust taaldomein te maken hebben. Bij de variabele taalachtergrond valt het op dat de ‘importsprekers’ in zeven van de acht gevallen op de laagste plaats staan (in één geval op de op één na laatste). Wat de verhouding tussen de ‘dialectsprekers’ en de ‘han-sprekers’ betreft, in zes gevallen reageren de dialectsprekers dialectischer dan de han-sprekers. De taalachtergrond lijkt dus wel van invloed te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Het grammaticale onderzoekZoals passend binnen een generatief kader overweegt C. niet alleen zinnen die ze in haar materiaal heeft gevonden maar ook door haar zelf geconstrueerde zinnen die voor haar gevoel niet of moeilijk kunnen. Overigens accepteert ze ook haar corpuszinnen niet zonder meer. Zo wraakt ze op blz. 112 de corpuszin ze slaan elkaar niet meteen de koppen in, met een volgens haar onaanvaardbaar bezitsobject in het meervoud. Hiervoor kan ze zich beroepen op het feit dat ze wat betreft het han een moedertaalspreker is (zie haar opmerking op blz. 2). Ik vraag me dan wel af waarom het, althans waar het om de grammaticale analyse gaat, nog nodig is met corpusmateriaal te werken. Maar hoe dit zij, het hoort inderdaad ook tot de grammatica-beoefening na te gaan wat niet kan of althans twijfelachtig is. Gemakkelijk is dit echter niet: hoe een bepaalde constructie ervaren wordt, kan per persoon wisselen en zelfs bij één persoon per moment. Verder moeten we met de realiteitswaarde rekening houden: de door C. gewraakte zin: hij wast hem een uur lang de auto (zie blz. 152) kan vreemd klinken omdat men over het algemeen niet een uur lang met zo'n auto bezig is. Zie verder over deze zin 3.5. Waar ik voor wil pleiten is dat we reële zinnen bedenken en die ter beoordeling aan een flinke groep informanten voorleggen. Het lijkt me in ieder geval erg gevaarlijk wanneer de onderzoeker bij wat niet of moeilijk kan alleen maar op zichzelf afgaat. Hij wil graag bij de grammatica uitkomen maar voordat hij er erg in heeft, laat hij zich in zijn oordeel daardoor bepalen. Het beeld dat uit zo'n door mij bedoeld onderzoek oprijst, zou wel eens een uitkomst met maar weinig sterretjes zijn. Ik begin steeds meer te twijfelen aan een duidelijke grens tussen wat wèl en wat niet kan. Trouwens, ook C. zelf maakt vaak genoeg van vraagtekens gebruik. We komen dus terecht bij een grammatica met vage grenzen. Binnen dat onduidelijk afgebakende grammaticagebied liggen de constructiekernen met de duidelijke gebruiks- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevallen. Dit zijn de prototypische gebruikswijzen van een constructie. Zo drukt de pd-constructie (zie 3.3) directe betrokkenheid uit. Welnu, waarbij voelen we ons meer betrokken dan bij het eigen lichaam? Vandaar dat het prototypische gebruik dat met een benaming voor een lichaamsdeel is. Vergelijk het mooie Heerlense zinnetje dat C. aanhaalt (blz. 143): doe mosz dich de naas poetse. De hooiberg is afgebrand levert ook nog aardig wat possessieve datieven op omdat hier sprake is van een rampzalige gebeurtenis die een grote betrokkenheid impliceert (de possessieve datief zou soms heel goed dativus calamitatis kunnen heten). En zo kan Jan wast hem de auto met eindpuntbepaling (in een uur) beter gaan dan met duurbepaling (een uur lang) omdat de betrokkenheid in kwestie duidelijker naar voren komt bij een bereikt resultaat dan bij een nog onvoltooide handeling. Samenvattend zou ik willen formuleren dat ik voor een benadering ben waarin recht gedaan wordt aan de genuanceerde en veranderlijke taalwerkelijkheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Formulering en taalgebruikIn deze paragraaf moeten mij een paar opmerkingen over formulering en taalgebruik van het hart. Helaas moet ik bekennen dat de manier waarop C. formuleert, mij soms veel moeite heeft gekost. Sommige bladzijden heb ik diverse malen moeten lezen voordat ik doorhad waar de schr. naar toe wil, en ik vrees dat er ook bladzijden zijn waarbij me dat niet gelukt is. Voor een deel kan dat natuurlijk heel goed aan mijzelf gelegen hebben en voor een ander deel zeker aan de moeilijke materie. Gelukkig zijn er de inleidingen en samenvattingen die door hun duidelijkheid de lezer de nodige steun bieden. En een heldere uitzondering vormt ook hoofdstuk 8. Helaas heb ik verder ook nogal wat ongelukkige formuleringen en taal- en stijlfouten moeten aanstrepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Discussie3.0 Inleidende opmerkingenIn het derde deel van dit artikel wil ik me vooral op de semantiek van een aantal constructies concentreren. Die constructies hebben alle op de een of andere manier met bezitsrelaties in een ruime zin (beter gezegd: nauwe relaties) te maken. In mijn dissertatie (Van Bree 1981) heb ik hierbij twee gevallen onderscheiden: de bezitsrelatie kan vooraf gegeven zijn (voorondersteld) als bijvoorbeeld in ik heb de band lek of hij komt door de in de zin genoemde handeling tot stand: moeder breit hem een paar sokken. Het io in deze gevallen heb ik niet-inherent genoemd, wat wil zeggen dat het door het werkwoord begripsmatig niet wordt vereist (Duits: freier Dativ).Ga naar voetnoot4 C. bespreekt de constructies zoals reeds vermeld binnen een generatief kader. Dat kader stel ik, tenzij misschien hier en daar impliciet, niet ter discussie. Wèl wil ik erop wijzen dat ik zelf binnen een ander kader werk dat ik ietwat provisorisch als functionalistisch-cognitief zou willen karakteriseren. ‘Functionalistisch’ wil zeggen dat ik zinnen analyseer in termen van semantische, syntactische en pragmatische functies die in woordvolgordes, voorzetselverbindingen en dergelijke hun uitdrukking krijgen. ‘Cognitief’ wil onder andere zeggen dat ik ook in de syntaxis het prototypebegrip wil toepassen, dat wil zeggen dat ik uitga van de prototypische gebruikswijzen van een constructie en daar de meer perifere uit afleid. Zie voor een voorbeeld 2.4 en zie verder Taylor 1992. