| |
| |
| |
Luc van Durme
Steenontginning en steengroeven in de Zuidelijke Nederlanden
Een toponymische verkenning
1 Probleemstelling. Het steenontginningsbedrijf in Belgie, een Waals monopolie, ook van oudsher?
Zoals J.B. Ward-Perkins (1971) in de titel van zijn artikel Quarries and stoneworking in the early Middle Ages: the heritage of the Ancient World aangeeft, wordt het middeleeuwse steenhouwersbedrijf vaak beschouwd als een erfgoed van de laat-Romeinse wereld. Behoudens enkele uitzonderingen (zoals een aantal steengroeven in de Pyreneeën) is echter nagenoeg nergens ‘functionele continuïteit’ vanaf de Romeinse periode aanwijsbaar. Pas in de 11e eeuw werd opnieuw op commerciële basis natuursteen verwerkt. Zowel in Doornik, met zijn taaie Romeinse wortels, als in het Maasland was men op dat ogenblik opnieuw begonnen met de ontginning van natuursteen.
Tal van auteurs, met name ook Lindemans (1952), hebben als hypothese gesteld dat de vroegste exploitatie van steengroeven in Vlaanderen geprofiteerd heeft van de grote vakkennis die in de 11e-12e eeuw in het Walenland was opgebouwd. Lindemans aarzelt zelfs niet het Romaanse taaleiland te Asse-Meldert toe te schrijven aan de intocht van een groep Waalse steenhouwers, door de abdij van Affligem aangelokt om de plaatselijke steenlagen te komen ontginnen (zie Lindemans 1952: 60-64). Vrij indringend aanvullend onderzoek heeft echter alsnog geen enkel historisch of toponymisch bewijs voor een dergelijke vroege steenontginning door Romaanstaligen in Asse en omgeving aan het licht gebracht; de resultaten van het onderzoek worden opgenomen in mijn GNS.
Het Vlaamse land telde evenwel meer steengroeven dan alleen die uit de streek van Asse. Deze bijdrage neemt de toponymie van alle oude steengroeven op Dietse bodem (voor zover op dit ogenblik bekend) onder de loep en poogt uit te maken of immigratie uit de Romania vanaf de vroege middeleeuwen een effectieve rol gespeeld heeft bij steenontginningsactiviteiten in Vlaanderen.
Men kan er immers van uitgaan dat vroege Romaanse inbreng van betekenis relikten moet hebben nagelaten in de taal van het Vlaamse steengroeven- | |
| |
bedrijf. Met name het toponymische luik van die taal moet in dat geval normaliter aanzienlijk verrijkt zijn met lexicale elementen. Hierbij kan eventueel gewezen worden op de rol van de uit andere vaktaalkringen genoegzaam bekende ‘Waals-Vlaamse resp. Picardisch-Vlaamse corridor’.
| |
2 Natuursteenwinning in Brabant en Vlaanderen
De steenwinning in de Vlaamse provincies heeft vooral plaats in lagen van het tertiair: het eoceen (Landeniaan, Ieperiaan, Paniseliaan, Brusseliaan en vooral Lediaan), het oligoceen (Tongeriaan) en het plioceen (Diestiaan). De ontginning gebeurde doorgaans in open groeven (Mnl. open putten), maar onderaardse groevenbouw via verticale schachten (Mnl. ronde putten) kwam ook voor, met name in de Brusselse agglomeratie (zie Camerman 1955, met kaarten). Dat leverde een aanzienlijk aantal specifieke benamingen voor steensoorten op, waarvan de volgende aan De Man (1956: 103-108) ontleend worden:
- | ‘Natuursteen’ als verzamelnaam: Mnl. steen of ordune. |
- | Benamingen naar kwaliteit en kleur:
1415... van scauchines... blauw werck; 1356 van grauwen stien; 1429 calcstenen; 1402 vij voeten roder ordune; 1369 scerverstene, ‘kiezelsteen’; 1346 van witten stiene. |
- | Benamingen naar herkomst:
[Diegem] 1480 orduijn van dieghem; [Dilbeek] 1455 dielbeecschen steen; [Groot-Bijgaarden] 1455 iiij z last steens van big(ar)den; [Leuven, Roeselberg] 1417 den roesselb(erchschen) steene; [Rotselaar] 1486 van rou laersche steene, 1441 van j roeden graus rotselaers orduij(n)s, 1402 ij roeden ordune van rots(elaer); [Vilvoorde] 1439 van goeden vilfortsche steen; [Wezemaal] 1423 omme graue wesemaelsge stene; [Arquennes] 1480 van stene... van arkeynen; [Avennes] 1538 van auennis steene; [Ecaussines] 1538 van causinis steenen, 1480 van stene van scharchynes oft van arkeynen. |
| |
3 Lexicale aspecten
3.1 Het toponomasticon in het noorden van de Galloromania
Om na te kunnen gaan of de toponymie van de Vlaamse steengroeven Romaanse elementen bevat, moeten wij zicht hebben op de lexicale elementen die in de naburige Henegouwse en Waalse dialecten in de loop der tijden in gebruik zijn geweest.
