| |
| |
| |
[Nummer 1]
Joep Kruijsen
Ontleningen en Taalcontact
Romaanse leenwoorden in Limburgs Haspengouw
0 In- en aanleiding
In een vorige bijdrage in dit tijdschrift over Nederlands-Frans taalcontact in Belgisch Limburg (Kruijsen 1990) hebben we ervoor gepleit nader onderzoek in te stellen naar het functioneren van de factor (taalgeografische) afstand bij convergent of divergent gedrag ten opzichte van de ontlenende taal. Het gaat hierbij om verschijnselen van handhaving van de vreemde elementen uit de ontlenende taal of om vormen van aanpassing van die elementen aan het eigen systeem. Als materiaal lagen toen twee corpora voor die met elkaar zijn vergeleken: de mijnwerkersterminologie van de Belgisch-Kempense kolenmijnen zoals beschreven in de gelijknamige aflevering van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD II.5), en de landbouwterminologie in Haspengouw, die beschreven is in het enquêtemateriaal dat Jan Goossens er in het begin van de jaren vijftig heeft verzameld (Goossens 1963: 16-22) en in enkele afleveringen van het WLD, die de boerenwoordenschat beschrijven (WLD I.1-3).
Het toen wenselijk geachte nadere onderzoek hebben we intussen uitgevoerd (Kruijsen 1995). De opzet en de uitvoering zijn wel enigszins gewijzigd ten opzichte van de ideeën uit 1990 en ook de hypothesen zijn nader toegespitst en scherper geformuleerd. Het ondernomen vooronderzoek en de verdere ontwikkeling van gedachten over het ontleningsproces hebben die verfijning bewerkstelligd, maar in de grond van de zaak is de vraagstelling dezelfde gebleven: is er een nadere verklaring te vinden voor de grote verschillen in de realisatie van leenwoorden uit het Frans of uit de Waalse dialecten, die geconstateerd worden tussen plaatsen in Haspengouw en ook tussen personen in die plaatsen.
In deze bijdrage willen we het nieuwe onderzoek kort samenvatten en de conclusies presenteren.
Een van de voorlopige en nader te onderzoeken conclusies van 1990 was dat de extra-linguïstische, socio-economische en geografische samenhang in het taalcontactgebied van decisief belang zou kunnen zijn voor hetzij divergent
| |
| |
hetzij convergent taalgedrag. Bij het ontbreken of verbreken van die samenhang, zoals in de mijnwerkerstaal, leek de divergente strategie en radicale aanpassing van de ontleende elementen aan het eigen taalsysteem het aangewezen model te zijn. Convergent gedrag leek daarentegen de meest voor de hand liggende strategie te zijn in een gebied waar de economisch gelijkwaardige verhoudingen in een smalle zone aan beide zijden van de taalgrens een sociaal samenwerkingsmodel suggereren (Kruijsen 1990: 35).
Daarom is in het vervolgonderzoek veel aandacht besteed aan de historische, economische en sociale context van de onderzochte gebieden.
| |
1 De historische context
In België heeft zich gedurende de laatste generatie een betrekkelijk stille staatkundige revolutie voorgedaan. Stapsgewijs, zonder noemenswaardig geweld en doorgaans in de luwte van luidruchtiger omwentelingen elders, is er maatschappelijk iets wezenlijks veranderd. Oude, complexe en vaak omstreden grenszones tussen de bevolkingsgroepen zijn geïnstitutionaliseerd tot scherpe grenslijnen en er zijn nieuwe autonome (taal)gemeenschappen en gewesten ontstaan, met eigen bestuursvormen en met eigen talen: de Vlaamse, de Franssprekende en de Duitstalige gemeenschap en het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse gewest (Aunger 1993). We zijn nagegaan hoe het taalgebruik in de nabijheid van de nieuw vastgelegde grens in Haspengouw, tussen de provincies Limburg en Luik, door die omwenteling is beïnvloed.
