Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Durk H. Veenstra
|
(1) | Ik har even de saak waarnôm | ‘Ik heb even de zaak waargenomen’ |
Ik har it net oan tiid | ‘Ik heb er geen tijd voor’ | |
Ik har onder de douche west | ‘Ik ben onder de douche geweest’ | |
(2) | Wy har altiten rúzje | ‘Wij hebben altijd ruzie’ |
Sy har ien kear warskôge | ‘Zij hebben één keer gewaarschuwd’ |
De meervoudsvormen van die r-variant komen niet alleen voor zonder persoonsuitgang, zoals bij (2), maar ook met die uitgang:
(3) | Wy harre dêr reedlik oer praat | ‘Wij hebben daar in alle redelijkheid over gesproken’ |
In bovengenoemde gevallen wordt de r, zoals in intervocalische positie min of meer gebruikelijk is (Tiersma 1985: 26), gerealiseerd als flap-r, een r waarbij de tongpunt slechts eenmaal het spraakkanaal afsluit. Daarnaast komen de persoonsvormen van hebben voor met een d-achtige consonant:
(4) | Ik had al sa'n moaie poster hingjen | ‘Ik heb al zo'n mooie poster hangen’ |
Dat had ik Rienk sizzen heard | ‘Dat heb ik Rienk horen zeggen’ |
Die d-realisatie is een gevolg van het feit dat ‘een flap [...] articulatorisch en auditief als zwakke [d]-realisatie [kan] worden geïnterpreteerd’ (Vieregge
1985: 137).Ga naar voetnoot2 Voor zover ik duidelijkheid heb kunnen verkrijgen over de oordelen over hun eigen taalgebruik, voelen degenen die bovengenoemde varianten gebruiken, de betreffende stamfinale consonant aan als een r. Ik beschouw de d-variant derhalve als een - minder gangbare - variant van die met een r. Ik beperk me in dit artikel verder tot die laatste variant.Ga naar voetnoot3
De tegenwoordige tijdsvormen van dwaan ‘doen’, slaan ‘slaan’ en sjen ‘zien’ komen in een deel van het Friese taalgebied eveneens voor met een r:
(5) | Dat dor ik net | ‘Dat doe ik niet’ |
Ik slar em | ‘Ik sla em’ | |
Ik sjor it der noch net fan kommen | ‘Ik zie het er nog niet van komen’ |
Ook in die gevallen is sprake van een niet-oorspronkelijke r: de stam van de persoonsvormen tegenwoordige tijd eindigt historisch gezien namelijk op een n of een /γ/. De stam op n komt overeen met de vorm van de infinitief. Vandaag de dag is dat in een deel van het Fries van de vastewal (het daarvan in hoge mate afwijkende dialect van Hindeloopen laat ik even buiten beschouwing) alleen nog het geval bij slaan: ik slaan, wy slane. Daarnaast komt voor: ik slach, wy slagge, met korte /a/, i.t.t. de lange /a:/ van de infinitief. Persoonsvormen als ik dwaan en ik sjen, die Hof (1946: 84) in zijn jeugd - globaal aangeduid: de laatste decennia van vorige eeuw - nog zegt te hebben waargenomen, komen nu niet meer voor. De stam van de persoonsvormen van die werkwoorden verschilt van die van de infinitief: dwaan: ik doch, wy dogge; sjen: ik sjoch/ik sjuch, wy sjogge/wy sjugge.
In dit artikel geef ik, op basis van een beschrijving van de relevante aspekten van de r- varianten, een verklaring voor het ontstaan ervan (§ 3), die ik daarna relateer aan de verklaringen voor vergelijkbare - door Van Haeringen (1951) als ‘merkwaardig’ gekwalificeerde - vormen in de Oostnederlandse dialecten (§ 4). In het eerste, beschrijvende deel van het artikel komen aan de orde: de linguïstische omgeving waarin de r-varianten voorkomen (§ 2.1), de geografische verspreiding (§ 2.2) en de verhouding tot de andere varianten van de betreffende werkwoorden (§ 2.3.1 en 2.3.2). Verder wordt, nadat enige aandacht is geschonken aan werkwoorden met varianten met en zonder stamfinale consonant (§ 2.3.3), nagegaan welke werkwoorden geen r-varianten hebben (§ 2.3.4).
Tot slot van deze inleiding zij nog genoemd, dat - zoals hierna zal blijken - de materiaalverzameling voor dit onderzoek niet bijster groot was. Boven-
dien kenden mijn zegslieden slechts de har-variantGa naar voetnoot4, die gangbaarder lijkt te zijn dan de r-varianten van de andere drie werkwoorden. Ik heb niemand kunnen raadplegen die dor, sjor en slar gebruikte. Die varianten nemen in vergelijking met de r-variant van hebben derhalve een wat minder prominente plaats in dit artikel in.
2 De data
2.1 De linguïstische omgeving
Uit de voorbeelden in de vorige paragraaf blijkt, dat de r-variant die niet de meervoudsuitgang -e heeft telkens gevolgd wordt door een woord dat met een vocaal begint. Volgens de oordelen van enige Friestaligen die de harvariant eigen is, verschijnt die persoonsvorm inderdaad niet voor een consonant.Ga naar voetnoot5 Zelf heb ik die variant ook niet in die positie waargenomen:
(6) | Ik *har Baukje wachtsje litten | ‘Ik heb Baukje laten wachten’ |
De ‘har-spreker’ gebruikt in dat geval de persoonsvorm zonder r, maar ook zonder de oorspronkelijke stamfinale consonant:
(7) | Ik ha Baukje wachtsje litten |
Hetzelfde patroon vinden we in de meervoudsvormen:
(8) | Dat *har wy net oan tiid | ‘Daar hebben we geen tijd voor’ |
(9) | Dat ha wy net oan tiid |
De r-variant is echter wel mogelijk voor een woord dat met een consonant begint als de meervoudsuitgang -e toegevoegd is aan de stam (vergelijk (3)). De sequentie r - consonant wordt daardoor voorkomen:
(10) | Dat harre wy net oan tiid |
De sprekers die har(re) eigen is, gebruiken dus ook de variant ha en wel zodanig, dat er sprake is van een complementaire distributie tussen beide varianten. De kwaliteit van het eerste segment van het woord dat op de persoonsvorm volgt, bepaalt welke variant in de zin verschijnt. Er mag
worden aangenomen dat hetzelfde geldt voor de r-varianten van dwaan, slaan en sjen.
2.2 De geografische verspreiding
In de literatuur waarin de geografische variatie van hebben, doen, slaan en zien in het Fries aan de orde komt, is over de r-varianten niets te vinden. Hof (1933: 69-71), die toch veel aandacht besteedt aan de variatie in het consonantisme van het werkwoord hebben, noemt de variant har(re) niet, evenmin als het - veel recenter - Wurdboek fan de Fryske Taal/Woordenboek der Friese Taal (WFT), dat, s.v. hawwe, o.a. een overzicht geeft van de variatie in het paradigma. En een vorm als bijvoorbeeld ik dor zoekt men tevergeefs bij Hof (1946: 83-84) en in het WFT, s.v. dwaan.