| |
| |
Over de Romaanse vaktaal van het steenhouwersbedrijf in België heeft de Waalse toponymist J. Germain een tweetal belangwekkende bijdragen gepubliceerd: Germain (1979) en (1981). Bij mijn weten is het eigenlijke toponomasticon van de steengroeven zelf in de Galloromania evenwel stiefmoederlijk behandeld gebleven. Tekenend voor deze situatie is het hoofdstuk ‘La toponymie’ van het standaardwerk van Bedon (1984: 14-18). Steunend op een bijdrage van M. Roblin uit 1964 wordt hier een reeks namen van het type Lavardin (waartoe ook de naam Lessen [Hen.] wordt gerekend!) teruggevoerd op Lat. lapis en lapicidina, ‘par l'intermédiaire du nom lavier, qui designait carrière au Moyen Age’ (Bedon 1984: 15), een interpretatie die in linguïstisch opzicht ten minste betwistbaar is.
Typische benamingen voor ‘steengroeve’ die in de Romaanse toponymie dienst hebben gedaan, zijn daarentegen:
1. | Rom. *petrɑ̄rium, Ofr. perrier(e), waarin Lat. petra ‘steen’ (FEW, VIII, 323), en |
2. | Rom. *quadrɑ̄riam, waarin Lat. quadrus ‘vierkant(e) steen’ (REW, 518), Ofr. carrere, in een later stadium eventueel verward met de afstammelingen van Rom. *carrɑ̄riam ‘(karren)weg’, waarin dan Lat. carrus (FEW, II, 412), blijkbaar aanwezig in Chairière nabij Dinant: 1104 (kopie) 13e eeuw kerieres (TW, 226) en overigens nog regionaal als appellatief gangbaar in Wallonië, vgl. Flandr. cardre, b.v. te Waasten (Warneton). |
Lambrecht van Ardres, die in het begin van de 13e eeuw de pen hanteerde, duidde de bekende steengroeve van Marquise aan als petreiam vel petrarum quadraturam marchisiae (Platelle 1973: 208), waarin petreiam, ui Rom. *petrētam, elders met doorgetrokken Romaanse evolutie leidend tot peðreiða > perreie > perroie; vgl. verder Perrois, Perroit en Perroith (TW, 791),... waarvan dan weer niet uitgemaakt is of de betekenis ‘steengroeve’ dan wel ‘stenig terrein’ onderliggend is.
In het TW vinden we verder: Carrière [onb., omg. Saint-Georges: Arras] 1094 uersus quariram (TW, 221) en [onb., nabij Campagne-lès-Hesdin: Montreuil] 1201 le quarriere (TW, 814).
Voor de plaats Les Carrières te Fiennes in Pas-de-Calais vermeldt Nègre (1990-91: 1343): omstreeks 1172 lapidicina (voor lapicidina) inter montem de fielnes.
In Zinnik luidt het voor la Karière dite la fosse à pierres in 1388: le quairiere (L'industrie de la pierre 199, 203).
Uit Germain (1981) onthouden wij verder i.v.m. de terminologie van de steenlagen in de streek van Namen: 1623 banc m. ‘banc de pierre’, 1590 falîje f. ‘carrière du type “falaise” (vallée)’, 1614 pairière ‘carrière’ (zie
| |
| |
uiteraard perriere hierboven), ca. 1735 ruke f. ‘motte, bloc (de chaux)’ (vgl. Picardisch roke ‘rots(blok)’) en 1684 tchafor m. ‘chaufour, four à chaux’.
