| |
| |
| |
Jo Verhoeven
Fonetische Eigenschappen van de Limburgse huig-r
1 Inleiding
In het klanksysteem van het Nederlands functioneert een trilklank die vanuit fonetisch oogpunt op zeer verschillende manieren kan worden gerealiseerd. Volgens Van de Velde (deze bundel) is de fonetische realisatie van deze trilklank in het Noordnederlandse taalgebied zeer verscheiden en in zijn onderzoek onderscheidt hij 10 varianten: de alveolaire trilklank [r], de alveolaire tap [r], de uvulaire trilklank [R], de nulrealisatie waarbij de [r] volledig wegvalt, de sjwa [ə], approximanten die voor- of achteraan in de mondholte worden gearticuleerd, de retroflexe approximant [ɼ], de palatale approximant [j] en de fricatieve realisaties met een velair-uvulaire plaats van articulatie [x, χ, ʶ]. Voor een gedetailleerd overzicht van de voorkomensfrequentie van deze realisaties verwijzen we naar Van de Velde (deze bundel)
In een algemeen fonetisch kader, zoals geschetst in Laver (1994) kan de huig-r worden gedefinieerd als een stemhebbende orale uvulaire getrilde occlusief. Tijdens de produktie trillen de stembanden en verlaat de luchtstroom het spraakkanaal via de mond. In essentie is de huig-r een occlusief omdat de luchtstroom wordt onderbroken door de uvula en de achterkant van de tong. Verder is het transitionele aspect van de klank opmerkelijk, d.w.z. de klank wordt gekenmerkt door trilling van de uvula tegen de achterkant van de tong. Vanuit produktiestandpunt ontstaat de trilling van trilklanken op een manier die vergelijkbaar is met de trilling van de stembanden. Bij de articulatie van de huig-r wordt de achterkant van de tong naar de huig gebracht zodat de luchtstroom volledig wordt onderbroken. Vervolgens verhoogt de luchtdruk achter de occlusie, totdat de druk groot genoeg is om de occlusie te doorbreken. De lucht ontsnapt door de ontstane opening, vernelt en hierdoor ontstaat het Bernouilli-effect, waardoor de luchtdruk tussen de articulatoren daalt. De dalende luchtdruk veroorzaakt een zuigeffect en dit, gecombineerd met de elasticiteit van de huig, zorgt ervoor dat de huig weer tegen de achterkant van de tong wordt aangezogen, zodat er een tweede occlusie ontstaat. De hier beschreven cyclus herhaalt zich zolang de juiste aerodynamische condities blijven bestaan.
| |
| |
Trilklanken kunnen worden geproduceerd met behulp van de lippen, de tong en de uvula. Ladefoged, Cochran & Disner (1977) wijzen erop dat er in het algemeen relatief weinig talen zijn waarin trilklanken voorkomen en dat er nog minder talen zijn waarin trilklanken met een verschillende articulatiewijze linguïstisch contrasteren. Coustenoble rapporteerde in 1945 een contrast tussen een tongpunt-r en een huig-r in het Provençaalse accent van Arles, en Laver (1994) verwijst op basis van de literatuur naar een gelijkaardig contrast in Tepehuán (een Mesoamerikaanse Indianentaal). Ladefoged (1971) observeerde een contrast tussen twee types van de tongpunt-r in het Malayalam. Het eerste type wordt meer vooraan gearticuleerd met de tongpunt en wordt gekarakteriseerd door een relatief klein aantal trillingen. Het andere type is bijna retroflex en heeft een groter aantal trillingen. Verder kunnen er spectrale verschillen tussen de twee types worden geobserveerd.
De hierboven gegeven fonetische beschrijving van de huig-r suggereert dat trilklanken essentieel oraal zijn, maar opgemerkt kan worden dat ze in bepaalde talen kunnen voorkomen met een nasaal articulatie-aspect. Laver (1994) verwijst naar Igbo (Oost Nigeria) waarin orale en nasale trilklanken bijdragen tot het lexicale contrast in woordparen als [ɪrɪ̃] (klimmen) en [ɪrɪ̄] (kruipen).