De r-varianten zijn ook niet te vinden in het materiaal van bestaande dialectenquêtes. Voor enquêtes waarin het geïsoleerde woord centraal staat, ligt dat min of meer voor de hand, omdat het immers nevenvormen betreft die slechts in een bepaalde linguïstische omgeving voorkomen (§ 2.1). Maar ook in de RND-enquête, waar de betreffende persoonsvorm in een aantal zinnen gevolgd wordt door een woord dat met een vocaal begint, zijn de r-varianten niet geattesteerd. Daar kan uit worden afgeleid dat die varianten ten tijde van die enquête - voor het Friese taalgebied: 1950-1951 - of in het geheel niet bestonden, of slechts voorkwamen bij een deel van de sprekers van de verschillende dialecten. Hoe dat ook zij, heden ten dage is het laatste het geval, zoals blijkt uit de antwoorden op twee vragen in de schriftelijke enquête van 1993 van de Fryske Akademy. Op de vraag hoe het Nederlandse ik heb het in de zin: ik... it net dien (‘ik... het niet gedaan’) gerealiseerd wordt, werd door niemand van de (331) informanten met har of had gerespondeerd, ondanks het feit dat die vormen bij de mogelijke antwoorden expliciet waren genoemd. Uit de antwoorden op de vraag of de informanten ik heb het wel eens hadden horen uitspreken als ik har it en of ze, bij een bevestigend antwoord, aan konden geven waar dat het geval was, bleek dat een deel van de informanten de har-variant wel kende. Op kaart 1 is aangegeven in welke plaatsen de har-varianten volgens de informanten voorkomen. De variant har is duidelijk geconcentreerd in het noordoosten van het Friese taalgebied, van Surhuisterveen (de zuidelijkste plaats die genoemd is) tot ongeveer het Dokkumerdiep (als noordelijkste plaatsen zijn genoemd: Dokkum en Engwierum). Als meest westelijke plaatsen werden genoemd:
Garyp en Burgum. Verder zijn nog (tien) plaatsen aangewezen die elders in het Friese taalgebied gesitueerd zijn.Ga naar voetnoot6
Uiteraard moeten bovenstaande gegevens voorzichtig geïnterpreteerd worden. Het betreft immers indirecte en bovendien toevallige waarnemingen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de informant de r-variant heeft waargenomen van een niet-autochtone spreker. Toch geeft het geheel aan waarnemingen mijns inziens een redelijk betrouwbare indruk van in ieder geval de kern van het har-gebied. Het zal geen toeval zijn dat een aantal plaatsen (Surhuisterveen, Zwaagwesteinde, Twijzelerheide, Kollum en Kollumerzwaag) door meer dan een informant is genoemd. Ook heb ik de r-variant zelf waargenomen bij Friezen die uit dat gebied afkomstig waren.
De zojuist genoemde enquête bevatte eveneens vragen over de r-varianten van dwaan, slaan en sjen. Het bleek dat geen enkele informant die vorm zelf gebruikte. Ook is weer gevraagd of de informanten die variant wel eens hadden waargenomen en zo ja, of ze konden aangeven waar dat het geval was. De plaatsen die bij de antwoorden op die vragen zijn genoemd, zijn op kaart 2 aangegeven. Uit een vergelijking van kaart 2 met kaart 1 blijkt, dat r-varianten van dwaan, slaan en sjen hoofdzakelijk voorkomen in het gebied waar ook het werkwoord hawwe een r-variant heeft, in dorpen in de gemeenten Achtkarspelen, Dantumadeel en Kollumerland. In wat volgt, beperk ik mij tot de concentratie van r-varianten in dat gebied.
2.3 De r-varianten in verhouding tot de overige varianten
Nu duidelijk is waar de r-varianten van hawwe, dwaan, slaan en sjen vooral gelokaliseerd zijn, is de vraag hoe zij zich verhouden tot de overige varianten van die werkwoorden in het betreffende deel van het Friese taalgebied. Ik beantwoord die vraag afzonderlijk voor hawwe (§ 2.3.1) en voor de drie andere werkwoorden (§ 2.3.2).
2.3.1 De varianten van hawwe
De hebben-kaart van Hof (1933: 70) geeft aan dat de primaire vormenGa naar voetnoot7 van dat werkwoord in het Fries geografische variatie vertonen in de stamvocaal (ɛ-a)Ga naar voetnoot8 en - uitgezonderd de tweede en derde persoon enkelvoud, waarin de
stamfinale consonant ‘al sedert eeuwen door assimilatie verdwenen’ is (Hof 1933: 71) - in de stamfinale consonant. Daarbij gaat het niet alleen om variatie in kwaliteit (b-vGa naar voetnoot9), maar ook om variatie in kwantiteit: de stamfinale consonant kan namelijk verdwenen zijn. Zo bestaan ha/he in plaats van bijvoorbeeld de eerste persoon enkelvoud haw/hew en de meervouds- en infinitiefvorm hawwe/hewwe. In de laatste vormen kan de stamfinale consonant slechts verdwenen zijn als ook apocope van de -e-uitgang heeft plaatsgevonden: *hae en *hee ([ha∂], [hɛ∂]) komen niet voor (zie Visser 1988: 215). Naast de volle en de gereduceerde persoonsvormen zijn er nog de geapocopeerde meervoudsvormen (haw, hew, hab en heb), die in verbonden spraak, met name voor een woord dat met een vocaal begint, heel gangbaar zijn (zie Hof 1933: 71, Tamminga 1982).
Hof (1933: 69) merkt over het verdwijnen van de stamfinale consonant van de hebben-varianten het volgende op:
Aan den w-kant der isoglosse wordt de volle vorm van het verbum zelden meer gebruikt; meestal wordt het afgekort tot ha, hè, zoowel in den infinitief als in de persoonsvormen.
Aan den b-kant staat het anders. Wel komt ook daar de afkorting voor, doch de infinitief wordt toch meestal nog volledig gesproken, bv. ‘Dat sil ik net habbe, (hèbbe)’ en ook in de persoons-vormen treedt weglating van den slotconsonant van den stam veel minder vaak op [...].
Hof heeft dat verschil tussen de gereduceerde en de volle vormen op de hebben-kaart aangegeven door aan de v-kant van de isoglosse de stamfinale consonant èn de (meervouds- en infinitief-) uitgang -e tussen haakjes te noteren: ‘hè(wwe)/ha(wwe)’ versus ‘hèbbe/habbe’. Op die kaart valt niet de nuance af te lezen die Hof verderop in de tekst (:71) maakt over de stamfinale b, namelijk dat in het habbe-gebied enigszins sprake is van het verdwenen zijn van die consonant, maar dat dat ‘zoo goed als niet’ (:71) het geval is in het hebbe-gebied als gevolg van de blokkerende invloed van de Nederlandse pendant.Ga naar voetnoot10
Relateren we nu kaart 1 aan de hebben-kaart van Hof (1933: 70), dan kan geconstateerd worden dat de har-variant geconcentreerd is in een gedeelte
van het gebied waar de variant ha(wwe) voorkomt, in het gebied dus waar infinitief en persoonsvormen voorkomen met het a-vocalisme en voor het overgrote deel met het ø-consonantisme. Het in de vorige paragraaf genoemde Surhuisterveen - de zuidelijkste plaats die deel uitmaakt van de concentratie van har-vormen - hoort volgens de kaart van Hof namelijk nog tot het ha(wwe)-gebied (iets zuidelijker bevindt zich al het habbe-gebied). Het ligt derhalve voor de hand dat het ontstaan van har te maken heeft met het in hoge mate verdwenen zijn van de stamfinale consonant in (een deel van) het v-gebied.
Gelet op het feit dat de v in de persoonsvormen en infinitief grotendeels was verdwenen, is het niet verbazingwekkend dat Hof er slechts met moeite in geslaagd is om de b-v-isoglosse op het spoor te komen. Dat is gelukt ‘door steeds zinnen te laten zeggen, waarin het verbum in het gerundium optreedt. B.v.: “dat hoef ik net te habben” of... enz.’ (1933: 71). De isoglosse b-v bestaat bij Hof dus in de eerste plaats in de gerundiumvormen: in de infinitief en de persoonsvormen is voor het overgrote deel sprake van een isoglosse b-ø (tussen het hebbe- en het hewwe-gebied) en van een isoglosse b of ø - ø (tussen het habbe- en het hawwe-gebied). Het feit dat de stamfinale consonant, evenals de sjwa-uitgang, voorkomt in het gerundium - dat wordt gevormd door de infinitief op -e met n te suffigeren (Tiersma 1985: 125) wijst erop dat die consonant niet helemaal verdwenen is in de infinitief, in de (daarmee identieke) persoonsvormen meervoud en mogelijk ook niet in de eerste persoon enkelvoud. Ook uit de formulering van Hof (1933: 69), dat de volle vorm van het werkwoord ‘zelden meer gebruikt’ en ‘meestal wordt [...] afgekort tot ha, hè’, blijkt dat de slotconsonant nog niet helemaal verdwenen is uit het paradigma.