Deze laatste term was toponymisch zeer produktief, vgl. [onb., nabij Fauquembergues: Saint-Omer] 1221 del caufor; Escaufort [nabij Saint-Quentin] 1198 caufors (TW, 331), uit Rom. *calcis furnum ‘kalkoven, oven waar uit kalk(zand)steen kalk gewonnen wordt’.
| |
3.2 Het toponomasticon in Vlaanderen
Voor dit onderzoek heb ik alle mij bekende toponymische gegevens uit de Vlaamse provincies verwerkt. Een eerste conclusie is, dat nergens Romaanse resp. Romaans ogende namen voor Vlaamse steengroeven te noteren vallen. Tweede conclusie: vanaf de middeleeuwen tekent zich in Vlaams-België voor ‘steengroeve’ een (Diets) lexicaal landschap af, dat aan de hand van het CMT, de gepubliceerde Vlaamse toponymische dorpsmonografieën, Verbesselt (s.a.) en De Flou (1914-38) als volgt gereconstrueerd kan worden (zie kaart).
Kaart: de Mnl. benamingen voor de steenontginning in de Zuidelijke Nederlanden in de spiegel van de toponymie
| |
| |
1. | Steenkuil (13 vermeldingen in het CMT): vooral Limburg, b.v. 1493 steyncuyl te Maaseik; 1541 op die stiencuyle te Hoepertingen. |
2. | Steengroef (13 vermeldingen in het CMT): vooral oostelijk Brabant + de westelijke zoom van Limburg, b.v. 1414 aen die steengroeve te Beringen; 1495 opte stee(n)groeve te Oostham. In het Oostvlaamse Vlierzele treft men in 1227 aan: grova (Tavernier-Vereecken 1968: 399), dat mogelijk ‘(steen)groeve’ betekent, en dat in dat geval het oudste toponiem m.b.t. een Vlaamse steenontginning is. Deze opgave komt echter wel uit een gebied waar (later) voornamelijk steenput(ten) genoteerd wordt. |
3. | Steenpoel (48 vermeldingen in het CMT): vooral Midden- en westelijk Brabant, b.v. 1266 steenpoel, 1267 steenpuel te Leuven; 1286 steenpole te Vorst; 1266 steenpuel, 1297 iuxta steinpole te Blanden. |
4. | Steenput (57 vermeldingen in het CMT): vooral Oost- en West-Vlaanderen, b.v. 1396 pieter van den steenputte te Balegem; 1468 opte steenputte te Lede. Ook in westelijk Brabant (waar oorspronkelijk steenpoel voorkwam) vindt men in latere eeuwen Steenput, vgl. 1356 de steenpoele, 1490 den steenpoel > 1538 aenden steenputte, 1645 de steenput te Sint-Stevens-Woluwe. Steenput is echter ook het woord voor ‘stenen waterput’. Als indicator van een oude steengroeve is de pluralisvorm Steenputten (9 vermeldingen in het CMT) daarom een stukje betrouwbaarder; het simplex Putten is dat dan weer niet, aangezien die term ook mergelgroeven, waterplassen en dergelijke benoemde. |
Behalve namen voor de steengroeve zelf zijn er nog andere Brabantse en Vlaamse toponiemen die op een of andere specifieke manier met steenwinning verband houden. Een overzichtje:
- | Te Asse: Oude Steenpoel 1650 eenen ouden steenpoel; Jodenput, waarbij het specificerende deel ‘Joden-’ zou slaan op ‘de talrijke vreemdelingen, werkzaam bij de steenontginning’, aldus Lindemans (1952: 132); Mazelgraat 1722 den maesel graedt, Mazenzele-graet, waarin Mnl. graedt, hetzij ‘trap’, hetzij ‘scherpe rand’, zie Lindemans (1952: 157). Putberg 1642 te aschbeke... den cleynen putberch, ‘grondophoping (berch) voortkomende van het uitgraven van de groef (put)’, aldus Lindemans (1952: 175), vergelijkbaar met Terrenberg 1717 den terren bergh, waarbij ‘Terren-’ dan mogelijk Oudwaals tiern ‘aardhoop’ bevat. |
- | Te Meldert: Oude Putberg 1650 (kopie) het savelveldeken, ende den ouden putberch (Beda: 284), Beddepoelveldeke 1650 het beddepoelveldeke met den olenmeersch (Beda: 288). |
- | Te Teralfene mogelijk: Steenberg 1650 (kopie) op steenbergh... west de baneken (Beda: 21). |
| |