Een kwantitatieve vergelijking tussen de huig-r en alle andere mogelijke r-achtigen in de talen van de wereld (klanken die in het foneemsysteem van de taal in kwestie een gelijkaardige functie vervullen), kan worden gemaakt op basis van het UPSID corpus (Maddieson, 1984). Dit corpus geeft een kwantitatief overzicht van de klankinventarissen van 317 talen op basis van eigen observatie of rapporten in de vakliteratuur. Uit deze vergelijking blijkt dat 97% van alle r-achtigen stemhebbend zijn. Bij 86% van de r-klanken is de luchtstroom onderbroken en hebben we te maken met een occlusief. Het getrilde aspect van de occlusief is eerder de regel: 55% zijn trilklanken, terwijl 45% als taps of flaps kunnen worden gekarakteriseerd. De uvulaire plaats van articulatie is echter hoogst uitzonderlijk: 87% van de r-klanken zijn dentaal of alveolair, 12% is retroflex en slechts 1% is uvulair. We kunnen dan ook met Maddieson besluiten dat ‘uvulars are quite rare and are mainly restricted to prestige dialects of Western European languages’.
In verband met de akoestische kenmerken van trilklanken kunnen verscheidene aspecten worden beschreven. In eerste instantie kan worden nagegaan hoe vaak de trilling van de articulatoren zich voordoet per seconde. In dit verband suggereren Ladefoged, Cochran & Disner (1977) dat er geen noemenswaardige verschillen kunnen worden vastgesteld in de trillingsfrequentie van de articulatoren op de verschillende plaatsen van articulatie. Een vergelijking van trilklanken met verschillende articulatieplaatsen in het Kele en
| |
| |
Titan (Papua Nieuw-Guinea), het Hausa (Noord-Nigeria), Spaans, Italiaans en het dialect van Skåne uit Zweden geeft een gemiddelde trillingsfrequentie tussen 26 en 32 Hz. Dit wil zeggen dat de articulatoren van 26 tot 32 keer per seconde trillen. Ladefoged, Cochran & Disner (1977) concluderen dat:
this similarity in rate is all the more striking in that it obscures some fundamental differences relative to the articulators. Of the three, the lips have the greatest mass, the tongue tip less, and the uvula the least. All other things being equal, it would be expected that the average rate of vibration should be faster for smaller articulators and slower for larger articulators. (p. 52)
Als verklaring voor de uniformiteit van de gevonden trillingsfrequentie suggereren Ladefoged, Cochran & Disner (1977) dat de spanning in de articulatoren wordt aangepast.
De hierboven aangegeven waarden zijn in overeenstemming met die van Krämer (1979), die voor de Duitse huig-r een trillingsfrequentie aangeeft onder de 30 Hz.
Wat betreft de spectrale kenmerken van trilklanken wordt volgens Krämer de Duitse huig-r gekarakteriseerd door een positief-negatief verloop van de vierde formant - d.w.z. de vierde formant daalt geleidelijk -, en een relatief maximum van de derde formant.
In deze paper willen we een aanzet geven tot een expliciete beschrijving van de akoestische kenmerken van de huig-r in Vlaanderen. Het uitgangspunt voor het onderzoek is de observatie dat er duidelijke realisatieverschillen bestaan in de huig-r en het vermoeden dat deze verschillen mogelijk voor een stuk geografisch worden bepaald. Een huig-r uit de regio Gent klinkt ongetwijfeld anders dan een Brusselse of een Limburgse en het is niet meteen duidelijk waaraan deze verschillen te wijten zijn en of ze weerspiegeld zijn in de akoestische kenmerken van deze klank. De opzet van dit initieel onderzoek is dan ook een analyse te presenteren van de huig-r zoals die door 1 spreker uit de regio Neeroeteren werden uitgesproken en is bedoeld als aanzet voor een ruimer project waarin de realisaties van de huig-r in verschillende Vlaamse regio's zullen worden onderzocht.
