Taal en Tongval. Jaargang 48
(1996)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
BoekbesprekingenDick van Gameren: Bommels dialect. 'n echte Bommelaar is... Verhalen, uitdrukkingen en bijnamen. [Zaltbommel] 1995. 104 blzz.; ills. Prijs f 14,95.Zoals de titel van de inleiding ‘Bekant te laot’ al aangeeft, loopt ook het aantal inwoners van Zaltbommel dat het dialect van dit vestingstadje (het Bommels) nog beheerst in de laatste tientallen jaren drastisch terug en juist om deze teloorgang tegen te gaan is deze uitgave samengesteld. Hoewel het maar zeer de vraag is of dat doel op deze wijze bereikt kan worden, hebben dergelijke uitgaven toch hun nut, omdat ze dialectmateriaal vastleggen dat anders voor dialectologen en taalkundigen voorgoed verloren zou zijn gegaan. De verdienste van de auteur is dan ook dat hij zijn materiaal gebaseerd heeft ‘op gesprekken met zuiver dialect sprekende, geboren en getogen Bommelaren’. Veel keus had hij daarin overigens niet, omdat er - voor zover mij bekend - over het Bommels nog nooit iets gepubliceerd werd en omdat van het Bommels uitsluitend wat belletrie vastgelegd is. De auteur, die onderwijzer is op een Bommelse basisschool en met nadruk stelt geen wetenschappelijk werk te pretenderen, geeft uiterst beknopt de positie van het Bommels, dat zich onderscheidt van de andere in de Bommelerwaard gesproken dialecten. Van Gameren noemt met name de Bommelse realisatie van de r (brouw), de g (zacht) en de l (‘duits’) en het door de rest van de Bommelerwaard, waar het dialect veel steviger staat, als deftig of geaffecteerd beschouwde taalgebruik van Zaltbommel. Binnen het Bommels constateert hij taalverschillen tussen de middenstand, de agrarische en de fabrieksarbeidersgroep. De auteur observeert in een drietal hoofdstukken typisch Bommelse dialectverschijnselen, namelijk: ‘Grammatikale afwijkingen afwijkend van het A.B.N.’ (o.a. stamtijden, pronomina), ‘Klankafwijkingen’ (een inventaris uitgaande van de ABN-spelling), ‘Overige afwijkingen’ (consonantisme, diminutiva, assimilatie, metathesis, enz.). Het taalkundig niveau wordt gekarakteriseerd door bij het optreden van svarabhakti in melluk en werrek te spreken van ‘verdubbeling van de r en l’ (blz. 26), maar aan de opgemerkte eigenaardigheden doet dat niets af. Voorts bevat het boek enkele hoofdstukken met primair materiaal: ‘Oude Bommelse woorden’ (o.a. afwijkingen tussen de enquête van het Aardrijkskundig Genootschap uit 1879 en de herhaling van deze enquête uit 1978 - en níet 1988 zoals de auteur meent -), ‘Bommelse woorden in zinsverband. Woordveranderingen’, ‘Bommelse uitdrukkingen en zegswijzen’ en ‘Uitdrukkingen die te maken hebben met de gezondheid’, tesamen zo'n 30 bladzijden, terwijl voor naamkundigen de 9 blzz. tellende lijst ‘Bommelse bijnamen’ interessant zal zijn. Naast deze en nog wat andere onderdelen bevat deze geïllustreerde uitgave ruim 30 blzz. met proeven van het dialect van Zaltbommel: zes anekdotes en een reeks ‘Bommelse verhalen’, die voor de Tweede Wereldoorlog in Zaltbommel de ronde deden. Hierdoor én door de op de leek gerichte dialectbeschrijving blijkt deze eerste Bommelse publikatie ook | |
[pagina 94]
| |
buiten het vak op prijs gesteld worden: na één maand verscheen de tweede druk al! De uitgave is te bestellen bij de auteur (Waluwestraat 30, 5301 RH Zaltbommel: f 14,95 + f 5.- verzendkosten).