Het beginpunt van de politieke verwikkelingen, en daarmee ook van de taalkundige gevolgen die hier ter sprake komen, moet gezocht worden in de tijd van de Franse Revolutie. Het begrip ‘taalpolitiek’ krijgt dan een nieuwe dimensie. Taal wordt een politiek instrument om de door de ideologische revolutiebeweging gepropageerde ‘égalité’ te verwerkelijken (Baetens Beardsmore 1971: 36). In 1795 wordt België door de jonge Franse Republiek geannexeerd; het Frans wordt verplicht gesteld voor alle staatshandelingen en er wordt van staatswege vastgesteld in welke gemeenten men Franstalig was en in welke niet. Charles Coquebert de Montbret kreeg de opdracht precies vast te leggen in welke gemeenten aan de rand van het rijk nog Frans werd gesproken en waar dit niet meer het geval was. Zijn bevindingen zijn door Ferdinand Bruneau als aanhangsel van deel IX, 1 van zijn Histoire de la langue française (1927: 525-555) gepubliceerd. Ook Haspengouw vormt er een van de onderzochte streken. Hiermee wordt niet alleen de geografische taalgrens vastgelegd maar wordt tegelijkertijd ook, door de actieve taalpolitiek van Parijs die een bevestiging was van een
| |
| |
langzaam gegroeide situatie in de 17de en vooral 18de eeuw, de sociale taalgrens verstevigd. Deze hield in dat de omgangstaal van adel en bourgeoisie in bijna geheel Europa Frans was. In de volkstaal of in het dialect spraken dezen alleen met het personeel.
In 1815, na het verdrag van Wenen, toen de negen zuidelijke provincies met de zeven noordelijke werden samengebracht in één staatsverband onder koning Willem I, veranderde de situatie in de zuidelijke Nederlanden volkomen. In het gehele koninkrijk werd het Nederlands ingevoerd voor alle staatshandelingen en daarmee joeg Willem I niet alleen de vier zuidelijkste provincies, Luxemburg, Luik, Namen en Henegouwen, maar ook de Franstalige bourgeoisie en adel in heel Vlaanderen, Brabant en Limburg tegen zich in het harnas (De Jonghe 1943). De afscheiding van 1830 betekende ook de voorlopige overwinning van het Frans als de nationale taal van België. Formeel kwam er taalvrijheid in 1830, de facto werd het Frans de enige taal van de overheid, van het rechtswezen en het onderwijs (Willekens 1955: 352).
Figuur 1: België en Haspengouw
Vervolgens was in het midden van de negentiende eeuw de Vlaamse Beweging op gang gekomen. Aanvankelijk een beweging van literatoren onder leiding van Jan Frans Willems, werd de beweging al snel een politiek instrument tegen de suprematie van het Frans (Deprez & Geerts 1977), waarmee
| |
| |
taalwetten werden afgedwongen (Willemsen 1973: 17-47). En daarmee begint dan feitelijk een politiek proces dat uitmondt in de bovengenoemde stille revolutie. In 1962 wordt de taalgrens tot politieke grens verheven en komt een grootscheepse staatshervorming op gang die leidt tot federalisering van de staat en tot het ontstaan van de drie taalgemeenschappen en van de drie gewesten. Zie figuur 1, België en Haspengouw.
| |
2 De geografische context: Haspengouw
De plaats van handeling is dus Haspengouw, preciezer gezegd de Limburgse zijde van de streek die wordt aangeduid met de naam Haspengouw in het Nederlandstalige deel van België en met de naam Hesbaye in het Franstalige zuiden. Haspengouw/Hesbaye wordt ruwweg begrensd door de Demer in het noorden, de Maas in het oosten en zuiden en de Grote Gete in het westen.
Figuur 2: Haspengouw
Het landschap is een zeer oud nederzettingsgebied en wordt beschouwd als een van de vruchtbaarste en agrarisch welvarendste streken van België. De taalgrens loopt er dwars doorheen en valt sinds de wet op de provinciale
| |
| |
indeling van 1962 samen met de provinciegrenzen tussen Luik en Limburg. Hier heeft de taalkundige grens dus de loop van de nieuwe politieke grens bepaald. Vergelijk figuur 2, Haspengouw.
Een grens is niet alleen een scheidslijn, maar ook een mogelijke ontmoetingsplaats van de gescheiden elementen. Zodoende is de betekenis van een grens ook de mogelijke verbinding tussen degenen en datgene wat gescheiden wordt. Op dit snijvlak van taalcontact speelt zich het onderhavige onderzoek af.