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aantal problematische aspecten heb ik, geholpen door een werkgroep van leidse studenten, getoetst door middel van interviews in de twentse plaats Borne. Er werden, op 15 en 16 november 1995, 23 bruikbare interviews afgenomen, bestaande uit taalontlokkings- en taalbeoordelingstests. De informanten waren over het algemeen oudere dialectsprekers. De resultaten hebben dus op het Twents en niet op het han betrekking maar omdat de constructies in kwestie in beide variëteiten toch wel wezenlijk hetzelfde zullen, meen ik op bepaalde punten ernaar te kunnen verwijzen.Ga naar voetnoot5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Congruentie- en distributieverschijnselenIn 5.1 behandelt C. congruentie- en distributieverschijnselenGa naar voetnoot6 die zij zowel bij de ondatief- (de band lek-, de breken- en de hebben plus plaatsbepaling plus/min infinitief-constructie) als bij de pd-constructies meent te kunnen constateren, althans wanneer er sprake is van onvervreemdbaar bezit (lichaamsdelen). Ze ziet op dit punt verschillen tussen het han en het (westelijke) Nederlands. We komen hier in aanraking met het hierboven in 2.4 aangeduide probleem: wat kan? wat kan niet? wat kan moeilijk? C. geeft voor het han en het an de volgende observaties (als voorbeeld neem ik bij voorkeur de band lek-constructie). In zij hebben de nek vies staat nek per se in het enkelvoud maar bedoeld zijn nekken in het meervoud (ieder heeft dus z'n nek vies); in zij hebben de handen vies is het per se zó dat alle betrokken individuen béide handen vies hebben. In het an is echter zij hebben vieze nekken (met meervoud nekken) mogelijk en in het geval zij hebben vieze handen is het niet per se zó dat iedereen twee vieze handen heeft. Ik vraag me echter af of in het han ook niet zij hebben de nekken vies, met een meervoud, mogelijk is, zij het minder gebruikelijk. Vergelijk de al vermelde (2.4), door C. gewraakte zin: ze slaan elkaar niet meteen de koppen in. C. houdt zelf ook een slag om de arm door deze zin niet alleen van een sterretje maar ook van een vraagteken te voorzien. Het han zou dan, blijkens het gedrag van de bornse informanten (gemiddeld reageren ze voor 80% conform C. maar voor 20% niet conform C.) in dit opzicht overeenkomen met het Twents.Ga naar voetnoot7 Het zou in feite ook overeenkomen met het an: ook daarin lijkt me het meervoud minder voor te hand te liggen dan het enkelvoud (verge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk wat hebben die beesten een enge kop). Vergelijk voor het an ook met hun hoed op hun hoofd (ook een ‘bezitsconstructie’). In hun buiken zijn vies klinkt het meervoud echter acceptabeler voor me. En verder denk ik als westelijke an-spreker ook bij zij hebben vieze handen sterk aan een situatie waarin ieder twee vieze handen heeft. Een ander verschil tussen han en an dat C. meent te kunnen constateren, is dat in het han bij het bezitsobject geen adjectief kan staan tenzij dit restrictief is: *ze hebben het vermoeide oog rood, in het an daarentegen wèl: ze hebben blote buiken. Nu hebben we in de laatste zin met een onbepaalde constituent te maken; bewijskrachtiger lijken me ze breken hun kwetsbare enkels en ze pakten eikaars vuile handen vast. Wordt echter het bepaalde lidwoord gebruikt (en dat is in het an niet uitgesloten), dan heb ook ik als westelijke spreker het gevoel dat het adjectief restrictief wordt: vergelijk ze maakt haar vuile nagels schoon met ze maakt de vuile nagels schoon. Een restrictief effect ontbreekt voor mij ook in de ‘redundante’ constructie ze maakt zich haar vuile nagels schoon (voor zover ik die als westelijke an-spreker kan beoordelen). Vreemd is overigens dat de bornse informanten voor de restrictieve rol van het adjectief weinig gevoel blijken te hebben.Ga naar voetnoot8 C. brengt met Vergnaud en Zubizarreta en met Guéron de verschijnselen die zij in het han meent te constateren, in verband met het feit dat daarin het bepaald lidwoord voor persoon (?), getal en geslacht is gespecificeerd (blz. 115). Het Heerlens dialect (hd) waarop het han is gebaseerd, blijkt meer onderscheidingen te hebben dan het an. Het onderscheidt namelijk nog tussen mannelijk en vrouwelijk. Dat onderscheid is in het han aan de oppervlakte niet meer aanwezig maar nog wel op abstract niveau, dat wil zeggen: het heeft nog steeds zijn doorwerking. Het is echter de vraag of het verschil op dit punt tussen hd en han enerzijds en an anderzijds (voorzover het bestaat, het is in ieder geval zeer gradueel) wel leidt tot de congruentie- en distributieverschillen tussen han en an die C. meent te kunnen constateren. Wat in feite om een verklaring vraagt, is hoe het komt dat niet alleen het han maar ook het an duidelijke voorkeuren voor bepaalde vormen en interpretaties vertoont. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Vervreemdbaar en onvervreemdbaar bezitZoals telkens blijkt, kent C. veel belang toe aan het onderscheid tussen onvervreemdbaar en vervreemdbaar bezit. We hebben dit hierboven al gezien bij de bespreking van de congruentie- en distributieverschijnselen. Die komen immers alleen bij onvervreemdbaar bezit voor. Nu lijkt dit inderdaad zo te zijn: bij zij hebben de nek vies denk je aan een situatie waarin iedereen een vieze nek heeft, bij zij hebben de radio kapot ligt het voor mij het meest voor de hand dat het maar om één radio gaat (zie echter noot 7). Maar de andere lezing is volgens mij ook mogelijk en dat zij hebben de nek vies maar één interpretatie toelaat, komt doordat we ons moeilijk een wereld kunnen voorstellen waarin meer personen samen één nek hebben. Wat ik hiermee wil zeggen, is dat we er ons voor moeten hoeden aan de taal een systematiek op te leggen die we in feite aan de buitenwereld moeten toeschrijven. Het onderscheid komt ook te voorschijn in 6.2 bij C.: in hij kamt zich/hem de haren is het io verplicht, in hij wast zich/hem de auto optioneel. Ik ga ervan uit dat ook in de tweede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin sprake is van een bezitsrelatie.Ga naar voetnoot9 Ik wil dan vervolgens twee gevallen onderscheiden: 1. de betrokken persoon is dezelfde als de agens en 2. de betrokken persoon is niet dezelfde als de agens. In het eerste geval heeft het han inderdaad een sterke voorkeur voor zich, in het algemeen een reflexivum, bij onvervreemdbaar bezit: hij kamt zich de haren. Hierin komt het han overeen met het Limburgs in het algemeen. Het is de vraag of die voorkeur in het Twents net zo duidelijk is. Uit de reacties van de bornse informanten bleek dat in ieder geval niet: ze keuren zinnen met zich wel goed maar zullen ze zelf niet zo snel maken (zie ook Van Bree 1981: 224 e.v.).Ga naar voetnoot10 Wèl zal in het tweede geval het io in het Twents even vaak als in het han gebruikt worden: hij kamt haar de haren. Hij heeft de haren gekamd heeft in ieder geval in het Twents dus een zekere ambiguïteit: het kan naamwoordelijk, als een band lek-constructie, worden begrepen of het kan werkwoordelijk zijn waarbij het het meest voor de hand ligt dat de haren van hem (het subject) zijn. Bij vervreemdbaar bezit blijft volgens C. het io in het han vaak weg: hij wast de auto; dat zal ook in het Twents wel zo zijn. In het han zal vergeleken met het Twents wel weer vaker zich gebruikt worden. Ik ben het dus met C. eens dat er verschillen zijn tussen vervreemdbaar en onvervreemdbaar bezit; die zijn echter gradueel. Ze komen trouwens ook in het an voor de dag. In hij wast zijn handen/haar handen zal het bezittelijk voornaamwoord niet vaak ontbreken, in hij wast zijn/haar auto ligt dat zeker anders. De auto wordt ook daar vaak gebruikt terwijl het in het midden gelaten wordt of het zijn of haar auto is. Blijkbaar hebben we vooral bij lichaamsdelen er behoefte aan op de een of andere manier de bezitter aan te geven: hij wast de handen roept te veel de gedachte op aan een verwijderd bezitsobject. Op de kwestie van vervreemdbaar en onvervreemdbaar bezit zal ik in 3.7 nog een keer terugkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 De ondatief- en de datiefconstructiesEen belangrijk element in C.' benadering, is de diepe verwantschap die ze ziet tussen de ondatief-constructies en de constructie met pd. Zoals in 1 reeds opgemerkt, herleidt C. het subject van de ondatief-constructies tot een onderliggend indirect object. Wat betreft de band lek-constructie voert ze de volgende argumenten aan: 1. De congruentie- en distributieverschijnselen vormen een opvallend kenmerk dat de band lek-en de breken-constructie aan de ene kant en de pd-constructie aan de andere kant met elkaar gemeen hebben, 2. de band lek-constructie is uitgesloten bij een agentief extern argument (hij heeft de broek gewassen heeft twee lezingen die elkaar uitsluiten), 3. de constructie is te parafraseren met zijn plus indirect object (vergelijk hij heeft de handen vies met de handen zijn hem vies), 4. de constructie kan ook voorkomen met krijgen: ze kregen de handen vies. Let bij argument vier op de parallellie tussen ik geef haar een boek en ze krijgt een boek. Als vijfde argument voert ze terloops aan dat naast hebben en krijgen geen indirect object meer mogelijk is: *hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft hem de band lek. Argument 1 staat op blz. 116: de congruentie- en distributieverschijnselen treden getuige de pd-constructie op wanneer de bezitter-NP niet in de ‘externe argumentspositie van IP’ staat; ze treden ook bij de band lek-constructie op; dus staat ook bij deze constructie