Wie echter kijkt naar de vorm die het gerundium van het werkwoord hebben in het tegenwoordige Fries heeft, moet constateren dat er sedert Hof (1933) iets veranderd is. Het gerundium komt nu namelijk voor zonder stamfinale consonant en zonder het -en-gedeelte. Dat is al geobserveerd door Tamminga (1982: 80), die in schriftelijk taalgebruik de gerundiumvorm te ha tegenkwam in plaats van te hawwen.Ga naar voetnoot11 Tamminga interpreteert te ha echter als ‘heal praat’, als een soort spraakgebrek, dus als een ongrammaticale vorm: de grammaticale gerundiumvorm is voor hem te hawwen. Hij realiseert zich echter niet, dat het gerundium te ha door de betreffende scribent
blijkbaar niet als ongrammaticaal beoordeeld wordt en dus evenmin, dat er blijkbaar variatie bestaat wat de vorm van het gerundium betreft. Dat daar inderdaad sprake van is, blijkt uit de uitkomsten op de vraag in de enquête 1993 van de Fryske Akademy naar de gerundiumvorm van hebben, die, voor zover ze afwijken van de ‘traditionele’ vormen te hawwen/te hewwen/te habben/te hebben, op kaart 3 zijn weergegeven.
Het bestaan van het korte gerundium - gevormd op basis van de korte infinitief - wijst erop, dat in de betreffende dialecten de stamfinale consonant en de -e-uitgang verdwenen zijn in de infinitief en in de daaraan gelijkvormige persoonsvormen meervoud. Redelijkerwijze mag dan worden verondersteld dat de stamfinale consonant, die al ontbrak in de tweede en derde persoon enkelvoud, ook niet meer voorkomt in de eerste persoon enkelvoud. Het korte gerundium kan dus worden beschouwd als een indicatie dat de stamfinale consonant verdwenen is in het gehele paradigma van het werkwoord.
Als we dat gegeven vervolgens relateren aan het gegeven dat de te havormen geconcentreerd zijn in het gebied waar ook de persoonsvorm har voorkomt (zoals blijkt uit een vergelijking van kaart 3 met kaart 1), dan wordt het hierboven gesignaleerde verband tussen het verdwenen zijn van de oorspronkelijke stamfinale consonant en het ontstaan van de har-vorm bevestigd. Daarmee is in overeenstemming dat, zoals uit navraag gebleken is, degenen voor wie har(re) de gangbare persoonsvorm is, in het gerundium te ha (en niet te hawwen) gebruiken en dat bij hen de variant met de stamfinale v niet voorkomt in de primaire vormen. Dat levert voor die categorie Fries-sprekenden het volgende beeld op (de verbinding tussen de persoonsvormen kan met een relationele regel worden aangegeven (zie Visser 1988: 215):
(11) | persoonsvormen | /har/ ↔ /ha/ |
infinitief | /ha/ | |
gerundium | /ha/ |
De relatie tussen het verdwenen zijn van de stamfinale consonant en het ontstaan van de r-variant wordt verder bevestigd door het geringe aantal te he-opgaven aan de v-kant van de isoglosse (c.q. het minder verdwenen zijn van de stamfinale consonant in het he(wwe)-gebied dan in het ten oosten daarvan liggende ha(wwe)-gebiedGa naar voetnoot12).
De infinitief ha en het daarvan afgeleide gerundium te ha nemen in het werkwoordsysteem van het Fries een bijzondere positie in. Het is het enige werkwoord met een infinitief en gerundium die eindigen op de stamvocaal. Net als de werkwoorden met een monosyllabische infinitief op n heeft het werkwoord ha geen aparte gerundiumvorm. Alleen de opgaven te ha'n en te harren zijn daarmee in tegenspraak. Laatstgenoemde opgave is enigszins suspect omdat de betreffende informante bij de vraag naar de persoonsvorm van ha zegt de r-variant niet te gebruiken, terwijl in dat geval eerder de gerundiale vorm te ha verwacht mocht worden (vergelijk (11)). De vorm te ha'n zou men niet verwachten, gelet op het feit dat de gerundiale n slechts gevoelig is voor een sjwa ter linkerzijde. Als de betreffende opgave juist is, moet worden geconcludeerd dat in een enkel geval toevoeging van de n dus niet gebonden is aan de infinitiefuitgang -e.
2.3.2 De varianten van dwaan, slaan en sjen
De persoonsvormen tegenwoordige tijd van dwaan, slaan en sjen hebben eveneens varianten met en zonder stamfinale consonant, i.h.c. de γ. In de enquête 1993 van de Fryske Akademy zijn vragen gesteld over (de aanrespectievelijk afwezigheid van die consonant in) de eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van die werkwoorden. Bij de vraag naar de eerste persoon enkelvoud werd die persoonsvorm gevolgd door een woord dat met een vocaal begint. In een dergelijke positie heeft de variant die eindigt op de stamfinale consonant dikwijls de voorkeur boven de variant die eindigt op de stamvocaal (zie ook § 2.1 en § 2.3.4). Het feit, dat bij die vraag in een aantal gevallen alleen de varianten ik do en ik sjo/sju zijn opgegeven, is hoogst waarschijnlijk een aanwijzing dat bij een deel van de Friestaligen de stamfinale γ niet meer voorkomt in het paradigma. Overigens hebben de informanten regelmatig de volle en de gereduceerde variant opgegeven. Dat hangt samen met het feit dat de manier van spreken van belang is: de varianten zonder slotconsonant verschijnen eerder bij informeel spreken, bij minder verzorgd taalgebruik, dan bij meer formeel taalgebruik met een verzorgde articulatie.
De frequenties van enerzijds de opgaven met en anderzijds de opgaven zonder stamfinale consonant zijn voor de eerste en derde persoon enkelvoud van dwaan en sjenGa naar voetnoot13 afzonderlijk opgeteld: ik doch en ik sjoch/sjuch staan
samen dus tegenover ik do en ik sjo/sju, zoals ook het geval is met hy docht en hy sjocht/sjucht tegenover hy dot en hy sjot/sjut. Het uiteindelijke resultaat is weergegeven op de kaarten 4 en 5. Het in hogere mate verdwenen zijn van de stamfinale γ correleert met een donkerder tint op de kaart. De trend is, dat de γ meer verdwenen is in het noordoosten van het Friese taalgebied (inclusief het gedeelte ten noorden van Dokkum) dan elders.
De overeenkomst tussen dat deel van het taalgebied waarin de γ van de persoonsvormen van dwaan en sjen in hoge mate verdwenen is en de verspreiding van de r-varianten van dwaan, slaan en sjen (kaart 3), bevestigt wat op grond van de bevindingen in de vorige paragraaf mocht worden verwacht, namelijk dat het bestaan van de r-varianten van die werkwoorden samenhangt met het verdwenen zijn van de stamfinale y.