Men kan zich immers niet aan de indruk onttrekken dat de taalstrijd, die toch lange tijd de gemoederen in België zeer heeft beziggehouden, voor de taalgrensbewoners zelf, die veelvuldig met Franstaligen in contact waren, een bijzondere dimensie heeft gehad die afwijkt van het gangbare niveau waarop die ‘strijd’ werd gestreden. Onmiskenbaar heeft de taalstrijd zich op vele verschillende manieren en op verschillende niveaus afgespeeld. Er was vooreerst een politiek geladen niveau waarop felle discussies plaatsvonden, actievergaderingen werden gehouden (bijvoorbeeld de groep rond het tijdschrift De Taalgrens) en waarop soms met lijfelijke protestacties argumenten werden uitgewisseld. Dan was er ook een wat minder luidruchtig, maar zeker niet minder effectief niveau waarop voornamelijk aan talige beïnvloeding werd gedaan via onderwijs en pers: de taalzuiveraars en taaltuiniers die alles wat naar het Frans riekte uit de woordenschat en de grammatica weerden (Haeseryn 1973: 1536-1551). De scherpe tegenstelling echter tussen Vlamingen en Walen die door de taalstrijd werd opgeroepen, ging daarentegen aan de bewoners van de taalgrenszone voorbij. Voor hen was de taalstrijd een ‘faux problème’ zegt Levy (1960: 74). Ze hadden altijd goede relaties met de anderstalige buren gehad. In de mate van het nodige verliep het onderlinge contact in het Frans dat de Vlaamssprekende zich, door dat contact, voldoende eigen had gemaakt om er het praktisch nut van te hebben dat men zocht.
Toch is ook voor de taalgrensbewoners de administratieve scheiding tussen de Franstalige en de Vlaamse gemeenschap in België na 1962 steeds groter geworden. Waar vóór 1962 vaak niet eens een provinciegrens liep, loopt nu een grens tussen gemeenschappen en gewesten. De infrastructuur verandert langzaam maar zeker in de richting van twee onderscheiden staatkundige grootheden. Zodoende wordt de taalgrens voor de bewoners hoe langer hoe meer een èchte (politieke) grens die scheidt en hoe langer hoe minder een grens als een ontmoetingsplaats, een grens die verbindt. In dit onderzoek willen we bezien of de recente staatshervorming (al) consequenties heeft voor de taal van de bewoners van de taalgrensstreek in Belgisch Zuid-Limburg.
| |
| |
| |
3 Opzet en uitvoering
Het dialectmateriaal, verzameld voor het Woordenboek van de Limburgse Dialecten en al beschreven in Kruijsen 1990, had aan het licht gebracht dat in de Belgisch-Zuidlimburgse dialecten Franse en/of Waalse elementen vlak aan de taalgrens frequenter waren dan iets verder van de taalgrens verwijderd. De eerste onderzoeksvraag betrof dan ook de geografische ruimte: waar, op welke afstand van de taalgrens, is de invloed van het nabije Frans nog duidelijk aantoonbaar en waar begint deze invloed af te nemen. De veronderstelling daarbij was dat hoe dichter men bij de grens komt, des te groter de mogelijkheid van direct persoonlijk contact met Walen en daarmee van tweetaligheid is.
Figuur 3: Werkelijke onderzoekssituatie: de onderzoeksplaatsen verdeeld over de drie gebieden en de aantallen informanten per plaats
Het cijfer links onder de cirkel geeft het aantal jongere informanten aan; het cijfer rechtsonder betreft het aantal oudere informanten.
| |
| |
Naast deze geografische is er ook een chronologische component aan het onderzoek te onderscheiden. De taalstrijd, die de Vlaamse en Waalse gemeenschappen in België bijna anderhalve eeuw in zijn greep had gehad, bleek na het bij de wet vastleggen van de taalgrens in 1962 de scherpte te hebben verloren. Dit tijdsperspectief kon worden vertaald naar de leeftijd van sprekers: jongeren die de taalstrijd alleen kenden uit de verhalen van de oudere generatie zouden wel eens heel anders met het Frans in hun taal kunnen omgaan dan hun ouders. In elk geval was het aannemelijk dat de jongeren geboren na 1962 een andere attitude, een ander samenstel van meningen en oordelen over de positie van het Frans in Vlaanderen, zouden hebben dan hun ouders, die waren grootgebracht met de taalstrijd.
Het onderzoek is uitgevoerd in drie gebieden met in totaal dertien plaatsen: zes dorpen vlak bij de taalgrens vormen gebied A, vijf dorpen een kilometer of tien daarvandaan vormen gebied B en twee plaatsen als controlepunten op zo'n 25 km zijn gebied C, telkens bij twee groepen informanten: een oudere groep en een jongere groep. Zie figuur 3, Onderzoekssituatie.