de bezitter-NP niet in de genoemde positie. Op blz. 118 vindt een omkering plaats: de band lek-constructie is uitgesloten bij een agentief extern argument (argument 2) en daaruit blijkt dat de congruentie- en distributieverschijnselen inderdaad alleen optreden wanneer de bezitter-NP niet zo'n argument is. Ik reageer nu op de argumenten één voor één. Wat argument één betreft, we hebben in 3.1 gezien dat de bedoelde verschijnselen een grotere verspreiding lijken te hebben dan C. aanneemt. Dat ze net zo goed bij de band lek- en de breken-constructie als bij de pd-constructie optreden, zegt daardoor niet zoveel meer. Argument twee leidt in mijn visie slechts tot een negatieve conclusie, namelijk dat het subject van de band lek-constructie niet een agens kan zijn. Dat houdt nog niet per se in dat het een onderliggend indirect object is (in functionalistische termen geformuleerd een participans). Binnen het kader van C. kan dit argument echter wèl geldingskracht hebben: een do is al aanwezig, dus blijft alleen een io over. Met argument drie heb ik problemen. Naast hij heeft de handen vies kan inderdaad de band is me lek optreden maar bij mijn eigen onderzoek is gebleken dat de band lek-constructie in dit geval een overduidelijke voorkeur geniet. De knie is me kapot (met lichaamsdeel) wordt weliswaar vaker gekozen dan de band is me lek maar toch nog altijd veel minder dan ik heb de knie kapot (Van Bree 1981 blz. 340 enz.). Ook het gedrag van de bornse informanten was op dit punt ook zeer duidelijk: 'n radio is mi wier kapot werd slechts door 34% van hen goedgekeurd en de knee is Truus kapot, dat met Truus hef de knee kapot werd gecontrasteerd, werd zelfs door iedereen afgekeurd.Ga naar voetnoot11 De pd-constructie drukt zoals reeds in 2.4 opgemerkt, primair betrokkenheid uit (van de met het io aangeduide entiteit, meestal een persoon); het prototypische gebruiksgeval is dan ook dat het ‘bezitsobject’ een lichaamsdeel is en het gezegde een activiteit of een verandering van een toestand aangeeft: moeder wast hem de voetjes, de oren bevriezen je nog. Bij de band als bezitsobject lukt de pd minder goed en hij lukt moeilijk bij een naamwoordelijk gezegde, laat staan bij een combinatie van beide (ook al gaat het om minder aangename toestanden). De band lek-constructie heeft, als gevolg van de nogal vage betekenis van hebben, veel ruimere gebruiksmogelijkheden; er is hierbij niet zo'n duidelijke voorkeur voor lichaamsdelen als ‘bezitsobject’. C. spreekt bij deze constructie op blz. 136 van haar boek heel treffend van een zijdelingse betrokkenheid; bij de pd zou ik dan in vergelijking daarmee van een meer directe betrokkenheid willen spreken. Op grond van deze overwegingen zou ik het subject bij hebben en krijgen (binnen een functionalistisch kader) de semantische nulfunctie willen toekennen. Die functie wordt ook aangenomen voor het subject van een naamwoordelijk gezegde: hij is ziek. Deze subjecten hebben mijns inziens meer verwantschap met elkaar (vergelijk hij heeft een ziekte en hij is ziek, het heeft nut en het is nuttig) dan het subject van hebben of krijgen en een indirect object.Ga naar voetnoot12 Verder lijkt het een consequentie van de visie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. dat de band lek-constructie [-controle]Ga naar voetnoot13 gescheiden wordt van de parallelle constructie [+controle]: eindelijk had ik de klas rustig, de constructie met hebben + plaatsbepaling +/- infinitief [+controle]: ik heb de auto in de garage (staan) en wat ik nu maar noem de eenvoudige hebben-constructie: ik heb een auto. Het ligt voor mij niet erg voor de hand ook voor deze gevallen het subject met een io in verband te brengen. Of wil C. dit toch doen? (Vergelijk echter wat zij zegt in de tweede alinea van blz. 129.) Ook met het vierde argument heb ik moeite. De parallellie die C. ziet tussen ik geef haar een boek en ze krijgt een boek (met een soort actief-passiefrelatie) overtuigt me om te beginnen niet. Dat zou anders liggen wanneer de parallel ze krijgt een boek (van hem) gegeven zou zijn; krijgen zou daarin de waarde van een hulpwerkwoord van een soort lijdende vorm hebben. Nu komen dergelijke constructies wel voor (zie bij C. de voorbeelden op blz. 123): die krijgt van mij de uniformen gemaakt, de laatste categorie kreeg het in de kelder gebracht, ze krijgen de zakken nagevoeld. Hier hebben we echter niet met band lek-constructies te maken: gemaakt, gebracht, nagevoeld geven geen toestanden aan zoals bevroren in hij kreeg de oren bevroren. Ook ontbreken er de parallellen met hebben. De parallellen met indirect object zijn nu duidelijk aanwezig: ik maak hem de uniformen, men bracht het de laatste categorie in de kelder, men voelt hun de zakken na. We betrappen hier een grammaticalisatieproces op heterdaad, de ontwikkeling van een constructie met krijgen als hulpwerkwoord van een soort io-passivisatie. Dat dit proces nog niet voltooid is, blijkt uit de onmogelijkheid ook van ik kreeg dat boek afgenomen. De lexicale waarde van krijgen is daarvoor nog te duidelijk aanwezig. In het laatste geval is wèl, zij het (nog) niet in de standaardtaal, ik werd dat boek