2.3.3 Iets over het wegvallen van de stamfinale consonant
De stamfinale consonant is in het Fries verdwenen in de persoonsvormen (alleen bij de varianten van hebben ook in de infinitief) van een klein aantal werkwoorden, onder andere bij die van sille ‘zullen’, wolle ‘willen’, hoege/ hoeve ‘hoeven’, litte ‘laten’, moatte ‘moeten’, hâlde ‘houden’ en wurde ryan ‘worden’.Ga naar voetnoot14 Het verdwenen zijn van de stamfinale consonant is geen algemene regel. Dat wordt duidelijk als we van de zojuist genoemde werkwoorden de persoonsvormen van bijvoorbeeld sille en wolle afzetten tegen die van andere werkwoorden met hetzelfde rijm, dolle ‘delven, graven’ respectievelijk tille ‘tillen’. Persoonsvormen zonder / zijn bij laatstgenoemde werkwoorden niet mogelijk, terwijl de / bij sille en wolle - al blijkt dat overigens niet uit de orthografische notatie - verdwenen is in de tweede persoon enkelvoud (zie (12)) en achterwege kan blijven in de overige persoonsvormen tegenwoordige tijd (in de meervoudsvormen samen met de e-uitgang, zie (13)):
(12) | Do wolst (*[volst], [vost]) hjir wei | ‘Jij wilt hier vandaan’ |
Do dolst ([dolst], *[dost]) hjoed in gat | ‘Jij graaft vandaag een gat’ | |
Do silst (*[sIlst], [sIst]) Jan optille | ‘Jij zult Jan optillen’ | |
Do tilst ([tIlst], *[tIst]) Jan op | ‘Jij tilt Jan op’ | |
(13) | Ik wol ([vo], [vol]) hjoed fuort | ‘Ik wil vandaag weg’ |
Ik dol (*[do], [dol]] hjoed in gat | ‘Ik graaf vandaag een gat’ |
Wy sille ([sI], [sIl], [sIl∂], *[sl∂]) Jan optille | ‘Wij zullen Jan optillen’ |
Wy tille (*[tI], [tIl], [tIl∂], *[tI∂]) Jan op | ‘Wij tillen Jan op’ |
Vergelijkbare opposities doen zich bij die werkwoorden voor in enclise-gevallen (zie Visser 1988: 214). Bij sille (voor wolle geldt hetzelfde) kan in een dergelijk geval de l in het hele paradigma verdwenen zijn:
(14) | sil k | ?[silk] | [sIk] |
silst | *[silst] | [sIst] | |
sille wi | [silvi] | [sIvi] | |
sille jim | [silj∂m] | [sIj∂m] | |
sille je | [silj∂] | [sIj∂] | |
sille se | [silz∂] | [sIz∂] |
Bij tille (en dolle) kan in die gevallen de stamfinale consonant niet verdwijnen:
(15) | til k | ?[tilk] | *[tIk] |
tilst | [tilst] | *[tIst] | |
tille wi | [tilvi] | *[tIvi] | |
tille jim | [tilj∂m] | *[tIj∂m] | |
tille je | [tilj∂] | *[tIj∂] | |
tille se | [tilz∂] | *[tIz∂] |
Aangenomen moet worden, dat de werkwoorden met varianten met en zonder finale consonant twee stammen hebben (Visser 1988: 215), die met een relationele regel verantwoord kunnen worden (vergelijk (11)).
2.3.4 Restricties op het ontstaan van de r-varianten
Het gegeven dat de r-varianten gevolgd worden door een woord dat met een vocaal begint (§ 2.1) en voorkomen bij persoonsvormen die kunnen eindigen op de stamvocaal (§ 2.3.1, § 2.3.2), wijst erop dat zij zijn ontstaan in een sequentie van twee vocalen, die, naar mag worden aangenomen, tot de dezelfde Intonational Phrase behoren (zie Berendsen 1986: 15-16).Ga naar voetnoot15 De persoonsvormen tegenwoordige tijd van ha(wwe), dwaan, slaan en sjen komen bij een deel van de Friestaligen inderdaad voor zonder stamfinale
consonant als een woord volgt dat met een vocaal begintGa naar voetnoot16 (en in enclisegevallen waarin het met een vocaal beginnen pronomen niet geïnclineerd is maar ‘enige nadruk’ heeft (Van Haeringen 1951: 90), dus bijvoorbeeld ha ik en do ik):
(16) | Ik ha altiten myn bêst dien | ‘Ik heb altijd mijn best gedaan’ |
Ik do altiten myn bêst | ‘Ik doe altijd mijn best’ | |
Ik sla Inne foar de kop | ‘Ik sla Inne voor z'n kop’ | |
Ik sjo alle dagen nei it journaal | ‘Ik kijk elke dag naar het journaal’ |
Bij de overige werkwoorden waarvan de stamfinale consonant in de persoonsvormen kan wegvallen, ligt dat echter anders. Ook al is de l van bijvoorbeeld sille en wolle verdwenen in de tweede persoon enkelvoud en in gevallen van enclise (zie de data bij (12) en (14)), of kan die stamfinale consonant achterwege blijven indien de persoonsvorm gevolgd wordt door een woord dat met een consonant begint (vergelijk (13)), voor een woord dat met een vocaal begint, is de variant zonder zonder stamfinale l naar mijn oordeel - en eveneens volgens anderen wier oordeel ik gevraagd heb - problematisch, wellicht zelfs ongrammaticaal. Duidelijk is in ieder geval dat de variant met de stamfinale consonantGa naar voetnoot17 dan de voorkeur heeft boven de variant die eindigt op de stamvocaal:
(17) | Ik ?si/sil Albert belje | ‘Ik zal Albert bellen’ |
Ik ?wo/wol Elske freegje | ‘Ik wil Elske vragen’ |
Hetzelfde geldt voor enclise-gevallen met enige nadruk: ?si ik - sil ik, ?wo ik wol ik.
Doordat de persoonsvormen van werkwoorden als sille en wolle eindigen op de stamfinale consonant indien gevolgd door een vocaal, wordt niet voldaan aan de - voor het ontstaan van de r-varianten noodzakelijke - sequentie van adjacente vocalen. De r-varianten komen dus alleen voor bij
werkwoorden waarvan de betreffende persoonsvormen consequent eindigen op de stamvocaal, waardoor geen oppositie bestaat tussen varianten met en zonder de stamfinale consonant.
Naast het uitsluitend eindigen van de persoonsvormen op de stamvocaal is er een andere beperking op het ontstaan van de r-varianten. Dat blijkt uit het feit dat de persoonsvormen van onderstaande werkwoorden geen r-variant hebben, terwijl de stam eindigt op vocaal:
(18) | a. | werkwoorden waarvan de stam eindigt op een /i/, die het rechterdeel is van de diftong /ɛi/ (of van /ai/ of /Oi/, afhankelijk van het deel van het Friese taalgebied):
fei (< feie ‘vegen’), jei (< jeie ‘jagen’), klei (< kleie ‘klagen’), krij (< krije ‘krijgen’), lij (< lije ‘lijden’), mei (< meie ‘mogen’), snij (< snije ‘snijden’), spij (< spije ‘spuwen’); |
b. | werkwoorden (of, namelijk bij jaan ‘geven’, presensvormen) waarvan de stam eindigt op een /u/, die het rechterdeel is van een diftong:
1. /au/: jou (< jaan ‘geven’) 2. /yu./: bliuw (< bliuwe ‘blijven’ en de andere werkwoorden op -iuwe); |
|
c. | werkwoorden met de stam op /o./:
sto (< stowe ‘stuiven’), alsmede de werkwoorden genoemd bij b 2, die in een deel van het Friese taalgebied voorkomen met het vocalisme /o./ (zie de kaart van Hof 1933: 60). |
Het niet bestaan van de r-variant moet worden toegeschreven aan het feit dat een homorganische halfvocaalGa naar voetnoot18 verschijnt als bovengenoemde vocalen gevolgd worden door een vocaal. Daardoor is geen sprake van de sequentie van twee vocalen die noodzakelijk is voor het ontstaan van de r-varianten:
(19) | Ik mei ommers | ‘Ik mag immers’ |
[mɛijom∂s] | ||
*[mɛiwom∂s] | ||
Wy meie | ‘Wij mogen’ | |
[mɛij∂] | ||
*[mɛiw∂] | ||
Ik jou alles | ‘Ik geef alles’ | |
[jauwOl∂s] | ||
*[jaujOl∂s] |
Wy jouwe | ‘Wij geven’ |
[jauw∂] | |
*[jauj∂] | |
Ik skriuw altyd | ‘Ik schrijf altijd’ |
[skryu.wOltit] - [skrjo.wOltit] | |
*[skryu.jOltit] - *[skrjo.jOltit] | |
Wy skriuwe | ‘Wij schrijven’ |
[skryu.w∂] - [skrjo.w∂] | |
*[skryu.j∂] - *[skrjo.j∂] |
Als de persoonsvormen ha, sla, do en sjo voorafgaan aan een vocaal, verschijnt de homorganische halfvocaal echter niet. De /a/ en de /o/ zijn namelijk ongevoelig voor halfvocaal-insertie:
(20) | Ik ha altyd | ‘Ik heb altijd’ |
*[hajOltit] | ||
*[hawOltit] | ||
Sy sla iderien | ‘Zij slaan iedereen’ | |