Har Brok | |
Philomène Bloemhoff-De Bruijn: Het dialekt van Wijhe. Klank- en vormverschijnselen. Kampen: IJsselakademie, 1994 (Publikaties van de IJsselakademie nr. 82). 64 blzz. ISBN 90-6697-070-7. Prijs f. 14,95.Van 1978 tot 1981 hield de IJsselakademie in haar werkgebied, het westen van Overijssel en het oosten van de Veluwe, een schriftelijke dialectenquête. De resultaten van die enquête worden thans, afzonderlijk per plaats, in boekvorm gepresenteerd, en het hier te bespreken werk is het eerste uit de serie ‘Het dialekt van....’. Dit eerste deel gaat over het dialect van Wijhe. Het dialekt van Wijhe is een geordende weergave van wat er aan materiaal uit Wijhe is binnengekomen. Daarbij is de ordening in het deel ‘klankverschijnselen’ (waarbij de schrijfster zich tot de vocalen in beklemtoonde positie beperkt) als volgt. De woorden uit het enquête-materiaal zijn per vocaal (ie, ie:, i, ee etc.) bijeengezet, en dan vindt er een onderverdeling plaats naar de (historische) herkomst van de betreffende vocaal (wgm. î, eo, ijo etc.). Een klankontwikkeling wordt dus niet met een handvol voorbeelden geïllustreerd, maar met een, naar het lijkt, volledige opsomming (althans voor wat betreft het enquête-materiaal) van de woorden waarin die klankontwikkeling heeft gewerkt. Bij de ontwikkeling wgm. ă -> Wijhese ă (p. 35) telde ik niet minder dan honderd gevallen, en dan heb ik de ‘waarschijnlijkheden’ buiten beschouwing gelaten. Ook de composita worden vermeld. Zo lezen we op p. 34: ‘Een westgermaanse a die denkelijk vroeg is gerekt in open lettergreep (anders zou het een ää of aa geworden zijn) ligt ten grondslag aan de ao in aovend “avond” (uitspraak aomd) en vastenaovend “vastenavend” (uitspraak vastenaomp).’ Het deel ‘vormverschijnselen’ bevat meervoudsvormen, verkleinwoorden, werkwoorden, persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
Het initiatief van de IJsselakademie om dit materiaal, door vrijwilligers in vele avonden noeste arbeid bijeengebracht, nu voor ons te ontsluiten, verdient grote waardering. Met belangstelling zie ik ook uit naar de komende deeltjes in de serie ‘Het dialekt van.....’. Wel meen ik dat de waarde voor verder onderzoek alleen maar kan toenemen wanneer men in Kampen aan de volgende bezwaren enigszins tegemoet zou kunnen komen. Met het oog hierop maak ik dan ook de volgende opmerkingen. Allereerst denk ik, dat een zekere beperking in het opnemen van het verzamelde materiaal de overzichtelijkheid geen kwaad had gedaan. Ook zou een paragraafindeling met de bijbehorende nummering (die dan in de inhoudsopgave kan terugkeren) de toegankelijkheid van het materiaal zeker vergroten. Om die toegankelijkheid te onderzoeken ben ik op zoek gegaan naar het woord zwavel, dat, blijkens het voorbeeldfiche op p. 6, in Wijhe met een palatale klinker wordt gerealiseerd. Maar alleen al het tekstgedeelte over ee, è en èè omvat vier volle pagina's (16-19), en ik heb al die pagina's (met bij elkaar honderden woorden) moeten doornemen voordat ik uiteindelijk op de laatste pagina bij zwèvel uitkwam. Wie niet vermoedt dat het Nederlandse zwavel in het Wijhese dialect een palatale vocaal heeft, zal nog veel langer moeten zoeken. | |
[pagina 95]
| |
Men had het een en ander kunnen ondervangen door de belangrijkste klankontwikkelingen aan het eind van het hoofdstuk in een schema te plaatsen. De toch wat onconventionele handelwijze om van de Wijhese klanken terug te gaan naar de Westgermaanse (o.a. Schönfeld's, Van Bree en Weijnen werken precies andersom) maakt zo'n overzicht welhaast onmisbaar. Iets omvangrijker, maar beslist handig bij het grote aanbod aan materiaal dat we nu hebben, zou een woordregister zijn. Dat had binnen enkele tellen uitsluitsel over zwèvel kunnen geven.