afgenomen mogelijk. Die krijgt van mij het uniform gemaakt heeft dus als duidelijke parallel een io-constructie maar omdat ze kregen de handen vies een ander geval is (vies geeft hier wèl een toestand aan), mogen we die parallellie niet zonder meer daarop overdragen. Wat het vijfde argument betreft, namelijk dat bij een band lek-constructie geen indirect object meer mogelijk is, ik weet niet goed welk gewicht ik daaraan moet toekennen. Hij heeft me de band lek klinkt inderdaad vreemd, waarschijnlijk door de contradictie dat er zowel tussen hij en de band als tussen me en de band een nauwe relatie uitgedrukt wordt, preciezer gezegd: bekend wordt verondersteld. (Combinatie met een ethische datief lijkt niet uitgesloten: Hij had me daar toch de band lek!) Dat de parallellen met een indirect object bij de band lek-constructie niet duidelijk aanwezig zijn (zie mijn opmerking bij argument drie), blijft voor mij de belangrijkste reden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om deze constructie van die met pd te scheiden. Diachroon gezien hebben de constructies ook een geheel andere oorsprong: de pd-constructie is zeer oud terwijl de band lek-constructie verband houdt met een steeds vager en ruimer gebruik van het oorspronkelijk zeer concrete werkwoord hebben. Dit neemt echter niet weg dat de constructies elkaar in het gebruik ten dele zijn gaan overlappen en concurrerend kunnen optreden: vergelijk de oren bevriezen je nog en je krijgt de oren nog bevroren. Hoewel ik de constructies niet over één kam wil scheren, ben ik niet blind voor de verwantschap die ertussen bestaat. In beide gevallen speelt de veronderstelling van een nauwe relatie een rol. C. verdisconteert echter alleen de verwantschap en verwaarloost de verschillen. Dat raakt voor mij aan een algemeen probleem: ik kan me namelijk moeilijk voorstellen dat een taal verschillende constructies heeft die in wezen op hetzelfde neerkomen. Dat we soms, met meer of minder moeite, over en weer kunnen parafraseren, wijst op verwantschap maar niet noodzakelijk op gelijkheid. Mijn vraag aan C. is hoe zij binnen haar kader de verschillen die er óók zijn, denkt te kunnen verantwoorden. Ook bij de breken-constructie geeft C. parallelzinnen met possessieve datief: hij breekt een been, een been breekt hem. Hier vind ik de parallellie wel zeer discutabel: in de zin met pd gebeurt het breken geheel buiten toedoen van de persoon hoewel die wèl betrokken is; in hij breekt een been vindt het breken plaats als onbedoeld gevolg van een door de betreffende persoon uitgevoerde handeling (vergelijk C. zelf op blz. 150: ‘het overkomt hem dat hij het been (z'n been) breekt’). Van een interpretatie waarbij van opzet sprake is, zie ik, ook hieronder, af; hiervan is zeker sprake in een zin als (zie blz. 126 bij C.) een been werd hem gebroken. We zouden aan hij in de breken-constructie de semantische functie pseudoagens of ‘force’ kunnen toekennen. Dat hij de veroorzaker van het breken is, betekent dat er voor de breken-constructie nog minder reden is dan voor de band lek-constructie om het subject tot een onderliggend indirect object te herleiden. Vergelijk nog ik breek een vaas en door de aardbeving zijn alle vazen me gebroken. Dat het niet mogelijk is hij breekt een been te parafraseren als *er wordt door hem een been gebroken (zin 53a bij C.), wijst er in mijn visie slechts op dat hij niet als agens kan worden begrepen. En dat het in het geval van een zin als de vrouw breekt een been wèl mogelijk is te spreken van een gebroken been maar niet van een gebroken vrouw (C. blz. 125), kan volgens mij slechts betekenen dat vrouw geen do kan zijn (maar dat kon gezien een been toch al niet). Ten slotte: mijn analyse houdt in dat ook de band lek- en de breken-constructie in essentie van elkaar gescheiden moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Constructies met of zonder infinitiefIn 5.3 bespreekt C. constructies van het type hij heeft de ogen open en hij heeft de ogen open zitten, constructies met en zonder infinitief. Dergelijke constructies zijn ook in het an niet ongewoon maar dan met bezittelijk voornaamwoord (zijn ogen). De eerste constructie doet sterk aan een band lek-constructie denken maar moet volgens C. als een ellips van de tweede worden geïnterpreteerd. Het subject vat ze weer als een onderliggend io op. Dat we in hij heeft de ogen open geen band lek-constructie hebben, blijkt volgens haar hieruit dat parafrases met een koppelwerkwoord niet mogelijk zijn.: *de ogen werden (hem) open; vergelijk verder die hebben dan de kasten leeg met *de kasten werden leeg. Vergelijk daarentegen bij de band lek-constructie hij krijgt de handen vies: dat hem de handen vies worden. Nu is wèl mogelijk de kasten zijn leeg (C. geeft zelf een zin met dicht: de kasten zijn dicht) maar daarin moet omdat worden niet mogelijk blijkt te zijn, zijn als een zelfstandig werkwoord worden opgevat (gecombineerd met een adjectief dat een toestand veron- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derstelt). Deze gedachtensprong maak ik niet mee; de enig juiste conclusie is volgens mij dat een parafrase met het koppelwerkwoord zijn