| |
- | Te Moorsel: Steenbikkelaar 1571 upden steenpickeleer (De Vis 1954: 174), vgl. als familienaam in Asse: ca. 1375-1403 arende steenbickele, henric steenbickeleren (Verbesselt s.a.: 32, 34): Mnl. bickelaer = ‘steenhouwer’. |
- | Te Merchtem: Kloosterputten 1705-1750 opde cloosterputten (Sacré 1924: 123). |
- | Te Pamel: 20e eeuw Fossen, de steengroeven waar de abdij van Ninove in de 18e eeuw nog steen ontgon, vgl. nog het huidige Zuidvlaamse woord voor ‘mijnwerker’, fos(t)man en MvA. fosse ‘gracht’, een Romaans leenwoord, dat ook voorkomt in plaatsnamen ter benoeming van oorden waar nooit steen gewonnen werd en dat dus niet noodzakelijk aan Waalse steenhouwers hoeft te herinneren! |
- | Over de naam Arduinbos 1571 arduynbosch te Overboelare nabij Deux-Acren kan ik mij bij gebrek aan fysiografische gegevens niet uitspreken, maar arduyn- duidt wel zeker op een of ander verband met natuursteen. - Op het voorkomen van ordinaire veldsteen, kiezel en keien wijzen mogelijk toponiemen als Steenakker, Steenkouter, Steenland, Steenveld, Steent (< Germ. *stainitja-, collectief bij *staina- m. ‘steen’). Uiteraard kan steen- al evenzeer de indicator zijn van archeologisch betekenisvolle contexten, zie Van Durme (1985). Bovendien moet men er rekening mee houden dat steen ook nog ‘stenen patriciërswoning’, ‘grenssteen’ en ‘stenen brugje’ kan betekenen. |
- | Onder het hoofdje den steenputte te meldert maakt een pachtboek van Affligem gewag van scorren en van grontsteen (Abdij Affl., pachtb. ca. 1460, 53 vo). Hiermee wordt het onderscheid geïllustreerd tussen (a) ondiepe, zelfs dagzomende lagen van losse, kiezelachtige steen geschikt voor funderingen en metselspecie (schorren) en (b) diepere lagen zwaardere steen geschikt voor het steenhouwen (grondsteen). |
Doordat in de 19e en de 20e eeuw het lot van het Vlaamse steenwinningsbedrijf nagenoeg volledig bezegeld werd, hoeft het niet te verwonderen dat de huidige Vlaamse steenhouwersgeneratie zich voor haar vaktaal steeds meer richt op het AN (opleiding) en het Franse taalgebied (steenmarkt). Het hedendaagse woord voor ‘steengroeve’ luidt in de Oostvlaamse steenhouwerstaal dan ook ofwel (steen)groeve, ofwel carrière; het ‘groefleger’ heet, naast ouder laag en bank, ofwel groefleger, ofwel couche, lit (de carrière). Zie hierover vooral Van Acker (1983).
| |
| |
| |
4 Conclusies
Vanaf de 11e-12e eeuw was de exploitatie van natuursteen in het noorden van de Galloromania volop hervat. In de aangrenzende Germania ontbrak het evenmin aan steenontginningen: het Moezel- en Maasland met Trier en Maastricht, het toen Duitstalige Aarlen, maar ook Brabant en Vlaanderen, waarbij de omstreeks 1286 nog Nederlandstalige streek van Marquise, al in de 1 Ie eeuw bekend om haar steengroeven (cf. Platelle 1973), gerekend mag worden.
Echo's van inbreng van Waalse vakkennis in Vlaanderen zijn voor die periode noch in de toponymie, noch in de antroponymie op te vangen. Vgl. als proef op de som de situatie te Lede. De drie ontginningspunten ten zuiden van de huidige Leedse dorpskom dragen zonder uitzondering een Dietse naam: 1. 1468 opte steenputte, 1506 de steenputten; 2. 1601 den steenputte, 1610 de steenputten; 3. 1695 ende steenputten; vgl. ook de diverse put(ten)-toponiemen aldaar (De Brouwer 1958: 96-97, 112 + kaart). In Balegem, met eveneens een rijke lapidaire traditie, en waar de situatie eveneens vrij nauwkeurig kan worden nagegaan (Van de Vijver 1950-51; De Smet 1977; Atlas Buurtw. Bal., gem. Oosterzele), is dat al evenzeer het geval.