Het onderzoeksmateriaal is verzameld aan de hand van door de informanten ingevulde vragenlijsten. Met behulp van dit typisch instrument van de taalgeografie is een poging gedaan om een sociolinguïstische vraagstelling op te lossen. De enquêtes zijn wel zoveel mogelijk in mondeling begeleide groepssessies afgenomen. Op deze manier willen we taalgeografische variatie op het spoor komen en tegelijkertijd oog blijven houden voor variatie tussen personen op dezelfde onderzoeksplek en voor variatie tussen plaatsen in hetzelfde gebied.
De vragenlijst bestaat uit een algemeen deel met vragen over de informant, over de mate waarin hij aan zijn woonplaats is verbonden en over de frequentie waarmee hij met Walen in contact komt. Daarna volgt een taalkundig deel waarin aan de informanten wordt gevraagd telkens een keuze te maken uit een aantal voorgegeven antwoorden; zij hoeven niet zelf hun realisaties te noteren. De vragen betreffen telkens enkele gevallen van vijf verschijnselen waarbij is aangetoond dat ze bij ontlening uit het Frans op aanpassingsproblemen aan het Nederlands stoten: twee fonologische (het behoud dan wel verlies van de volle voortoon en van de nasale klinkers), twee morfologische (woordaccentverplaatsing en woordgeslachtwisseling) en een lexikaal verschijnsel (heteronymie). Het derde deel van de vragenlijst bestaat uit 32 stellingen waarbij de informant moet aangeven in welke mate hij het met de stelling eens of oneens is. Deze stellingen betreffen vier objecten waarover men verondersteld is een min of meer uitgesproken menig te hebben, en die gaan over de waardering van Franse leenwoorden in
| |
| |
het eigen dialect en in het Nederlands van Vlaanderen, over de positie van het Frans in Vlaanderen en over dialectgebruik in het algemeen.
| |
4 Resultaten
Uit het verzameld materiaal is door middel van statistische methoden (met name variantie-analyse en factor-analyse) vastgesteld in welke mate de antwoorden onderling samenhangen, en in welke mate ze samenhang vertonen met de herkomst, de leeftijd en de contactfrequentie met Franssprekenden van de informant.
Vooreerst blijkt dat 90% van de ondervraagden een hoge mate van autochtonie (plaatsvastheid en dialectkennis) heeft en tegelijk blijkt dat er sprake is van een grote mate van variatie in de antwoorden op de vragenlijst. We verklaren die verschillen door eerst de plaatsen in te delen in gebieden, en de informanten naar gebied en leeftijd; deze twee factoren nemen al een flink deel van de spreiding voor hun rekening. We stellen ook vast dat de factor ‘contact met Walen’ nog een aanzienlijk deel van de verklaring op zich neemt, onafhankelijk van de twee andere (hoofd)factoren ‘gebied’ en ‘leeftijd’. Met deze drie factoren wordt er 56% van alle variatie tussen de informanten verklaard. Wanneer de resultaten van de vijf onderzochte aanpassingsverschijnselen in leenwoorden uit het tweede deel van de vragenlijst worden gerelateerd aan de onafhankelijke variabelen ‘gebied’ en ‘leeftijd’, constateren we dat bij alle vijf verschijnselen de invloed van het Frans groter is in gebied A dan in gebied B, en daar weer groter dan in gebied C (‘gebied A > gebied B > gebied C’) en dat ook voor de andere onafhankelijke variabele, de leeftijd, telkens geldt dat de invloed van het Frans groter is bij de oudere generatie dan bij de jongere (‘oud > jong’).
We gaan nu op de onderdelen van de vragenlijst kort in en bespreken meteen de resultaten. Zie hiervoor figuur 4: Samenvatting taalkundige variabelen. De hoogte van de kolommen geeft het relatieve aandeel Franse realiseringen weer op een vijfpuntenschaal: hoe hoger de kolom, des te meer Franse realiseringen in de betrokken streek of leeftijdsgroep.