H. Scholtmeijer | |
J.A.M. Komen, Over de ontwikkeling van absolute constructies. Buijten & Schipperheijn Amsterdam, 1994. i-xiii, 1-338 pp.. 50 gld. (ISBN 90 6064 853 6)De dissertatie van Komen bestaat uit twee delen. In het eerste deel behandelt hij de beschrijvingen van absolute constructies in de taalkundige traditie. In het tweede deel zien we de auteur zelf met de materie worstelen om inzicht te krijgen in de oorsprong en ontwikkelingsgang van deze constructies. Het boek bevat verder nog een interessante bijlage met beknopte biografische aantekeningen en een bibliografie waarin ongeveer 1100 studies opgenomen zijn. Een naam-, een zaak- en een woordregister sluiten de studie af.
De auteur neemt de traditionele definitie van de absolute constructie als uitgangspunt van zijn beschouwing: de twee leden verhouden zich als subject en predikaat, het subject verschilt van dat van de hoofdzin en het predikaat is ‘geen verbum finitum’ (11), de constructie heeft de functie van een adverbiale bepaling in de zin. Een typering van het predikaat als participium zou - mede vanwege de functie-eis van bijwoordelijke bepaling - gelukkiger zijn geweest (zie hieronder). In het vervolg van de beschouwing van de ‘infiniete subject-predikaatsverbinding’ (12) gaat de auteur na welke taalkundige entiteiten als ‘eerste lid’ voorkomen en welke als ‘tweede lid’. Daarbij valt bij het eerste lid een merkwaardige ongelijksoortigheid op: nominale constituent, bijzin, hoofdzin, adverbiale bepaling. Aan de eerste leden die in de bewijsplaatsen bij NC, bz. en hz. worden vermeld, kunnen we subjectfunctie toekennen, maar dat geldt niet voor de laatste categorie, waarvan bewijsplaats (19) bovendien de vorm van een bijzin heeft.Ga naar voetnoot1 Onder de categorieen die de plaats van het tweede lid innemen, staat ook de infinitief vermeld. Het betreft zinnen waarin de accusativus cum infinitivo als een absolute constructie beschouwd wordt. Hier komt de auteur in strijd met de bovengenoemde eis dat de absolute constructie in de zin de functie van bijwoordelijke bepaling vervult. De a.c.i. is immers een direct object. Had hij deze categorie buitengesloten, dan zou hij in zijn beschouwing over de naamval bij zijn terugblik tot in het oerindogermaans terecht hebben geconstateerd, ‘dat het participium het constante element is’ (29). Dit klemt te meer, omdat in deel II het participium de basis van de beschouwing vormt. Op het inleidende hoofdstuk, dat in visie op het tweede deel van het boek preludeert, volgt een boeiende en helder geschreven samenvatting van secundaire literatuur over de absolute | |
[pagina 96]
| |
constructie in de Latijnse traditie. Dit hoofdstuk bestrijkt de periode vanaf de Oudheid tot en met de zeventiende eeuw. Een ‘Overzicht’ en een ‘Nabeschouwing’, die beter samen hadden kunnen worden genomen, sluiten het hoofdstuk af. Vervolgens komen de volkstaalgrammatica's in Italie, Frankrijk, Engeland en Duitsland beknopt aan de orde. De behandeling van de absolute constructie in de grammaticale traditie in Nederland is daarentegen uitvoerig. De auteur beperkt zich hier niet tot grammatica's en andere taalkundige publicaties vanaf de 17de eeuw tot 1900. Ook de correspondentie tussen taalkundigen in de achttiende eeuw over de naamval waarin de constructie zou moeten staan, wordt de lezer in geuren en kleuren opgedist. De auteur heeft hiervoor het familiearchief Huydecoper en het archief van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geraadpleegd. Lambert ten Kate en zijn volgelingen baseren zich op het Nederlandse ‘taaleigen’ en kiezen derhalve voor de nominatief. Huydecoper en zijn volgelingen menen dat een nominatief een persoonsvorm vereist en vinden - mede gelet op de naamvaltoekenning in andere talen - alleen het gebruik van de ablativus absolutis wetenschappelijk verantwoord. Tot in de negentiende eeuw gaat de strijd tussen de anomalisten, die het taalgebruik van vooraanstaande auteurs de norm achten, en de analogisten, die het bedorven taalgebruik in oude glorie willen herstellen, voort. Bilderdijk bewees dat de absolute constructie niet volledig absoluut was doordat de constructie inversie veroorzaakt als zij op de eerste plaats komt te staan en beschouwde de casus absolutus als een onderdeel van zijn casus emphaticus. Hij sluit dus aan bij Huydecoper. Door toedoen van Weiland en Siegenbeek werd in de schrijftaal het gebruik van een andere naamval dan de nominatief bij de absolute constructie als latinisme afgewezen.