*[slajid∂ri.∂n] | ||
*[slawid∂ri.∂n] | ||
Ik do altyd | ‘Ik doe altijd’ | |
*[dojOltit] | ||
*[dowOltit] | ||
Ik sjo elkenien | ‘Ik zie iedereen’ | |
*[sjojɛlk∂ni.∂n] | ||
*[sjowɛlk∂ni.∂n] |
De r is dus verschenen na persoonsvormen die niet (meer) eindigen op een consonant, maar die alleen eindigen op een stamvocaal die niet gevolgd kan worden door een homorganische halfvocaal. Op grond daarvan zou men verwachten, dat de r ook voorkomt bij verleden tijdsvormen op een stamvocaal die niet gevolgd kan worden door een homorganische halfvocaal, dus bij stammen op de centraliserende diftongen /i.∂/ (gie ‘ging’, snie ‘sneed’, stie ‘stond’ en eveneens de verleden tijdsvormen van ha en dwaan, namelijk hie ‘had’ en die ‘deed’)Ga naar voetnoot19, /u.∂/ (koe ‘kon’, soe ‘zou’, woe ‘wou’) en /⌒.∂/ (bleau ‘bleef’ en de verleden tijdsvormen van de andere werkwoorden op - iuwe):
(21) | Ik hie alles | ‘Ik had alles’ |
*[hi.∂jOl∂s] | ||
*[hi.∂wOl∂s] | ||
Hy koe ommers | ‘Hij kon immers’ | |
*[ku.∂jom∂s] | ||
*[ku.∂wom∂s] | ||
Hy bleau alle | ‘Hij bleef alle’ | |
*[bl⌒∂jOl∂] | ||
*[bl⌒.∂wOl∂] |
Bovenstaande preteritumvormen heb ik echter niet waargenomen met een (niet-historische) r. Het achterwege blijven van die r kan vermoedelijk worden toegeschreven aan het feit dat de sjwa in verbonden spraak gemakkelijk weg kan vallen en dat daarin het eerste deel van de diftong verkort kan worden (Tiersma 1985: 20, zie ook de verschillende realisaties van de persoonsvorm wie ‘was’ in zin 80 van de RND). Als /i(.)/ (< /i.∂/) en /u(.)/ (< /u.∂/) gevolgd worden door een vocaal, verschijnt in verbonden spraak een homorganische halfvocaal. Het lijkt me niet onmogelijk, dat na de /⌒(.)/ een j-achtig overgangssegment verschijnt: die vocaal ligt qua articulatieplaats namelijk vrij dicht bij de /e./, die volgens Streekstra & Reker (1986: 193) behoort tot het ‘homorgaan domein’ van de j.Ga naar voetnoot20 Het verschijnen van de homorganische halfvocaal blokkeert dan weer het verschijnen van de r.Ga naar voetnoot21
3 Een verklaring van de r-varianten
In ieder geval is duidelijk dat de r in har, slar, dor en sjor niet oorspronkelijk is. Er is dus geen sprake van een segment dat in sommige posities weggevallen is (bijvoorbeeld voor een consonant), maar in andere posities (bijvoorbeeld voor een vocaal) bewaard is gebleven. Een tweede mogelijkheid die kan worden geschrapt is dat het hier gaat om een geval van de overgang intervocalische d > r (d-rotacisme), in het Fries geen onbekend verschijnsel.Ga naar voetnoot22 Die overgang heeft alleen plaatsgevonden in een woord bij een d die
voorafgegaan wordt door een beklemtoonde vocaal en gevolgd wordt door een onbeklemtoonde vocaal (zie Veenstra 1989: 57-58). De vocaal die op de r-variant volgt, is echter niet uitsluitend onbeklemtoond. Bovendien is dan de vraag waar de d, die evenmin oorspronkelijk is, vandaan komt. In ieder geval gaat het dan niet om de stamfinale d van de derde persoon verleden tijd als hied ‘had’ en died ‘deed’ (zie bijvoorbeeld Colmjon 1863: 72, 79), die verdwenen is behalve als het daarbij behorende clitic er volgt (Tiersma 1985: 35). Die d heeft zich namelijk alleen verspreid over andere (ook regelmatige) verleden tijdsvormen die gevolgd worden door het clitic van de derde persoon enkelvoud (bijvoorbeeld sakke d(e)r ‘zakte ie’) maar niet over de tegenwoordige tijdsvormen.
Evenmin hebben we te maken met de r van de werkwoorden die voorkomen met en zonder stamfinale consonant, zoals doare/doarre ‘durven’, wurre ‘worden’ en hâre ‘houden’. Uit navraag bij een aantal Fries-sprekers die de har-variant eigen is, is mij gebleken, dat er met name in geval van clitisering verschillen zijn tussen de persoonsvormen van ha en van bijvoorbeeld wurre en doarre ([dwar∂]): naast har ik staat bijvoorbeeld wu'k en dwa'k en niet: wur ik en dwar ik. De systematiek bij laatstgenoemde werkwoorden heeft zich dus niet uitgebreid naar de werkwoorden met alleen tegenwoordige tijdvormen op een korte stamvocaal. En zelfs al zou dat het geval geweest zijn, dan nog zou de vraag gerezen zijn waarom juist de r daarvoor in aanmerking was gekomen en bijvoorbeeld niet de l van werkwoorden als sille en wolle. Binnen de (kleine) categorie werkwoorden waarvan de persoonsvormen nevenvormen hebben met en zonder stamfinale consonant, lijkt het invoegen van de r tussen de persoonsvormen ha, sla, do en sjo en een erop volgende vocaal immers volkomen arbitrair, of het zou moeten zijn dat van de betreffende werkwoorden de stamfinale consonant met de hoogste sonoriteit (i.h.c.: de r) voor insertie in aanmerking komt (zie bijvoorbeeld de gedetailleerde sonoriteitsschaal in Hinskens 1993: 54). Er zijn echter geen aanwijzingen dat bij het invoegen van een consonant tussen twee vocalen de sonoriteitshiërarchie gevolgd wordt. Een verklaring van het in voegen van de r in termen van het begrip sonoriteit is derhalve ad hoc.
De volgende opmerking van Tiersma (1979: 135) over het invoegen van een ‘echte’ consonant tussen twee vocalen lijkt ons op het juiste spoor te zetten:
Almost universal is the use of ‘natural’ hiatus-breakers, such as the semivowels [w] of [j], or the glottal stop [?]. When a true consonant of the language is utilized to prevent two vowels in separate syllables from becoming adjacent, however, there is usually a historical reason for this
Op basis van deze - aan Vennemann (1972: 216) ontleende - passage, en op grond van de voorbeelden die Tiersma geeftGa naar voetnoot23, mag worden aangenomen, dat het ontstaan van de r-varianten te maken heeft met het verschijnsel rule inversion. Het gaat daarbij om consonanten die in een bepaalde linguïstische omgeving wel en in een andere niet gedeleerd worden en die vervolgens geïnserteerd worden in omgevingen waarin ze in eerste instantie niet voorkwamenGa naar voetnoot24, dat wil zeggen: ingevoegd worden in het complement van de omgeving waarin ze verdwenen zijn. Vennemann onderscheidt bij (hiatus) rule inversion de volgende fasen (de C en V staan respectievelijk voor consonant en vocaal):
(22) | Stage I. | C → ø / V. - # CV |
Stage IIa. | ø → C / V - #V | |
in forms characterized as subject to this rule (i.e. in those forms which at stage I had a consonant in that position) | ||
Stage IIb. | ø → C/V - #V | |
(or ø → C / V# - #V) |
Het Fries voldoet inderdaad aan de eerste fase die een rol speelt in het proces van regelomkering, namelijk deletie van de r voor een woord dat met een consonant begint (Tiersma 1979: 143-144, Van der Meer & De Graaf 1986: 317-318, zie ook hun opmerkingen over woordinterne deletie van een niet-syllabische r op p. 140-143 respectievelijk p. 320). Als we ervan uitgaan (cf. Tiersma 1979: 141, 143, 1985: 33), dat de r niet verdwijnt voor een hGa naar voetnoot25, dan kan de regel voor r-deletie in het Fries als volgt geformuleerd worden:
(23) | [r] → ø / - #(#)[+consonant ≠ h] |
Volgens Van der Meer & De Graaf is toepassing van die regel optioneel (:318):
though it is most frequent before alveolars, as might be expected. It may well be, though, that for some speakers it is obligatory before alveolars. Generally retention of the [r] is of course most common in more careful styles of speech.