A. | gemiddelde scores per verschijnsel uitgezet naar gebied (A: nabij, B: ongeveer 10 km verwijderd, en C: veraf) op een vijfpuntenschaal; |
B. | gemiddelde scores per verschijnsel uitgezet naar leefijdsgroep (oud en jong), ook op een vijfpuntenschaal. |
| |
| |
| |
Voortoon (in figuur 4: Voort)
Het Nederlands heeft de neiging klinkers die vóór de beklemtoonde lettergreep in een woord voorkomen te verdoffen, niet alleen in de lopende spraak (pertret en meziek voor portret en muziek), maar ook in de historische ontwikkeling: courant heeft zich tot krant ontwikkeld, en perruque tot pruik (Martin 1968, Stroop 1974). Welnu, behoud van de volle voortoon in een Frans leenwoord vlak aan de taalgrens wijst op handhaving van de Franse klankkleur (vergelijk Frans chauffage voor centrale verwarming dat voorkomt naast het aangepaste sjefaasj). In de grafieken zien we dat het behoud van de volle voortoon vlak bij de taalgrens (A) vaker voorkomt dan in gebied B op ongeveer 10 km, terwijl dit behoud in gebied C het zeldzaamst is. Het verschil tussen de drie gebieden is statistisch significant. Er is nauwelijks sprake van leeftijdsverschil, hooguit een fractie meer Frans bij de oudere generatie.
Figuur 4: Samenvatting taalkundige variabelen: gemiddelde scores per verschijnsel naar gebied (vijfpuntenschaal)
A. per Gebied
| |
| |
B. per Leeftijdsgroep
| |
Nasale klinkers (in figuur 4: Nasal)
Een ander opvallend onderscheid tussen het Nederlands en het Frans is het voorkomen van neusklinkers in het Frans: un bon vin blanc, terwijl deze klank in het Nederlands zelden of nooit voorkomt (Weijnen 1966: 253). Bij inburgering van leenwoorden worden neusklinkers al snel vervangen en zo wordt compteur [kɔ̃tø:r] tot konteur [kɔntø:r] of, met een lange zeer open klinker, kooteur [kɔ:ntø:r]. Zo niet vlak bij de taalgrens, daar blijft de neusklinker het vaakst gehandhaafd, iets minder vaak in gebied B en het minst in gebied C. Ook hier is het onderscheid naar leeftijd wel zichtbaar, maar te klein om van belang te zijn.
| |
Woordgeslacht (in figuur 4: Genus)
Verandering van woordgeslacht bij ontlening is ook een klassiek geval van aanpassing aan de ontvangende taal; het is vaak gebruikt om de mate van integratie van een woord in de ontvangende taal af te lezen (Oksaar 1972; Poplack & Sankoff 1984). De Noordnederlands-spreker is de notie van het woordgeslacht kwijtgeraakt, in tegenstelling tot de Zuidnederlands-spreker die het woordgeslacht uit zijn dialectgeheugen kan ophalen. Een Limburger onderscheidt probleemloos mannelijk mine stoel van vrouwelijk min tafel en van onzijdig mi kind. Onderzocht bijvoorbeeld is of een recent leenwoord als garage (mannelijk in het Frans) van woordgeslacht verandert onder invloed van het oudere leenwoord etage dat in het Nederlands al lang vrouwelijk is. Flier eveneens komt handhaving van het Franse genus vlak bij de taalgrens het vaakst voor; zoals bij de nasale klinkers in gebied A significant
| |
| |
vaker dan in de twee verderweg gelegen gebieden. Daar wordt er aangepast aan het Nederlands. Het onderscheid naar leeftijd is hier statistisch significant: de oudere generatie behoudt vaker het Franse genus dan de jongere.
| |
Woordaccent (in figuur 4: KlemT)
Ook gecompliceerd is het woordaccent, vooral omdat niet eenduidig vast te stellen is waar in het woord het eigenlijke Nederlandse woordaccent ligt: in het begin, zoals in de Germaanse erfwoorden van het Nederlands (lopen, eiland, herberg), of eerder achteraan zoals men geneigd is aan te nemen wanneer vooral naar de eigentijdse woordenschat wordt gekeken, waarin juist veel leenwoorden voorkomen (begin, konijn, banaan) (Van Loey 1959: 109; Van Marle 1980; Zonneveld 1993).
Leenwoorden uit het Frans passen zich vaak aan door de woordklemtoon naar voren te schuiven: hôpiˋtal wordt ˋhospitaal en Matˋthieu wordt ˋMatje (Van Coetsem 1988: 156). Sommige Zuidnederlandse dialecten waaronder het Tongers hebben die neiging zeer sterk (Grootaers 1910: 134); men spreekt er van ˋsoirée en ˋcanapé. We hebben gezocht naar gevallen van handhaving dan wel aanpassing van het Franse eindaccent. Wanneer we de Tongerse gevallen uitzonderen (vandaar KlemT: klemtoonpatroon buiten het Tongers), blijkt toch ook weer dat vlak aan de taalgrens het Waalse voorbeeld sterker is geweest dan het eigen Nederlandse, zij het het minst sterk van de vijf verschijnselen en zonder statistisch significant effect. Naar leeftijd kiest echter de oudere groep aanmerkelijk vaker voor de Franse vorm dan de jongere.