Het tweede deel van Komens dissertatie draagt als titel ‘Transpositie door herinterpretatie’. De methode van onderzoek en de gekozen presentatie sluiten sterk aan bij die van Duinhoven, zijn co-promotor. De vraag naar het ontstaan van de constructie plaatst de auteur in het middelpunt. Van hieruit poogt hij - langs de weg van herinterpretaties op informatieniveau en op syntactisch niveau - het in geschriften opgetekende en thans nog gangbare gebruik te verklaren. De naamvalstoekenning aan het eerste lid maakt het zijns inziens in wezen onmogelijk de constructie als een absolute (d.i. een op zich zelf staande) te beschouwen. De oorsprong van de absolute constructie kan dus niet in het nomen liggen. Vervolgens vraagt de auteur zich af of de oorsprong van de absolute constructie in het participium kan hebben gelegen. De studie groeit vanaf hier (p. 170) uit tot een boeiend, innoverend, maar soms ook speculatief pleidooi ten gunste van de hypothese ‘dat de absolute constructie, die wij voornamelijk kennen als een soort bijzin van omstandigheid, in oorsprong een adverbiale formatie was waarin het participium centraal stond’ (198, 199). Als eerste stap op de weg die nu is ingeslagen, tracht de auteur door middel van de etymologie aannemelijk te maken, dat participia aanvankelijk adverbiale samenstellingen geweest zijn. Dan blijft het probleem van de nominale buiging van het participium echter nog bestaan. Vandaar waarschijnlijk de toevoeging in noot 11 op p. 171. Hierin worden deze adverbiale samenstellingen ‘adnominaal gebruikte en daardoor van adjectivische uitgangen voorziene bijwoordelijke bepalingen’ genoend, hetgeen voor mij het probleem niet oplost. De auteur beperkt zich bij het zoeken naar de oorsprong van de absolute constructie tot een beknopt onderzoek van het nomen en een zeer uitgebreid onderzoek van het participium als mogelijke kern van de constructie. Hij gaat eraan voorbij, dat ook de tweeledigheid, de subject-predikaat verbinding, wezenlijk kan zijn. Is het zo onbevredigend te zeggen dat de constructie absoluut is, omdat (1) de functie van de constructie in de zin die is van een niet- | |
[pagina 97]
| |
inherente bijwoordelijke bepalingGa naar voetnoot2, (2) het nomen niet referentieel verbonden is met het subject van de matrixzin en (3) het predikaat (met meestal een of meer participia in de oppervlaktestructuur, maar altijd in de dieptestructuur) op een andere ‘state of affairs’ betrekking heeft dan het gezegde van de matrixzin? De hoofdstukken 6, 7 en 8 zijn pilot-studies, waarin de mogelijke historische ontwikkeling van behalve, van uitgezonderd en van gesteld en toegegeven wordt gereconstrueerd. Behalve, oorspronkelijk een voorzetselconstituent, heeft zich vanuit het gebruik in absolute constructies tot een adverbiaal verbindingswoord ontwikkeld. Vanwege de parallellie in deze ontwikkeling met die van participia tot verbindingswoord is dit hoofdstuk in de studie opgenomen. Het zijn drie fijnzinnige beschouwingen waarin de lezer ervan doordrongen raakt welke vergroving er optreedt als a-dimensionale semantische betrokkenheden in een keurslijf van grammaticale terminologie moeten worden geperst. We onderscheiden - ik refereer bijvoorbeeld aan p. 223 - een adverbiaal en een adnominaal verband, een nevenschikkend en een onderschikkend verband, terwijl de relatie op semantisch niveau ergens op een verglijdende schaal tussen beide uitersten ligt. Zo'n verglijdende schaal moet er zijn, want anders kan de verschuiving van de ene taalkundige categorie naar de andere nooit hebben plaatsgevonden. Ik sluit me dan ook graag aan bij de slotzin van Komens ‘Nabeschouwing’: ‘De reconstructie van de historische ontwikkeling der participiale preposities (...) bevestigt de gedachte, dat syntactische herinterpretatie aanvangt bij de betekenis’ (265).