Tegen het einde van de middeleeuwen lag het zwaartepunt van het steenhouwersbedrijf echter al goeddeels in het Walenland. In Vlaams-België lijkt de steen winning in de 16e eeuw een dieptepunt bereikt te hebben. In de 17e en de 18e eeuw werd daarom een beroep gedaan op specialisten uit Wallonië. Hierop wijzen de Romaanse familienamen van steenhouwers die omstreeks die tijd in Vlaanderen bedrijvig waren. Van de namen van steenhouwers die in de kerkrekeningen van Lede (1468-1714) voorkomen, dragen er vanaf 1639 een aantal een Romaanse stempel (Courteaux 1980: 7). In dezelfde richting wijst het antroponymische landschap van een Balegemse procesbundel uit 1671: pieter du mon, adriaan de waele ende foucqet dominicq steenhauders van hunnen style woonende tot baleghem (De Smet 1977: 160-161). Vgl. ook de Assese plaatsnaam Waleketen 1650 de wale keeten, door Lindemans verklaard als ‘keten, hutten, noodloodsen, voor het tijdelijk onder dak brengen van Walen, die in de 17e eeuw door Affligem werden aangeworven voor de heropbouw van de tijdens de geuzentijd vernielde gebouwen’ (Lindemans 1952: 204).
Deze Waalse suprematie vanaf de late middeleeuwen (zie de kaart in Genicot 1986: 118) meende Lindemans te mogen transponeren naar het einde van de 11e eeuw: hij veronderstelde dat Affligem op dat tijdstip Waalse steenhouwers had aangetrokken onder impuls van abt Fulgentius, die ze op zijn tocht vanuit Verdun vooral in Luxemburg had geronseld.
| |
| |
Mikro-toponymisch onderzoek ter plaatse kon echter niet leiden tot de bevestiging van Lindemans' theorie (zie GNS). In de bovenstaande materiaalstudie vindt deze theorie nu evenmin enige adstructie. Voor zover in het toponymische materiaal al Romaanse etyma voorkomen zijn die niet direct met de vaktaal van de steenbewerker verbonden. Wellicht is dat ook de reden waarom de Affligemse bronnen zoals het Exordium (cf. Coosemans & Coppens 1947) en hei Auctarium (cf. Gorissen 1952) met geen woord reppen over de intocht van Waalse steenhouwers omstreeks 1100. Te Affligem klonk het Romaans overigens al een tijd lang voordat daar in 1083 een benediktijnerabdij werd opgericht. Het hoefde er bijgevolg niet meer geïmporteerd te worden.
| |
Afkortingen
De volgende sigels worden in de tekst gebruikt:
CMT |
= |
Roelandts (1978) |
FEW |
= |
von Wartburg 11922) |
GNS |
= |
Van Durme (t.v.) |
NGF |
= |
Instituut voor Vlaamsche Toponymie (Nomina Geographica Flandrica) |
REW |
= |
Meyer Lübke (1911) |
TW |
= |
Gysseling (1960) |
| |
Bibliografie
Acker, M. van |
|
1983 |
De vaktaal van de steenhouwer in oostelijk Oost-Vlaanderen. I-II. Ongepubl. lic. verh. RUG. |
|
Beda (Regaus) |
|
ca.1790 |
Bona et jura monasterii Affligemensis. Archief Abdij Affligem. |
|
Bedon, R. |
|
1984 |
Les carrières et les carriers de la Gaule romaine. Paris, 1989. |
|
Brouwer, J. de |
|
1958 |
Oostvlaamse plaatsnamen. IV. Lede (Toponymica. XIII, 4). Leuven-Brussel. |
|
Coosemans, (Dom) V. & C. Coppens |
|
1947 |
De eerste kroniek van Affligem (= Affligemensia 4, 53-93). Abdij Affligem-Hekelgem. |
|
Courteaux, F. |
|
1980 |
De Sint-Martinuskerk te Aalst (1480-1980). Haar bouwgeschiedenis. Haar Schoonheid, in: Het Land van Aalst XXXII, nr. 4. |
| |
| |
Durme, L. van |
|
1985 |
Toponymie en archeologische prospektie, in: Naamkunde 17, 366-375. |
|
Durme, L. van |
|
(t.v.) |
Galloromania neerlandica submersa. |
|