| |
2 Onderzoeksmethode
2.1 Materiaal
Het materiaal voor deze studie bestond uit 93 mono- en bisyllabische woorden waarin [R] in verschillende woordposities was gesitueerd. Naast een aantal woorden met [R] in woordinitiële, woordfinale en intervocalische positie, hadden een aantal testwoorden de volgende clusters (cf. bijlage):
| |
| |
- | Woordinitiële clusters met [R] na een stemloze consonant: pr, tr, kr |
- | Woordinitiële clusters met [R] na een stemhebbende consonant: br, dr, wr, gr |
- | Woordfinale clusters met [R] voor een stemloze consonant: rp, rt, rk, rs, rf, rg |
- | Woordfinale clusters met [R] voor een stemhebbende consonant: rm, rn |
- | Intervocalische clusters met [R] voor een stemloze consonant: rp, rk, rs |
- | Intervocalische clusters met [R] voor een stemhebbende consonant: rd, rv, rg, rn, rm |
Voor elk van deze condities zijn er drie woorden, die van elkaar verschillen in de kwaliteit van de klinker. Het eerste woord bevat een hoge voorklinker, het tweede een lage middenklinker en het derde een hoge achterklinker. De bedoeling hiervan was om de invloed van de spectrale context op de realisatie van [R] te kunnen bestuderen.
De woordenlijst werd aangevuld met de helft zoveel woorden zonder [R] van een zeer uiteenlopende structuur, die als afleiders werden gebruikt. Deze woordenlijst werd verscheidene keren gerandomiseerd zodat uiteindelijk twee lijsten werden verkregen waarin de testwoorden in verschillende volgorde voorkwamen. Aan het begin en het einde van elke lijst werden 5 woorden toegevoegd om allerlei ongewenste effecten van het lijstbegin en einde te vermijden. Deze woorden werden niet in de analyse verwerkt.
| |
2.2 De informant
Dit eerste onderzoek blijft beperkt tot materiaal verkregen van een enkele vrouwelijke spreker. De spreker is afkomstig uit de Belgisch-Limburgse regio (Neeroeteren) en gebruikt het standaard-Nederlands als dagelijkse omgangstaal.
| |
2.3 Procedure
De informant beschikte over de woordenlijst en kreeg de opdracht om de woorden voor te lezen als deel van een constante draagzin. Om de fonetische context te variëren, werd er voor elke woordenlijst een verschillende draagzin gebruikt. Bij de ene zin ‘In... staat een...’ werd het testwoord voorafgegaan door een stemhebbende nasaal en werd het gevolgd door een stemloze fricatief. Bij de andere zin ‘Is... met een...?’ werd het testwoord voorafgegaan door een stemloze fricatief en werd het gevolgd door een stemhebbende
| |
| |
nasaal. De bedoeling hiervan was om het effect van een stemhebbende/ stemloze zinscontext op de realisatie van [R] te kunnen bestuderen. In beide draagzinnen moest de spreker in de eerste spatie het testwoord invullen, zodat het geaccentueerd werd uitgesproken. In de tweede spatie moest zij de vocaal noemen die in de eerste syllabe van het woord voorkwam. De spreker wist niet dat het onderzoek betrekking had op de uitspraak van [R].
De realisaties van de spreker werden in een professionele studio opgenomen met een Sony DAT-recorder TCD-D3 en een Sennheiser microfoon MKE-66. De spreker zat ongeveer 30 cm van de microfoon. Gelijktijdig met het audiosignaal werd er een elektrolaryngografisch signaal geregistreerd. Een dergelijk signaal wordt verkregen door twee oppervlakte-electroden ter hoogte van de larynx op de huid aan te brengen en de impedantie te meten die varieert bij het openen en sluiten van de stembanden tijdens stemgeving. Hierdoor kan precies worden bepaald in welke mate een bepaald spraaksegment stemhebbend of stemloos is. Figuur 1 geeft een voorbeeld van een elektrolaryngografisch signaal. In het elektrolaryngografisch signaal duiden de regelmatige pieken aan dat de stembanden trillen. Uit figuur 1 (zie p. 14) blijkt duidelijk dat de stembanden niet trillen tijdens de produktie van de huig-r, die hier als een getrilde uvulaire fricatief wordt gerealiseerd.