J.A. van Leuvensteijn | |
G. Geerts: Nederlands, een en veelzijdig. Een selectie artikelen van Guido Geerts, hem hem aangeboden ter gelegenheid van zijn emeritaat. [Reeks: Symbolae Facultatis Litterarum Lovaniensis Series A, Vol. 19] Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1995. Gebonden, 288 blzz. ISBN 90 6186 694 4. Prijs 1.750 BEF.Aanleiding tot deze bundel artikelen vormt het terugtreden van Prof. Dr. Guido Geerts als hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de K.U. Leuven per 1 oktober 1995. W. Smedts en W. van Belle, die het Ten Geleide ondertekenen, zijn kennelijk de samenstellers van de bundel en als zodanig verantwoordelijk voor de selectie van de artikelen. Hun uitgangspunt daarbij is een beeld te geven van Geerts' veelzijdige wetenschappelijke interesse en van zijn ‘constante bekommernis voor het ene Nederlands voor Noord en Zuid’. Restricties brengen ze aan voor publikaties die in samenwerking met anderen geschreven zijn, en voor anderstalige publikaties. Het resultaat hiervan omvat 21 artikelen en een bladvulling: ongeveer 10% van Geerts' oeuvre blijkens de ook in deze bundel opgenomen bibliografie, die inclusief recensies, herdrukken en redacties ruim 200 titels telt over een periode van 40 jaar (1955-95). De ordening van de bundel is thematisch, waarbij de volgorde van de themas's voor zover mogelijk Geerts' onderzoeksaktiviteit weerspiegelt. Een uitzondering daarop vormen de eerste twee artikelen over taalpolitiek, die Geerts altijd na aan het hart heeft gelegen. Achtereenvolgens komen dan aan de orde de genusproblematiek (4), het standaardisatie- | |
[pagina 98]
| |
proces (1), de norm en taalvariatie in Vlaanderen (3), Van Dale en de Algemene Nederlandse Spraakkunst (5), het taalgebruik van Hugo Claus (3) en de spelling (3). Inderdaad lopen deze aandachtsgebieden parallel met Geerts' aandeel aan het WNT (1961-64), zijn co-auteurschap van de dikke Van Dale, zijn redactielidmaatschap van de ANS en van het tijdschrift Taalbeheersing in de Praktijk en zijn voorzitterschap van de spellingscommissie, die de momenteel zo verguisde spellingshervorming voorstelde. Ondanks omvang en diversiteit doet deze bundel toch nog geen recht aan aan Geerts' wetenschappelijk oeuvre. In de eerste plaats heeft hij juist heel wat gepubliceerd in samenwerking met anderen en in de tweede plaats ontbreken in deze uitgave noodgedwongen zijn vele en vaak herdrukte zelfstandige publikaties. Een belangrijk deel, ongeveer een derde, wordt nu ingenomen door zijn ‘Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen’ (VMKA 1985), ‘Van tournooi naar toernooi in tien bedrijven. Een beknopt overzicht van Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse spellinghervormingen’ (Visies op spelling 1985), ‘Hugo Claus en de taal van België’ (Dietsche Warande en Belfort 1986) en ‘De internationale verspreiding van het Nederlands in glorierijke dagen’ (VMKA 1985, lees 1986. HB), waarbij de periode 1985-86 in het oog springt. Al met al biedt Nederlands, een en veelzijdig een interessante en gevarieerde keuze en brengt het bovendien een aantal moeilijker bereikbare artikelen onder de aandacht. Ook de uitvoering van het boek is een waar huldeblijk, temeer omdat de oorspronkelijke artikelen opnieuw gezet zijn.