| |
Heteronymie (in figuur 4: Heter)
Tenslotte hebben we de informanten ook een tiental gevallen voorgelegd waarin hij moest kiezen tussen een Franse en Nederlandse benaming van een voorwerp: portatief of draagbare radio, die beide naast elkaar in het plaatselijk dialect voorhanden zijn (vgl. ook Cajot 1989). Het beeld van de voorgaande situaties wordt hier bevestigd: vlak bij de taalgrens kiest men het vaakst voor een Frans heteroniem, en de oudere groep doet dat vaker dan de jongere; beide onderscheiden zijn statistisch significant.
| |
Attitude
Figuur 5: Samenvatting taalattitude-variabelen. De hoogte van de kolommen geeft ook hier het relatieve aandeel van de op het Frans (dan wel op het dialect) gerichte attitudes weer.
| |
| |
A. per Gebied
B. per Leeftijdsgroep
Figuur 5: Taalattitude-variabelen: gemiddelde scores per factor voor de drie gebieden (vijfpuntenschaal)
| |
| |
A. | gemiddelde scores per factor uitgezet naar gebied (A: nabij, B: ongeveer 10 km verwijderd, en C: veraf) op een vijfpuntenschaal; |
B. | gemiddelde scores per factor uitgezet naar leefijdsgroep (oud en jong), ook op een vijfpuntenschaal. |
Zoals gezegd kregen de informanten ook 32 stellingen voorgelegd, in willekeurige volgorde, waarop hun directe reactie op een vijfpuntenschaal werd gevraagd. De stellingen betroffen telkens vier positief geformuleerde en vier negatief geformuleerde beweringen rond vier objecten over Franse elementen in het plaatselijk dialect en in het Algemeen Zuidnederlands, over tweetaligheid en dialectgebruik. De reacties op deze stellingen zijn door middel van een factor-analyse gegroepeerd in zeven clusters. Ze worden weergegeven door de zeven kolommengroepen van figuur 5, waarbij ook weer de hoogte van de kolom correspondeert met de mate van Frans- (dan wel dialect-) gezindheid. Het gaat om zaken als geaccepteerdheid van Franse elementen in het eigen dialect (factor 1), de mate waarin dergelijke woorden in het dialect zijn geïntegreerd (factor 2) en de attractiviteit ervan (factor 3); factor 4 betreft de functionaliteit van het Frans en van Franse elementen in Vlaanderen en factor 6 de status van het Frans. Bij de factoren 5 en 7 is niet zozeer de positie van de Franse elementen als wel die van het dialectgebruik naast het Algemeen Nederlands in het geding. Factor 5 gaat over de domeinwaarde van het dialect, met name over de gebruik van het dialect op school, en factor 7 over de functie van het dialect in het sociale leven.
Het beeld van per gebied verschillende gerichtheid op het Frans (deel A van figuur 5) is hier lang niet zo regelmatig als in figuur 4 over het taalgedrag. In slechts twee gevallen (factoren 2 en 4, respectievelijk geïntegreerdheid en functionaliteit van Franse elementen) is het opvallende kenmerk van taalgedrag (gebied A significant méér Frans dan gebied B) ook hier statistisch significant. De derde significantie doet zich voor in factor 3 (attractiviteit); hier is het verschil tussen de gebieden A en B te zamen genomen, en gebied C evident. Maar onmiskenbaar is de geografische factor als verklaringsfactor voor de verschillen in taalattitude van minder belang dan voor de verschillen in taalgedrag.
Opvallend vooral is dat de richting van het verschil naar leeftijd omgekeerd is aan dat van de leenwoorden: hier is de gerichtheid van de jongere generatie in vier van de zeven gevallen significant pro-Franser dan die van de ouderen, terwijl in de samenvatting van het taalgedrag juist bij de oudere generatie drie van de vijf verschijnselen een significant meer op het Frans gerichte realisatie van leenwoorden te zien gaf.
| |
| |
| |
5 Conclusies
De afstandshypothese, dat wil zeggen de veronderstelling dat taalgedrag en attitude vlak bij de taalgrens een meer op het Frans gericht resultaat te zien geven, dan enkele kilometers verderop en helemaal dan op nog groter afstand van ongeveer 20-25 km, is een krachtige verklarende factor gebleken voor het onderscheid in taalgedrag, voor de op het Frans gerichte realisering van leenwoorden in fonologische of morfologische zin en voor de keuze voor een Frans heteroniem.