| |
2.4 Dataverwerking
De realisaties van de proefpersoon werden gedigitaliseerd (Fs=16.000 Hz, Fc=8000 Hz) met een computer Apple Quadra 700 met behulp van een digidesign DSP-kaart en bijbehorende Audiomedia software. De testwoorden werden verder akoestisch geanalyseerd in het signaalverwerkingspakket Signalize. Vóór de akoestische analyse werd er een perceptuele evaluatie gedaan om de klank vanuit perceptueel standpunt zo nauwkeurig mogelijk te karakteriseren als bijvoorbeeld een getrilde occlusief, fricatief etc..
| |
3 Resultaten en discussie
3.1 De realisatie van de huig-r
De resultaten van het onderzoek geven duidelijk aan dat de huig-r op verschillende manieren gerealiseerd kan worden. De meest voorkomende varianten in de realisaties van de spreker zijn de getrilde stemhebbende uvulaire occlusief (41%) en de getrilde stemloze uvulaire fricatief (47%). Redelijk frequent is de stemhebbende approximantrealisatie (8%) en slechts in enkele gevallen vinden we een stemloze fricatiefrealisatie zonder getrild aspect (3%). Dit wijst erop dat het transitionele aspect van de klank, d.i. het feit dat
| |
| |
Figuur 1: Golfvorm van de realisatie van ‘berken’ (boven) met gelijktijdig opgenomen elektrolaryngografisch signaal (onder). Beide signalen zijn opgelijnd in de tijd.
| |
| |
de articulatoren tijdens de articulatie van [R] geen stabiele positie innemen maar voortdurend in staat van verandering zijn, bij de spreker zeer sterk verankerd is. Zelfs indien de huig-r als approximant wordt gerealiseerd, kan gezegd worden dat het transitionele aspect inherent aan de [R] in de klinker vervat ligt door een verkleuring naar [R] toe.
Het onderscheid tussen de getrilde occlusief en fricatief blijkt samen te vallen met een verschil in stemgeving: de occlusief is steeds stemhebbend en de fricatief steeds stemloos en hierop konden geen uitzondering worden vastgesteld. Het feit dat de realisaties verschillen in stemgeving laat vermoeden dat het stemonderscheid bepaald wordt door de fonetische omgeving waarin de klank optreedt. Om dit nader te expliciteren werd een inventaris gemaakt van realisatie van de huig-r en de fonetische context in het akoestisch signaal. De proportionele verhoudingen van de realisatie van de huig-r als stemloos of stemhebbend worden samengevat in tabel 1:
Tabel 1: Overzicht van de stemgeving van de huig-r in de verschillende fonetische contexten van het corpus.
|
|
Stemhebbend |
Stemloos |
[+stem] R [+stem] |
87% |
13% |
[+stem] R [-stem] |
22% |
78% |
[-stem] R [+stem] |
53% |
47% |
Uit tabel 1 kan worden afgeleid dat de huig-r overwegend stemhebbend wordt gerealiseerd (87%) als de klank wordt voorafgegaan en gevolgd door een stemhebbend segment. In de meerderheid van de gevallen gaat het hier om een context waarin de huig-r intervocalisch voorkomt. Hoewel uit de woordenlijst zou kunnen blijken dat het om een zeer beperkt aantal gevallen gaat, dient te worden opgemerkt dat de spreker bij een groot aantal clusters met [R] een svarabhaktivocaal gebruikte om de [R] van de daaropvolgende consonant te scheiden, zoals in [dɔʀəp, lɑʀəf, bɔʀəx...]