Tiersma (1979: 143) geeft een aantal voorbeelden die hij karakteristiek acht voor ‘what may be called a fairly “normal” style of conversation speech’. Het gaat daarbij om de r van bijvoorbeeld mar ‘maar’, der ‘er’, wer ‘terug, opnieuw’, allegear ‘allemaal’, hear (interjectie), hjir ‘hier’ en foar ‘voor’. Hij geeft daarvan de volgende voorbeelden (de transcripties zijn enigszins aangepast):
(24) | mar dy't | [ma dit] | ‘maar die’ |
mar gewoan | [ma g∂vo.∂n] | ‘maar gewoon’ | |
der woe | [dɛ vu.∂] | ‘er wou’ | |
der net | [dɛ nɛt] | ‘er niet’ |
Deletie van de r volgens regel (23) - dat is fase I in (22) - betekent, dat dat segment bewaard blijft in het complement van de rechter omgeving, dus voor een vocaal. Tiersma geeft daar onder andere de volgende voorbeelden van:
(25) | mar allinnich | [mar Olin∂] | ‘maar alleen’ |
der oan | [dɛr o.∂n] | ‘er aan’ |
Het bewaard blijven van de r voor een vocaal kan, gelet op de regel van r-deletie, (onbewust) worden opgevat als insertie van dat segment (fase IIA in (22)), in plaats van worden opgevat als oorspronkelijk deel uitmakend van het betreffende woord. Daardoor kan dat segment worden ingevoegd in omgevingen waarin het taalhistorisch gezien niet voorkwam maar die vergelijkbaar zijn met de omgevingen waarin de consonant bewaard is gebleven (fase IIb in (22)). De r verschijnt dan na die vocalen die ongevoelig zijn voor insertie van een homorganische halfvocaal en die gevolgd worden door een beklemtoonde vocaal (die niet gedeleerd kan worden) in dezelfde Intonational Phrase.
Ik durf geen uitspraak te doen over de vraag of r-insertie beschouwd moet worden als een algemene, fonologische regel, of als een morfolexicale regel. Data over r-invoeging in andere gevallen dan na de betreffende persoonsvormen heb ik namelijk niet voor handen. Nadere analyse van spontaan taalgebruik moet daar uitsluitsel over geven.
Naar alle waarschijnlijkheid is er bij de r-varianten van de betreffende werkwoorden heden ten dage geen sprake (meer) van het toepassen van een (fonologische of morfolexicale) regel: die consonant is gelexicaliseerd tot stamfinale consonant van de persoonsvormen. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat de r-variant in het meervoud voorkomt met de uitgang -e (zie (10), vergelijk Van Haeringen 1951: 90-91), geheel volgens de regel dat presensstammen in het meervoud de uitgang -e krijgen.
4 De ‘merkwaardige’ vormen van doen, gaan, slaan, staan en zien in de Oostnederlandse dialecten
Van Haeringen (1951) bespreekt persoonsvormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien met zowel een finale d als een finale r in vier Oostnederlandse dialecten. Van de vormen met d geeft Van Haeringen voorbeelden uit het dialect van Dedemsvaart, bijvoorbeeld: Dat doed' ik niet; daor staod' ik niet by, [...] ik slaod' Anna nooit (90). Persoonsvormen op een r komen volgens van Haeringen (92) voor in de dialecten van Enschede, Vroomshoop en Denekamp. Voorbeelden daarvan zijn onder andere voor Enschede (zie ook Bezoen 1938: 53): door i-j ‘doe jij’, zir i-j ‘zie jij’, gaor ik ‘ga ik’, en voor Vroomshoop: Ik gao naor Almelo. Ik gao-r-ook met. Stao-r-ik d'r ook op? Gao-r-ie doar hen? Doe-r-ie daoran met? Nijen Twilhaar (1990: 173-174) wijst op vergelijkbare gevallen in het dialect van Hellendoorn: doerik, doere wie, goarik, goare wie, vormen die overeenkomen met het Denekampse gao-r-ie (Van Haeringen, 93).
Volgens Van Haeringen gaat het bij de zojuist genoemde persoonsvormen met een d om gevallen die vergelijkbaar zijn met werkwoorden die nevenvormen hebben waarin al dan niet sprake is van syncope van de intervocalische d, bijvoorbeeld snien - snieden, raon - raoden. In dergelijke gevallen blijft de d bewaard ‘in posities waar zonder die d twee klinkers zouden opeenstoten, dus een hinderlijke “hiaat” vormen’ (Van Haeringen, 92). Dat betekent, dat naast de monosyllabische infinitief snien persoonsvormen staan als snied ik/ snied ie. Naar analogie van dergelijke gevallen verscheen bij doen (met alleen een monosyllabische infinitief): doed ik/doed ie. Volgens Van Haeringen zou die d in de dialecten van Enschede, Vroomshoop en Denekamp in intervocalische positie dan overgegaan zijn tot r. De r in de hierboven gegeven voorbeelden uit die dialecten beschouwt hij dan ook als een ‘verslapte intervocalische d’ (93). Uit het feit dat dat segment voor het dialect van Vroomshoop wordt omschreven als ‘een soort r’ (92), kan worden afgeleid dat het gaat om een flap-r.
Ook al is het volgens Van Haeringen het meest aannemelijk, dat de r-varianten zijn ontstaan op het stramien van werkwoorden met nevenvormen met en zonder dGa naar voetnoot26 (maar zie echter de bezwaren die Goeman (1992: 99) daartegen inbrengt), hij sluit echter niet uit dat voor het ontstaan van de r-varianten in Enschede, Vroomshoop en Denekamp een andere verklaring kan gelden, namelijk (Van Haeringen 1951: 93)
dat de ‘hiaatvullende’ r is uitgegaan van posities waarin een oorspronkelijke r aan het eind van een woord na lange klinker of in het woordeinde sterk werd gereduceerd of geheel verdween [...] als in gaa ‘gaar’, raa ‘raar’, terwijl hij dan in zulke woorden voor een klinker weer optreedt als in rare en baar eerappels ‘aardappels zonder vlees en groente’. Wie b.v. vaa = vaar ‘vader’ zegt, maar vaar en moo ‘vader en moeder’, of wel bakke ‘bakker’, maar bakker of melkboe, die kan er ook toe komen om te zeggen ik gao, maar gaor ik, ik doe, maar doer i[k].
Indien de woordfinale r in dergelijke gevallen geheel zou verdwijnen (de tweede mogelijkheid die Van Haeringen in het hierboven gegeven citaat noemt), zouden de merkwaardige vormen op r in de Oostnederlandse dialecten op dezelfde wijze verklaard kunnen worden als de verklaring die mijns inziens voor het Fries moet gelden, namelijk door r-insertie na regelomkering. Bij de fase die aan insertie voorafgaat, r-deletie, is in het Fries immers sprake van het verdwijnen van die consonant (vergelijk (23)) en niet van vocalisatie.