Ook de leeftijdsfactor is een krachtige verklarende factor voor de variatie in de antwoorden. Bij drie van de vijf taalverschijnselen, bij het behoud van het woordgeslacht en van de klemtoon (buiten invloed van Tongeren) en bij de heteroniemen, is de score van de oudere generatie statistisch significant hoger dan die van de jongeren. Aan het slot van paragraaf 4 hebben we echter geconstateerd dat de leeftijdsfactor een aan het taalgedrag omgekeerde tendens laat zien in de variatie van de taalattitude-component van het onderzoek. Daar is de jongere generatie in lichte mate positiever in haar houding ten opzichte van Franse elementen dan de oudere.
Ondanks de aanlokkelijkheid van de verklaringskracht van attitudes voor (taal)gedrag, is de correlatie tussen attitude en gedrag daarmee laag. Attitudes geven wel iets prijs van de gedragsintenties van de informant, ook al zet hij deze, zoals uit het onderzoek blijkt, niet om in effectief gedrag.
Wanneer we het onderscheid tussen de oudere en de jongere generatie op het moment van het onderzoek interpreteren in termen van schijnbare tijd, als een onderscheid in ontwikkeling; wanneer we, met andere woorden, de resultaten voor taalgedrag en voor attitude van de ouderen zien als een stadium dat in de tijd voorafgaat aan de resultaten van de jongeren, dan kunnen we uit onze resultaten voor de twee in het onderzoek betrokken leeftijdsgroepen ook conclusies trekken omtrent het taalveranderingsproces in de buurt van de taalgrens.
De taalstrijdperiode in Vlaanderen is te beschrijven in termen van divergentie ten opzichte van de overheersende Franstaligen. Vóór 1962 was de ‘divergente strategie’, met purismen en vermijding van Franse elementen, een onderdeel van Vlaamse taal- en emancipatie-politiek. We hebben echter geconstateerd dat vlak aan de taalgrens de strijdbaarheid en het antagonisme van de taalstrijd werden getemperd door veelvuldig contact met de Franstalige buren. De taalstrijd ging grotendeels aan de bewoners van de taalgrens voorbij. Taalcontact blijkt evenwel eerder een taalgedrag beïnvloedende factor dan een taalattitude beïnvloedende factor te zijn. Immers bij de oudere generatie wordt de aanpassing aan het Frans positief beïnvloed door fre- | |
| |
quent contact met Franstaligen, maar dit contact heeft minder invloed op de attitude die immers bij de ouderen negatiever is dan bij de jongeren (vroeger negatiever dan nu).
Op het vlak van de chronologische component van het onderzoek kan men derhalve globaal genomen een tegengestelde tendens waarnemen:
(a) | de lijn van het taalgedrag (behoud van Franse vormelementen) is hoog bij de ouderen en laag bij de jongeren; ofwel: de linguïstische convergentie is voor 1962 groot onder invloed van frequent contact met Franstaligen en neemt na 1962 af omdat door de groter wordende scheiding tussen de taalgemeenschappen het contact afneemt. |
(b) | de lijn van de taalattitude (meningen over Franse elementen in de eigen taal en over de positie van het Frans) is laag bij de ouderen en hoog bij de jongeren; ofwel: de psychologische convergentie is voor 1962 klein onder invloed van de anti-Franse reflex die een bijprodukt was van de Vlaamse emancipatiebeweging en neemt na 1962 toe omdat de divergentie ten opzichte van het Frans na het einde van de taalstrijd is verdwenen. |
Zie figuur 6, Tendenzen in de chronologische component.
Figuur 6: Tendenzen in de chronologische component
Zo blijkt de feitelijke scheiding van de twee taalgemeenschappen zich te voltrekken tussen de twee onderzochte generaties. Bij de oudere generatie heeft de taalstrijd sporen achtergelaten in de vorm van een afwerende houding ten opzichte van de vroeger dominante positie van het Frans, maar bij hen werd tegelijk die houding vlak aan de taalgrens weer getemperd door frequent contact met het Frans en door gebruik van Franse elementen in het
| |
| |
dialect. Bij de jongeren zien we daarentegen een vorm van onafhankelijker taalgedrag gecombineerd met een toleranter opstelling ten opzichte van de zuiderburen. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit type houding een pendant zal hebben in het gedrag en in de attitude van de Waalse jongere generatie. Er is sprake van een spanning tussen enerzijds de scheidende werking van de grenzen in het federaliserend België, en anderzijds de unificerende werking van een zich daarboven verenigend Europa. Beide bewegingen lijken elkaar juist aan de taalgrens in evenwicht te houden.