wèl mogelijk is. Overigens niet, blijkens andere zinnen bij C., met pd: *de ogen zijn hem open en *de kasten zijn me dicht. Maar dat is niet verbazingwekkend: het gaat hier immers om gecontroleerde situaties. We hebben trouwens gezien dat ook bij [-controle] een pd niet snel bij een naamwoordelijk gezegde zal optreden (de band is me lek). (Met gecontroleerde situaties hebben we zoals C. terecht opmerkt, ook te maken in hij krijgt de/zijn ogen niet open en hij krijgt het raam niet open.) De vraag is ten slotte hoeveel gewicht we moeten toekennen aan de onmogelijkheid van worden. Andere koppelwerkwoorden of koppelwerkwoordachtige werkwoorden blijken wèl mogelijk: de ogen gingen (hem) open, het raam ging open, de kasten raakten leeg. Mogelijk lijkt me ook de kasten werden leger en leger. Ik vraag me dus af of het toch niet mogelijk is hij heeft de ogen open en die hebben de kasten leeg als band lek-constructies te interpreteren en niet als ellipsen op te vatten. Anders ligt het met gevallen die bij C. in 5.3.2 besproken worden. Ik bedoel dan die gevallen waarin de infinitief gecombineerd wordt met een plaatsbepaling: vergelijk ik heb de maag boven in (zitten).Ga naar voetnoot14 Nu is een parafrase de maag is me boven in niet (goed) mogelijk, wèl de maag zit me boven in. Omdat in de parafrase zitten optreedt (vergelijk ook an mijn maag zit boven in), is er nu meer reden om ik heb de maag boven in als ellips op te vatten. Dat ik daarin ik niet als ‘io-subject’ opvat, hoef ik na 3.3 niet meer te betogen. Ook in 5.3.2 bij C. komen nogal wat voorbeelden voor waarin de situatie gecontroleerd is: vergelijk Hollanders die daar hun wagen hebben staan. Voor die gevallen wil ik zeker niet aan een ‘io-subject’ denken. De wagen staat hun daar lijkt me in ieder geval biezonder vreemd. C. generaliseert echter en stelt op het eind van de paragraaf vast dat ‘het subject in beide infinitief-constructies, net als in de band lek-constructie, een io-subject is’.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Possessieve datief en benefactiefDe benefactief komt al aan de orde in 6.2 bij C. naar aanleiding van hij wast hem de auto. Het blijkt goed mogelijk hier een eindpuntbepaling aan toe te voegen: hij wast hem in twee minuten de auto. Toevoeging van een duurbepaling geeft echter volgens C. een vreemd effect: hij wast hem een uur lang de auto (zie 2.4). C. constateert de volgende eigenschappen: het io is optioneel en het predikaat is ‘perfectief’. Beide eigenschappen plus het optreden van een agens brengen er haar toe hier een benefactief aan te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem is vooral hoe we het begrip benefactief moeten definiëren. Een werkdefinitie kan zijn dat we een benefactief hebben als daarnaast een omschrijving met voor mogelijk is (voor de malefactief zie beneden). De constructie met voor is in het an afgezien van enkele uitzonderlijke benefactieven (bijvoorbeeld zij schonk hem een borrel in) de enige mogelijkheid. Inderdaad kunnen we parafraseren: hij wast in twee minuten de auto voor hem. Aan de andere kant (zie 3.2) is er een duidelijke bezitsrelatie tussen hem en de auto, wat weer aan een possessieve datief doet denken. Dat hij wast hem een uur lang de auto niet goed mogelijk is, kan aan combinatie van twee factoren worden toegeschreven: 1. het bezitsobject is iets anders dan een lichaamsdeel, 2. er komt een duurbepaling in de zin voor. Beide factoren zijn niet bevorderlijk voor een pd. Bij een niet-lichaamsdeel plus eindpuntbepaling lukt de possessieve datief nog wel: hij wast hem in twee minuten de auto, evenals bij een lichaamsdeel plus duurbepaling: hij kamt zich een uur lang de haren. Het beste gaat de pd bij een lichaamsdeel plus eindpuntbepaling: hij kamt zich in twee minuten de haren. Het is overigens beter te formuleren dat hij wast hem een uur lang de auto mínder goed mogelijk is. Deze zin werd in ieder geval nog steeds door de overgrote meerderheid van de bornse informanten goedgekeurd.Ga naar voetnoot16 Dezelfde dubbelzinnigheid (de constructie doet zowel aan een possessieve datief als aan een benefactief denken) doet zich voor bij de gevallen die C. in 6.2.1 behandelt. Daarin treden zogeheten telische werkwoorden met als io een niet-lichaamsdeel op: daar hadden ze 'm een politieagent voor de deur gezet. Een malefactief voorbeeld is: hebben ze ons de lantaarnpalen in brand gestoken. Bij deze voorbeelden ziet C. twee interpretaties, namelijk (als ik haar goed begrijp) als benefactief (of malefactief) dan wel als possessieve datief inclusief benefactief.Ga naar voetnoot17 Ik ervaar de voorbeelden in 6.2.1 zelf anders in die zin dat ik maar één interpretatie zie: er is sprake van een possessieve datief tegelijk met een benefactief- (c.q. malefactief)element.Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datzelfde geldt voor zij verft zich het huis rood (zie C. 6.2.2). Het is in dit verband opvallend dat de overgrote meerderheid van de bornse informanten in de zin ze hef mi de jurk netjes trechmaakt ‘vermaakt’ een possessieve datief herkenden.Ga naar voetnoot19 Dat tegelijk een benefactief of malefactief element optreedt, is, kunnen we zeggen, een gewone zaak bij een possessieve datief wanneer het subject een agens is, ook in het geval moeder wast 'm de voetjes. Moeder doet dat immers ten behoeve van hem. Dat hier een parafrase met voor niet mogelijk is, ligt niet aan de possessieve datief maar aan de gebruiksmogelijkheden en -onmogelijkheden van de voor-groep. Een parafrase daarmee is trouwens ook vaak in de malefactiefgevallen niet mogelijk. Op grond van deze overwegingen voel ik er het meeste voor de gevallen waar het hier om gaat, primair als possessieve datief-constructies te interpreteren, datiefconstructies dus met een vooraf gegeven bezitsrelatie. Omdat deze constructies optreden met een agens als subject, is een benefactiefelement erin geïmpliceerd. Als de eigenlijke benefactief (‘zuivere benefactief’) beschouw ik dan het geval waarin zo'n relatie niet vooraf gegeven is maar pas door de aangegeven handeling tot stand komt. Expliciet aan de benefactief is hoofdstuk 7 gewijd. Als kenmerken van de benefactief noemt C. niet alleen dat het io optioneel is en dat het predikaat perfectief is maar ook dat het do nooit naar een lichaamsdeel verwijst. (Dat dit nooit het geval is, is mijns inziens op grond van de buitenwereld te begrijpen.) Belangrijk in mijn visie is dat een bezitsrelatie (nauwe relatie) tot stand komt. (De negatieve parallel is hierbij natuurlijk ook mogelijk: vergelijk bij C., blz. 174, heb ik dat jaar gedoubleerd en m'n ouders de rapportlijst weggehouden.) Dit houdt in dat in de benefactiefconstructie bij het do behalve een bepaald lidwoord (vgl. zij verft zich het huis rood) ook een onbepaald lidwoord mogelijk is. Het optreden daarvan is zelfs prototypisch: moeder breit hem een paar sokken, ik koop Vader een boek. Ook in doe ik hem de deur nog open (C. blz. 182), metonymisch geïnterpreteerd (de deur staat voor de ruimte erachter), is sprake van het tot stand komen van een nauwe relatie, namelijk met bedoelde ruimte. Het tot stand komen van een nauwe relatie moeten we dus heel ruim nemen. Anders dan C. denkt, is daarvan in een groot aantal voorbeelden in 7.1.3 sprake: in die laaide mij drie meter kiezel af en ook in het zinnetje uit het Appalachian Engels: I shot me a pheasant. Wat betreft de beoordeling van het vreemde ik heb hem een huis gezocht maar ik heb niets gevonden sta ik dan ook aan de kant van Pijnenburg (1991, blz. 24): deze zin is vreemd (als hij vreemd isGa naar voetnoot20) omdat de eerste helft suggereert dat de met hem genoemde persoon een huis gekregen heeft (bezitsoverdracht). C. wijst echter op ik koop hem de winkel leeg (leeg als resultatieve bepaling): zelfs kopen hoeft niet tot bezitsoverdracht te leiden. Het is echter de vraag of we hier met een zuivere benefactief te maken hebben; de suggestie is sterk dat er een nauwe relatie is tussen hem en de winkel (pd). En als we met alle geweld aan een zuivere benefactief willen denken, dan kan er toch via metonymie van bezitsoverdracht sprake zijn: door het leeg kopen van de winkel komt de inhoud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan ter beschikking van de betrokken persoon. Er is dus meer aan de hand dan alleen maar een ‘affected object’, in casu de winkel die leeg wordt. De bezitsoverdracht, in een ruime zin genomen, is dus de centrale notie, ook in een zinnetje als ik haal haar vla (C. 7.3). Inderdaad is vla hier ‘affected object’, een object dat van plaats verandert, en is haar zoals C. formuleert de eindbestemming daarvan. Maar dat alles vloeit slechts voort uit het fundamentele feit dat er door het halen een nauwe relatie tussen haar en de vla tot stand komt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6 De intrinsieke constructieVanuit deze interpretatie van de zuivere benefactiefconstructie zijn de typisch limburgse ‘intrinsieke constructies’ (voor deze term zie 3.7) te begrijpen die C. in 7.4 bespreekt: ik drink me er eentje, die eten zich een frikandel, die lezen zich de krant.Ga naar voetnoot21 Het zijn constructies waarin alleen een reflexief pronomen kan voorkomen. Er is ook hier sprake van een perfectief aspect maar toch wil C. de intrinsieke constructies niet als benefactieven interpreteren: het subject verricht de handeling namelijk niet ten behoeve van de met het io genoemde persoon (C. 7.4.3). Op dit punt heeft C. kritiek op mijn behandeling van de betreffende constructies, hoewel ik slechts van een ‘vage medialisering’ heb gesproken (zie o.a. Van Bree 1981: 214). Liever spreek ik nu van een ‘vage’ bezitsoverdracht, een vaag ter beschikking komen. Een groot aantal voorbeelden dat C. geeft, kunnen in die zin worden opgevat: in de gegeven voorbeelden eigenen de personen in kwestie zich het biertje, de frikandel, de inhoud van de krant toe. Zelfs een merkwaardige zin als die gaf zich daar een lezing (C. blz. 196) is nog in die richting te interpreteren: de betreffende persoon eigent zichzelf de lezing toe door hem te houden. Ik heb nog altijd sterk de neiging de intrinsieke constructies als een woekering, met zeer beperkte mogelijkheden (alleen reflexief en niet met -zelf), van de benefactiefconstructie te beschouwen. Het woekerkarakter blijkt uit de vage betekenis