Har Brok | |
Uvver plat jekald 1995. Kerkrade (Stichting Kirchröadsjer Dieksiejoneer) 1995. 92 blzz.; ills. ISBN 90 70246 29 5.In samenwerking met de dialectvereniging Kirchöadsjer Plat wordt sinds 1988 jaarlijks Uvver plat jekald uitgebracht. Deze jaarboeken vormen een reeks naast de Kirchröadsjer Dieksiejoneer uit 1987 met reacties en aanvullingen op dit woordenboek. Daarnaast worden er artikelen op het terrein van van de Zuidlimburgse dialect-, volks- en naamkunde in gepubliceerd en belletrie in Kerkraads dialect. In de loop der jaren is het supplementaire aspect steeds meer op de achtergrond geraakt en in de recentste bundel zelfs geheel verdwenen. Daar tegenover staat dat de taalkunde een steeds grote plaats inneemt, zij het dat in de kwaliteit van de verschillende bijdragen het amateurisme nogal eens de overhand heeft. In de bundel van 1995 komt weer een aantal vaste auteurs aan het woord. Ze omvat drie bijdragen van L. Wijnen, die nog het meest vertrekken vanuit de Kirchröadsjer Dieksiejoneer: over de benamingen voor verschillende vormen van handtastelijkheid in het Kerkraads, over eufemismen in het Kerkraads en over Zuidlimburgse locofaulismen (plaag- en spotnamen voor inwoners van steden, dorpen, wijken enz.) met name in de omgeving van Kerkrade. Daarnaast twee bijdragen van J. Zwanikken over ‘Het Duitse element in de Kerkraadse woordenschat’ (Duitse leenwoorden in het Kerkraads en hun fonetische aanpassing aan het Kerkraads) en over de etymologie van Kerkraadse dialectwoorden in verband met de begrippen water en vuur. WLD-redacteur T. van de Wijngaard behandelt in ‘Van ambós, sjrüeder en nietetsang’ Limburgse benamingen voor het gereedschap van de smid, uiteraard met nadruk op de Kerkraadse woorden. P. Bakkes behandelt enkele Limburgse dialectwoorden met Hoogduitse klank- | |
[pagina 99]
| |
verschuiving ten westen van de Benrather linie. Geen relicten luidt zijn conclusie globaal, maar afzonderlijke ontleningen. Vooral volkskundig van aard tenslotte is de bijdrage van H.F. Latten en L. Nijsten-Höfte, die een blik geven in het huishoudboekje van de Kerkraadse pastoor Petrus Joseph Delcheur (1702-38) en zijn opvolger Petrus Savelsberg (1740-44). Hun aantekeningen bevatten interessante gegevens betreffende gewassen, boerenbedrijf, tafelgoed, voeding en drank. Deze uitgave bevat verder belletrie in dialect van de hand van R. Lochtman-Linckens, J. Hanssen, H. Stelsmann, H. Hermans, W. Paffen en d'r Noaber en tekeningen van W. Groten. Inlichtingen bij het secretariaat van de Stichting: Jan Vermeerstraat 26, 6464 BZ Kerkrade (045-5456290).
Har Brok |
|