De huig-r wordt overwegend stemloos gerealiseerd (78%) indien de klank gevolgd wordt door stemloos segment, ook al is de klank die aan [R] voorafgaat stemhebbend. Dit suggereert dat de klank die op de huig-r volgt een uitgesproken effect heeft op haar stemgeving. Als de [R] voorafgegaan wordt door een stemloos segment, dan kunnen we vaststellen dat het aantal stemloze realisaties significant stijgt t.o.v. de gevallen met aan weerszijden van [R] een stemhebbende klank, maar dat [R] toch nog in een kleine meerderheid van de gevallen stemhebbend wordt gerealizeerd. Dit suggereert dat de rechter context over het algemeen een sterkere invloed heeft op de stemgeving
| |
| |
van het segment dan de linker context. Wel dient te worden opgemerkt dat een grotere opeenstapeling van stemloze segmenten in de linkercontext leidt tot een grotere kans dat de huig-r stemloos wordt gerealiseerd. Als we alle mogelijke gevallen bekijken, dan blijkt dat [R] in 47% van de gevallen stemloos wordt gerealiseerd als er slechts 1 segment voorafgaat dat fonetisch stemloos is. Als er twee stemloze segmenten voorafgaan, dan wordt [R] in 74% van de gevallen stemloos. Voorbeelden hiervan zijn [ɪs tʀ̥in..., ɪs pʀ̥uf...].
Vanuit distributioneel oogpunt kan als algemene regel worden gesteld dat de huig-R zich manifesteert als een stemhebbende getrilde occlusief in intervocalische positie [bu:ʀə, tiʀɑn] of in clusters met een stemhebbende consonant [dʀo:m, ɔʀdə]. De stemloze fricatief vinden we aan het woordeinde [bu:ʀ] of in clusters met een volgende stemloze consonant die er niet door een svarabhaktivocaal van kan worden gescheiden. De spreker zegt bijvoorbeeld consequent [hɛʀ̥t] en [pɑʀ̥t], maar [dɔʀəp] en [hɑʀək] vs. [dɔʀ̥pə] en [hɑʀ̥kə].
| |
3.2 Repetitiefrequentie
Een tweede aspect dat in detail werd bestudeerd is de frequentie van de trilling tijdens de articulatie, d.w.z. het aantal trillingen per seconde. Hiertoe werd voor de getrilde occlusief een amplitudeverloop voor de golfvorm berekend, waarin de [R] zich manifesteert als twee of meer dieptepunten afhankelijk van het aantal trillingen. Door de duur te meten tussen twee dieptepunten kan het aantal trillingen per seconde worden vastgesteld. Figuur 2 geeft hiervan een voorbeeld. De gemiddelde trillingsfrequentie van de occlusieven bedraagt voor de spreker 26 Hz. Dit komt overeen met de resultaten van het onderzoek van Ladefoged, Cochran & Disner (1977) en Krämer (1983), waarin waarden tussen 26 en 32 Hz worden gerapporteerd. Het feit dat er tussen talen geen noemenswaardige verschillen kunnen worden geconstateerd in de trillingsfrequentie van de huig-r, lijkt te suggereren dat deze frequentie in ruime mate bepaald wordt door fysiologische en aerodynamische factoren. Verder kan in dit verband worden opgemerkt dat er in de meerderheid van de gevallen (87%) slechts 2 trillingen konden worden geobserveerd tijdens de produktie van de klank. De gemiddelde duur van de klank is erg kort, nl. 38 msec.
De trillingsfrequentie van de fricatieven kon niet helemaal op dezelfde manier worden gemeten. Voor de fricatieven werd een breedbandspectrogram gemaakt (125 Hz) en werd de tijdsduur gemeten tussen het begin van de eerste maximale constrictie van de keelholte en de tweede maximale constrictie. Door de beperkingen van de apparatuur zijn de metingen niet zo
| |
| |
Figuur 2: Golfvorm van de realisatie [bi:rə] (boven) met bijbehorend amplitudeverloop (onder). Het witte balkje geeft de twee minima aan die overeenkomen met het begin en het einde van [R].