die er is overgebleven, en het daarmee verband houdende uitgebreide gebruik dat er, binnen de gegeven beperkingen, van de constructie wordt gemaakt. Het perfectieve aspect wijst nog op het ontstaan uit de benefactief. Dit aspect leidt tot een interessant verschil tussen hij bekijkt de foto's en hij bekijkt zich de foto's: alleen in de eerste zin is een duurbepaling mogelijk. Op grond van dit verschil noemt C. zich een aspectmarkeerder, wat het uiteindelijk ook best geworden kan zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7 De laten-proefEen interessante paragraaf is 6.2.3 over de causatieve laten-constructie. Het verschil tussen onvervreemdbaar en vervreemdbaar bezit komt hier nogmaals aan de orde. Het blijkt namelijk dat er wat betreft de combinatie met het causatieve laten een verschil is tussen zich de handen wassen en zich de jas wassen. Mogelijk is ik laat hem zich de handen wassen (zich is volgens C. verplicht), niet mogelijk (althans volgens C.) ik laat hem zich de jas wassen. Het subject in de laatste zin noemt C. intrinsiek: het voert vrijwillig en gecontroleerd de activiteit uit die door het predicaat wordt aangegeven. Het is niet mogelijk dat het de handeling verricht onder invloed van externe causale factoren. De laten-proef maakt dit zichtbaar. Ik vraag me af hoe ik dit moet begrijpen. Is de intrinsiekheid van het subject onafhankelijk (semantisch) vast te stellen en blijkt die eigenschap bij combinatie met het causatieve laten of wordt die intrinsiekheid pas met de laten-proef vastgesteld? In het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste geval valt er niets meer te zeggen: de onmogelijkheid van het causatieve laten en een intrinsiek subject komen dan op hetzelfde neer (er is sprake van een tautologie). In het eerste geval kom ik met het probleem te zitten waarom ik laat hem zich de handen wassen wèl mogelijk is: waarom zou iemand die zich de handen wast, niet vrijwillig enz. die handeling kunnen uitvoeren? Een ‘intrinsiek subject’ treffen we ook in de benefactiefconstructie aan: vergelijk de onmogelijkheid van ik laat hem zich Limburgs leren en ik laat hem zich het gras maaien (blz. 180), en in de ‘intrinsieke constructie’ die aan het intrinsieke subject zijn naam ontleent: vergelijk de onmogelijkheid van ik laat de eekhorentjes zich pindanootjes pakken (C. blz. 191). In Jan laat Marie zich dat bekijken kan laten alleen permissief geïnterpreteerd worden (volgens C. blz. 196). Als dit allemaal juiste observaties zijn, dan is er in het han een eigenaardig verschil tussen het kind drinkt een glas melk en het kind drinkt zich een glas melk. Alleen in het eerste geval kan het kind dat doen bijvoorbeeld omdat moeder dat wil. Ik vraag me af of we ter verklaring van het laten-effect ook niet in een andere richting kunnen denken (waarbij ik weer liever in termen van meer en minder gebruikelijk dan in die van mogelijk en niet mogelijk denk). De causatieve of permissieve laten-constructie heeft in ieder geval twee kernargumenten: vergelijk bijvoorbeeld ik laat Marie zingen. Bij het tweede predicaat (of zo men wil: het samengestelde predicaat) kan ook zonder bezwaar een do optreden, bijvoorbeeld in ik laat Marie een lied zingen. Toevoeging van een io is zoals blijkt niet zonder problemen. Die zijn er nog niet wanneer het in mijn terminologie inherent is, dus begripsmatig met het tweede predicaat (c.q. tweede deel van het predicaat) gegeven is: ik laat Marie haar vader een boek geven. Naarmate het (niet-inherente) io als minder noodzakelijk wordt ervaren, wordt een dergelijke topzware constructie (met vier subjecten dan wel objecten) vermeden. Vandaar dat hij laat hem zich de handen wassen minder vreemd klinkt dat hij laat hem zich de jas wassen. Ook Jan laat Marie zich dat bekijken, met permissief laten, klinkt voor mij vreemd. Dat het kind drinkt zich een glas melk al snel de gedachte aan een dirigerende moeder uitsluit, zou kunnen komen doordat het gebruik van het io (zich) een sterke betrokkenheid uitdrukt: het drinken is zo ‘geëngageerd’ dat het moeilijk wordt aan een oorzaak van buiten af te denken. Wat mijn verklaring of die van C. echter ook waard moge zijn, het staat vast dat we hier met interessante verschijnselen te maken hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 AfsluitingIn paragraaf 2 van dit besprekingsartikel heb ik nogal wat kritische vragen en opmerkingen geformuleerd. Vervolgens ben ik in 3 over een aantal grammaticale aspecten met C. in discussie getreden. Dat laatste hoeft zeker niet in haar nadeel te worden uitgelegd: het zijn de slechtste boeken niet die vragen en discussie uitlokken. Dat er zo'n uitvoerige bespreking aan haar boek gewijd kan worden als in dit artikel het geval is, kan zelfs als een compliment worden opgevat. Er staan in het boek heel veel interessante observaties en consciëntieus uitgevoerde analyses, en op heel wat punten ben ik ertoe gebracht weer eens kritisch over mijn eigen opvattingen na te denken. Ik wil dan ook graag tot besluit formuleren dat het boek van C. een belangrijke aanwinst is voor de dialectsyntactische literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|