Flou, X. de |
|
1914-38 |
Woordenboek der Toponymie van Westelijk Ylaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu I-XVIII. GentBrugge. |
|
Germain, J. |
|
1979 |
Entre l'archéologie industrielle et l'onomastique: les noms des bancs de pierre, in: L'industrie de la pierre en Belgique..., 41-54. |
|
Germain, J. |
|
1981 |
Les carrières et le travail de la pierre dans le Namurois (XVIIe-XVIIIe s.). Documents lexicaux, in: Cahiers de l'Institut de linguistique de Louvain 7, 3-4: Dialectologie en Wallonie, 201-239. |
|
Gorissen, P. |
|
1952 |
Sigeberti Gemblacensis Chronographiae Auctarium Affligemense (Verhand. Son. Ac. Wet., Lett. & Sch. K. van Belg., Kl. der Lett., 15). Brussel. |
|
Gvsseling, M. |
|
1960 |
Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226) I-II (Bouwst. en St. voor de Gesch. en de Lexicogr. van het Nederlands VI 1-2). Tongeren. |
|
Instituut voor Vlaamsche Toponymie te Leuven |
|
1928 |
Nomina Geographica Flandrica. (Monografieën). Brussel. |
|
Lindemans, J. |
|
1952 |
Toponymie van Asse (Werken uitgegeven door de Kon. Comm. Toponymie en Dialectologie 6). Tongeren. |
|
Man, L. de |
|
1956 |
Bijdrage tot een systematisch glossarium van de Brabantse oorkondentaal. Leuvens archief van circa 1300 tot 1550 I (Bouwst. en St. voor de Gesch. en de Lexicogr. van het Nederlands IV). Tongeren. |
|
Meyer-Lübke, W. |
|
1911 |
Romanisches Etymologisches Worterbuch. Heidelberg. |
|
Nègre, E. |
|
1990-91 |
Toponymie générale de la France. Etymologie de 35.000 noms de lieux. I-III (Public. rom. et franç. 193-195). Geneve. |
|
Platelle, H. |
|
1975 |
Les carrières de Marquise dans le Boulonnais (Pas-de-Calais) au XIe siècle, in: Archéologie minière. Forez et Massif Central (Actes du 98e Congrès National des Sociétés Savantes, Saint-Etienne 1973 - Section d'archéologie et d’histoire de l'art). Paris. |
Roelandts, K. |
|
1978 |
Handleiding bij het Corpus Molemans-Thiry. Naamkundig Repertorium. Machinale bewerking van de onuitgegeven toponymische dokumentatie uit Nederlandstalig Belgie (1925-1975). Instituut voor Naamkunde-Leuven. |
| |
| |
Sacré, M. |
|
1924 |
Steengroeven van Affligem te Merchtem en Brussegem?, in: De Brabander III, 122-124. |
|
Smet, L. de |
|
1977 |
Bijdrage tot de geschiedenis van de gemeente Balegem. I. Vanaf de Brabantse Omwenteling tot 1900. Aalter. |
|
Tavernier-Vereecken, C. |
|
1968 |
Gentse Naamkunde van ca. 1000 tot 1253. Een bijdrage tot de kennis van het oudste Middelnederlands (Bouwst. en st. voor de gesch. en de lexicogr. van het Nederlandsl XI). Tongeren. |
|
Verbesselt, J. |
|
s.a. |
De bevolkingslagen van Asse vanaf 1320 tot 1450 (ook: ESB XLV (1962), 389-417; XLVI {1963), 40-55 en 126-130). Pittem. |
|
Vijver, M. van de |
|
1950-51 |
De steengroeven van Balegem, in: Jaarboek van de Zottegemse Culturele Kring II, 57-71. |
|
Vis, A. de |
|
1954 |
Toponymie van Moorsel. Licentiaatsverhandeling KUL. |
|
Ward-Perkins, J.B. |
|
1971 |
Quarries and stoneworking in the early Middle Ages: the heritage of the Ancient World, in: Artigianato e tecnica nella società dell' alto medioevo occidentale 2-8 aprile 1970. II. Settimane di Studio del Centro Italiano di Studi Sull' Alto Medioevo XVIII. Spoleto. |
|
Wartburg, W. von |
|
1922 |
Französisches Etymologisches Worterbuch. Eine Darstellung des galloromanischen Sprachschatzes. Bonn, Leipzig, Tübingen, Basel. |
|
|