Volgens Goeman is de woordfinale r in de Oostnederlandse dialecten echter niet volledig weggevallen: het verdwijnen van de r is ‘een variabel proces, en in minstens evenveel gevallen is de realisatie die van vocalisatie tot -∂ of zelfs, bij nadruk, -ɐ’ (1992: 99, de mogelijkheid van reductie waar ook Van Haeringen gewag van maakt). Doordat de postvocale [∂]/[ɐ] dezelfde realisatie heeft als de gevocaliseerde r, is die vocaal (Goeman 1992: 100) geïnterpreteerd als een (tap- of flap-) /r/ en vervolgens als d (vergelijk de opmerkingen daaromtrent in § 1). Die verklaring van de merkwaardige vormen met d en r in de Oostnederlandse dialecten kan echter niet gelden voor het ontstaan van de vergelijkbare vormen in het Fries. De woordfinale r kan in het Fries wegvallen, maar van van vocalisatie tot sjwa en derhalve van interpretatie als r is echter geen sprake. Bovendien is er bij de betreffende persoonsvormen geen reden om uit te gaan van de vorm met sjwa als de stamfinale consonant in het paradigma volledig verdwenen is.
5 Ter afsluiting
In dit artikel heb ik, op basis van een beschrijving van de relevante eigenschappen van de betreffende werkwoordsvormen, een verklaring gegeven van het onstaan van de r-varianten van ha, dwaan, slaan en sjen in het Fries. Die varianten, ontstaan door r-invoeging na regelomkering, kunnen niet op dezelfde wijze verklaard worden als de merkwaardige vormen met d en r in de Oostnederlandse dialecten. Met het oog op het feit dat de dataverzameling voor mijn onderzoek vrij smal was, blijft nader onderzoek naar die varianten, met name naar die van dwaan, slaan en sjen overigens gewenst. Dergelijk onderzoek, bijvoorkeur aan de hand van analyse van spontaan taalmateriaal, zou wellicht meer duidelijkheid kunnen geven over de geografische verspreiding van het verschijnsel (die hier slechts indirect kon worden vastgesteld), over de vraag of r-insertie op grotere schaal voorkomt dan alleen na werkwoordsvormen die op de stamvocaal eindigen, en mogelijk ook over het proces dat aan r-invoeging voorafgaat, namelijk r-deletie, een proces waarbij volgens Boelens (1952: 48, 60) sprake is van regionale variatie.
Bibliografie
Berendsen, E. | ||
1986 | The Phonology of Cliticization. Proefschrift R.U. Utrecht. | |
Bezoen, H.L. | ||
1938 | Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede. Leiden. | |
Boelens, K. | ||
1952 | ‘Hwannear wurdt de skreaune “r” yn it Frysk útsprutsen? I, II’. Us Wurk 1, 45-48, 59-64. | |
Boelens, K. & G. van der Woude [...] | ||
1955 | Dialect-atlas van Friesland (Nederlandse en Friese dialecten). Antwerpen. (Reeks Nederlandse Dialect-atlassen; 15). | |
Colmjon, G. | ||
1863 | Beknopte Friesche spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. Leeuwarden. | |
Drijkoningen, F. & A. van Kemenade (eds.) | ||
1991 | Linguistics in the Netherlands 1991. Amsterdam. | |
Fokkema, K. | ||
1956 | ‘Dou hast en dou hest’. It Beaken 18, 91-99. [Herdrukt in: K. Fokkema, Nei wider kimen. Kar út syn forsprate skriften. Grins, 1969, 265-273]. | |
Goeman, A. | ||
1992 | ‘Voorbeelden van Paardekooper z'n “Vaste Aansluiting”: Werkwoordsuffigering in Enclise bij Monosyllabische Werkwoorden, 2e p. enk.’. In: H. Bennis & |
J.W. de Vries (eds.), De Binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. Dordrecht, 95-106. | ||
Haeringen, C.B. van | ||
1950 | ‘De hoofdvormen van het Nederlandse werkwoord. Proeve van synchronische grammatica’. De nieuwe taalgids 43, 20-28. [Herdrukt in: Van Haeringen 1962, 75-87]. | |
1951 | ‘Merkwaardige vormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien’. Driemaandelijkse Bladen 3, 89-95. [Herdrukt in: Van Haeringen 1962, 128-133]. | |
1962 | Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd. Assen. | |
Heuven, V. van & A. Hoos | ||
1991 | ‘Hiatus Deletion, Phonological Rule or Phonetic Coarticulation?’. In: Drijkoningen & Van Kemenade 1991, 61-70. | |
Hinskens, F.L.M.P. | ||
1993 | Dialect levelling in Limburg. Structural and sociolinguistic aspects. Proefschrift K.U. Nijmegen. | |
Hof. J.J. | ||
1933 | Friesche Dialectgeographie. 's-Gravenhage. | |
1946 | ‘De foarmforskillen yn ús verba’. Frysk Jierboek 1946, 76-89. | |
Jongenburger, W & V. van Heuven | ||
1991 | ‘The Distribution of (Word Initial) Glottal Stop in Dutch’. In: Drijkoningen & Van Kemenade 1991, 101-110. | |
Meer, G. van der & T. de Graaf | ||
1986 | ‘Sandhi phenomena in Frisian’. In: H. Andersen (ed.), Sandhi Phenomena in the Languages of Europe. Berlin [etc.], 301-328. | |
Miedema, H.T.J. | ||
1976 | ‘De Reeks Nederlandse Dialectatlassen en het Fries’. Taal en Tongval 28, 181-191. | |
Nijen Twilhaar, J. | ||
1990 | Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Amsterdam. | |
RND: zie Boelens & Van der Woude (1955). | ||
Streekstra, N.F. & S.J.H. Reker | ||
1986 | ‘Homorgane glijders - een ander chapiter: klank zonder spelling’. In: C. Hoppenbrouwers et al. (eds.), Proeven van Taalwetenschap. Ter gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen. [s.l.], 180-197. (Tabu 16). | |
Sytstra, H.S. | ||
1856 | Klank- en schriftleer der Friesche taal of eerste afdeeling der Friesche Spraakkunst. Leeuwarden. | |
Tamminga, D.A. | ||
1963 | ‘Riere en roere’. In: D.A. Tamminga, Op 'e taelhelling. Losse trochsneden fan Frysk taellibben I. Boalsert, 205-207. | |
1982 | ‘De skriuwtafel as snijtafel?’, De Pompeblêden 53, 80. [Herdrukt, met als titel: ‘De skriuwtafel is gjin snijtafel’, in: D.A. Tamminga, Kantekers. Fersprate stikken oer taal en literatuer. Grins, 1985, 121-123]. | |
Tiersma, P.M. | ||
1979 | Aspects of the phonology of Frisian based on the language of Grou. Amsterdam. | |
1985 | Frisian Reference Grammar. Dordrecht [etc.]. |
Veenstra, D.H. | ||
1989 | ‘/d/-Rotasisme yn it Frysk. Fonetyske en fonologyske aspekten fan de oergong ynterfokalyske /d/ > /r/’. Tydskrift foar Fryske Taalkunde 5, 41-67. | |
Vennemann, T. | ||
1972 | ‘Rule inversion’. Lingua 29, 209-242. | |
Vieregge, W.H. | ||
1985 | Transcriptie van Spraak. Theoretische en praktische aspecten van de symboolfonetiek. Dordrecht [etc.]. | |
Visser, W. | ||
1988 | ‘In pear klitisearringsferskynsels yn it Frysk’. In: S. Dyk & G. de Haan (eds.), Wurdfoarried en wurdgrammatika. In bondel leksikale stúdzjes. Ljouwert, 173-222. | |
Weijnen, A. | ||
1991 | Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. 's-Gravenhage. | |
WFT | ||
1984- | Wurdboek fan de Fryske Taal. Woordenboek der Friese Taal. Ljouwert [etc.]. | |
Woude, G. van der | ||
1960 | ‘Standaardtaal en dialekt in Friesland’. Taal en Tongval 12, 9-23. |
- voetnoot1
- De r verschijnt niet in de tweede en derde persoon enkelvoud als gevolg van de aanwezigheid van de persoonsuitgangen -st respectievelijk -t.
- voetnoot2
- Vergelijk in dit verband de ‘structurele’ overgang r > d in riere ‘roeren’ > riede (zie Hof 1933: 159-160 en Tamminga 1963).
- voetnoot3
- Voor de zekerheid heb ik bij de enquêtevragen (zie § 2.2) de d-varianten wel genoemd.