| |
Bibliografie
Aunger, E.A. |
|
1993 |
Regional, national, and official languages in Belgium, in: International Journal of the Sociology of Language nr. 104, A.F. Verdoodt & S.K. Sonntag (eds.), Sociology of Language in Belgium (Revisited), 31-48. |
|
Baetens Beardsmore, H. |
|
1971 |
Le Français régional de Bruxelles, Bruxelles. |
|
Bruneau, F. |
|
1929 |
Histoire de la langue française, des origines à nos jours, IX. 1, Paris. |
|
Cajot, J. |
|
1989 |
Neue Sprachschranken im ‘Land ohne Grenzen’?, I-II [Rheinisches Archiv 121], Kôln-Wien. |
|
Coetsem, F. van |
|
1988 |
Loan Phonology and the Two Transfer Types in Language Contact, Dordrecht/Providence R.I. |
|
Deprez, K. & G. Geerts |
|
1977 |
Closure to French Influence in the Flemish Speech Community, in: Lingua 43, 199-228. |
|
Goossens, J. |
|
1963 |
Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg I-II, Antwerpen. |
|
Grootaers, L. |
|
1910 |
Het dialect van Tongeren, Eene phonetisch-historische studie, Lier/Leipzig (eerder verschenen in Leuvensche Bijdragen 8 (1908) en 9 (1909); met woordenlijst Nederlands-Tongers). |
|
Haeseryn, R. |
|
1973 |
Taal en Vlaamse Beweging, in: Deleu, J. e.a., Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (EVB) II, Tielt/Utrecht, 1536-1551. |
|
Jonghe, A. de |
|
1943 |
De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden 1814-1830, Brussel. |
| |
| |
Knops, U. & R. van Hout |
|
1988 |
Language Attitudes in the Dutch Language Area: An Introduction, in: R. van Hout & U. Knops (eds.), Language Attitudes in the Dutch Language Area, Dordrecht/Providence R.I., 1-23. |
|
Kruijsen, J. |
|
1990 |
Woordgeografie van ontleningen in een taalcontactsituatie, in: Taal en Tongval 52, 4-45. |
|
Kruijsen, J. |
|
1995 |
Geografische patronen in taalcontact. Romaans leengoed in de Limburgse dialecten van Haspengouw, Amsterdam. |
|
Levy, P.M. |
|
1960 |
La Querelle du recensement, Bruxelles. |
|
Loey, A. van |
|
19596 |
Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands, Zutphen. |
|
Marle, J. van |
|
1980 |
The Stress Pattern of Dutch Simplex Words: A First Approximation, in: Dutch Studies 4, 79-121. |
|
Martin, W. |
|
1968 |
De verdoffing van gedekte en ongedekte e in niet-hoofdtonige positie bij Romaanse leenwoorden in het Nederlands, in: De Nieuwe Taalgids 61, 162-181. |
|
Oksaar, E. |
|
1972 |
Bilingualism, in: T. Sebeok (ed.), Current Trends in Linguistics IX. 1, The Hague/Paris, 476-511. |
|
Poplack, S. & D. Sankoff |
|
1984 |
Borrowing: the synchrony of integration, in: Linguistics 22, 99-135. |
|
Stroop, J. |
|
1974 |
Iets over de uitspraak van de protonische vocaal in Romaanse leenwoorden, in: De Nieuwe Taalgids 67, 314-340. |
|
Weijnen, A. |
|
1958; 19662 Nederlandse Dialectkunde, Assen. |
|
Willekens, E. |
|
1955 |
De taalstrijd in België 1840-1884, in: J.A. van Houtte e.a. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN) X, Utrecht, 350-370. |
|
Willemsen, A. |
|
1973 |
Beknopte geschiedenis van de Vlaamse Beweging, in: J. Deleu e.a., Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (EVB) I, Tielt/Utrecht, 17-47. |
|
WLD |
|
1983- |
Woordenboek van de Limburgse Dialecten, opgezet door A. Weijnen, voortgezet door A. Hagen en J. Goossens; verschijnt in delen en afleveringen, Assen/Maastricht. |
|
Zonneveld, W. |
|
1993 |
700 jaar Nederlandse klemtoon (en weinig veranderd), in: De Spectator 22, 198-222. |
|
|