- voetnoot4
- Het is dus niet zo dat dezelfde sprekers de r-variant gebruiken bij de persoonsvormen van alle vier werkwoorden.
- voetnoot5
- Mogelijk met uitzondering van de h, cf. de generalisatie voor r-deletie (zie § 3 van dit artikel).
- voetnoot6
- Voor een deel betreft het plaatsen die gesitueerd zijn in dat deel van het taalgebied waar het werkwoord hebben het ɛ-vocalisme heeft (zie § 2.3.1). Een informant noemt expliciet de vorm ik her voor de zuidwesthoek van het taalgebied. Ik beperk me hier verder tot de - gangbaarder - har-variant.
- voetnoot7
- De persoonsvormen tegenwoordige tijd en de infinitief (Van Haeringen 1950: 22).
- voetnoot8
- Zie daarover Fokkema (1956) en Miedema (1976: 185, 187, kaart II), die gebaseerd zijn op materiaal uit Boelens & Van der Woude (1955).
- voetnoot9
- Deze stemhebbende labiodentale fricatief wordt in de orthografische notatie weergegeven met het grafeem <w>.
- voetnoot10
- De constatering dat ook de stamfinale b - in de meervoudsvormen met de persoonsuitgang -e- verdwenen kan zijn, komt overeen met de opmerking van Sytstra (1856: 26, die de varianten met een' stamfinale v overigens niet noemt): ‘Het werkwoord habba hebba hebben wordt in het nieuwe friesch dikwijls tot ha verkort. Voorts ik habbe, hebbe [...] tot ik hab [...] ik ha, en zoo het geheele meervoud van den tegenwoordigen tijd, wì habbath, ì habbath, hia habbath, tot wì ha, ì ha, hia ha.’
- voetnoot11
- De variant met het a-vocalisme en het v-consonantisme is de Standaardfriese, schrijftalige variant, volgens Van der Woude (1960: 21) omdat die het meest verschilt van de Standaardnederlandse pendant. In de schrijftaal worden in het algemeen de volle vormen van hawwe gebruikt.
- voetnoot12
- Daarmee is in overeenstemming dat de r-variant nauwelijks voor lijkt te komen in het gebied met het ɛ-vocalisme (vergelijk noot 6). Overigens wijst het voorkomen van te ha in een deel van het hawwe-gebied er vermoedelijk op dat de stamfinale v daarin niet overal in dezelfde mate verdwenen is. Hof maakt daar geen gewag van, net zomin als van het mogelijk verschil tussen het hewwe- en het hawwe-gebied wat betreft het verdwenen zijn van de stamfinale v.
- voetnoot13
- De persoonsvormen van slaan zijn hier buiten beschouwing gebleven, omdat die niet in het hele taalgebied voorkomen met een stamfinale γ.
- voetnoot14
- Hâlde en wurde hebben niet alleen pendanten met een intervocalische d - de l en r in de orthografische notatie worden niet uitgesproken - maar ook met een intervocalische r > d.
- voetnoot15
- Die intonatie-eenheid bepaalt ook het verschijnen van de n in Hollandse dialecten (Berendsen 1986: 92-93), zoals de volgende zin - vergelijkbaar met het voorbeeld van Berendsen - aangeeft (de grens tussen de intonatie-eenheden is met een komma aangegeven): Tante Jo dacht dat Joke, op wie Nelleken erg lijkt, weg was.
Opgemerkt zij nog dat de adjacente vocalen in de Intonational Phrase niet onderbroken worden door een pauze in het spraaksignaal. De tweede vocaal wordt dus niet ingezet met de glottisslag, die immers een korte onderbreking van het spraaksignaal vereist (Jongenburger & Van Heuven 1991: 101).
- voetnoot16
- De persoonsvormen zonder stamfinale consonant kunnen bij die categorie Friessprekenden eveneens voorkomen in zinsfinale positie:
Gean der mar fan út dat ik dat net do ‘Ga er maar vanuit dat ik dat niet doe’ Ik tink dat ik him nochris sla ‘Ik denk dat ik hem nogeens sla’ Hy wit net dat ik him sjo ‘Hij weet niet dat ik hem zie’ Moatst net tinke dat ik dat dien ha ‘Je moet niet denken dat ik dat gedaan heb’
- voetnoot17
- Die variant heeft eveneens de voorkeur in zinsfinale positie (vergelijk de persoonsvormen van ha(wwe), dwaan, slaan en sjen, noot 16):
Moatst net tinke dat ik dat dwaan ?si/sil ‘Je moet niet denken dat ik dat zal doen’ Gean der mar fanút dat ik dat wol dwaan ?wo/wol ‘Ga er maar vanuit dat ik dat wel wil doen’
- voetnoot18
- ‘De aard van de glijder in intervocalische positie stemt overeen met het sluitingsprodukt van de klinker zèlf in geïsoleerde gevallen [...]. Fonetisch kennen wij voor zee en kano de realiseringen [zej] en [kanow] [nauwkeuriger: [ze.j], [ka.no.w], D.H.V.]; de overgangsklanken in zeeën en kanoën (resp j en w) corresponderen daarmee.’ (Streekstra & Reker 1986: 185). Ik geef die overgangsklanken hier aan met j en w, hoewel ze niet helemaal overeenkomen met die segmenten, zie Van Heuven & Hoos (1991).
- voetnoot19
- Het gaat hier uiteraard niet om preteritumvormen met een historische r zoals wier (< wêze, ‘wezen, zijn’, zie Colmjon 1863: 81), sear en bear (< siede ‘koken, zieden’ respectievelijk biede ‘bieden’, zie voor het laatste werkwoord zin 114 in de RND).
- voetnoot20
- Zie hun vocaaldriehoek op p. 192 en de posities die de vier overgangsgeluiden die ze onderscheiden (j, w, h en de glottisslag) daarin innemen.
- voetnoot21
- Een andere mogelijkheid is dat de aanwezigheid van de sjwa (uiteraard indien in verbonden spraak niet weggevallen) of de lengte van de diftong waar de sjwa deel van uitmaakt het verschijnen van de r blokkeert. Bij de r-varianten van ha, dwaan, slaan en sjen is immers geen sprake (meer) van een sjwa en evenmin van een lange vocaal.
- voetnoot22
- Ook in Nederlandse dialecten komt die overgang voor (zie Weijnen (1991: 135) en de literatuur die daar gegeven wordt, zie daarvoor ook Veenstra (1989: 51)).
- voetnoot23
- Namelijk de epenthetische d bij gevallen als sakke d(e)r ‘zakte ie’ en rûn d(e)r ‘liep ie’, en de n (van de meervoudsuitgang -en) in Hollandse dialecten (zie ook noot 15), die weggevallen is voor een consonant maar bewaard gebleven is voor een vocaal (‘wij hoorde dat’ versus ‘wij hoorden alles’) en vervolgens ook elders verschenen is in de sequentie sjwa - vocaal (‘toen hoorden ik’, ‘er ligt een briefjen op m'n auto’).
- voetnoot24
- Vergelijk Vennemann (1972: 212): ‘The most elementary type of rule inversion is the conversion of a rule of conditioned consonant loss into a rule of consonant epenthesis in the environment which was historically exempted from loss, generalized to similar environments in which no consonants were lost (if such environments exist).’
- voetnoot25
- Vergelijk de voorbeelden van woordinterne r-deletie van Tiersma (1979: 141): fe_biede ‘verbieden’, fe_jeie ‘verjagen’, maar ferachtsje ‘verachten’ en ferhûzje ‘verhuizen’. Zie ook de opmerking van Boelens (1952: 60) over het gedrag van de r voor h.
- voetnoot26
- Die verklaring kan niet gelden voor het ontstaan van de r-varianten in het Fries, waar - afgezien van de werkwoorden waarvan de r-variant verklaard moet worden, ha-har, dwaandor, slaan-slar en sjen-sjor - geen werkwoorden voorkomen met een monosyllabische infinitief en met finiete vormen op een d of eventueel een r.