| |
| |
nauwkeurig als voor de getrilde occlusieven, maar ze geven toch een algemene indicatie van de situatie bij de fricatieven. Voor de spreker vinden we een gemiddelde trillingsfrequentie van 60 Hz, wat meer dan het dubbele is dan voor de getrilde occlusieven. De verklaring hiervoor kan misschien gezocht worden in de verschillende aerodynamische condities voor occlusieven en fricatieven
Verder kan worden opgemerkt dat het aantal trillingen dat effectief wordt gerealiseerd tijdens de produktie van de klank varieert van 4 tot 6. De gemiddelde duur van getrilde fricatieven is 137 msec.
| |
3.3 Spectrale karakteristieken
Wat betreft de spectrale kenmerken van de getrilde occlusief kan in het algemeen worden gesteld dat die afhankelijk zijn van de omgeving waarin de klank voorkomt. In intervocalische positie benadert de [R] de spectrale kenmerken van de rechtervocaal, d.i. in de hier bestudeerde gevallen de sjwa. In niet-intervocalische positie heeft [R] de karakteristieken van de vocaal waar hij bijhoort. In de praktijk wil dit zeggen dat de afstand tussen de eerste en de tweede formant relatief groot is in de omgeving van een voorklinker, terwijl die vrij klein is in de omgeving van een geronde achterklinker. Dit wordt geïllustreerd in figuur 3:
Figuur 3: Twee spectra van de huig-r respectievelijk voor een voorklinker in [drik] (boven) en voor een achterklinker [dro.m] (onder).
Krämer (1983) merkt op dat de [R] in het algemeen gekenmerkt is door een positief-negatief verloop van de 4de formant, maar dat wordt niet onmiddellijk door onze gegevens bevestigd.
Wat betreft de uvulaire fricatief wijst onderzoek van Strevens (1960) erop dat de spectra sterk lijken op die van klinkers met een spectrale structuur die aan formanten doet denken. Hij vond gebieden van een relatief hoge intensiteit tussen 1200 en 2400 Hz en tussen 3000 en 6000 Hz. De getrilde fricatieven uit ons corpus hebben een gelijkaardige structuur, met dien
| |
| |
verstande dat deze spectrale structuur onderbroken wordt door 4 tot 6 occlusies met een duidelijk waarneembare release burst. Deze heeft in verticale dimensie doorgaans drie gebieden met een hoge spectrale intensiteit, die min of meer duidelijk van mekaar gescheiden worden door gebieden met weinig energie. De gebieden met hoge intensiteit zijn voor onze spreker gemiddeld gesitueerd tussen 1000 en 2000 Hz en tussen 3000 en 6000 Hz.
Dit wordt geïllustreerd in figuur 4:
Figuur 4: Illustratie de typerende spectrale karakteristieken van de getrilde fricatief in [bɛʀ̥kə]. De drie gebieden met hoge intensiteit hebben een waarde van 2000, 3000 en 4000 Hz.
| |
4 Conclusie
In dit onderzoek werden de akoestische kenmerken van de huig-r van een Limburgse spreker systematisch onderzocht. In eerste instantie blijkt dat er een grote variatie kan worden vastgesteld in de concrete realisatie van de huig-r. De belangrijkste varianten zijn de stemhebbende uvulaire occlusief en de stemloze fricatief op dezelfde articulatieplaats. In beide gevallen is het transitionele karakter van de klank essentieel.
Verder werd vastgesteld dat de stemgeving van de huig-r in ruime mate bepaald wordt door de rechter fonetische context waarin de klank voorkomt. [R] is overwegend stemhebbend indien hij gevolgd wordt door een stemhebbende klank en overwegend stemloos indien hij gevolgd wordt door een stemloze klank. Bij een opeenvolging van stemloze klanken in de linker
| |
| |
fonetische context wordt de kans groter dat de huig-r stemloos wordt gerealiseerd, hoewel in de meerderheid van de gevallen [R] stemhebbend blijft onder invloed van een stemhebbend segment in de rechter context.
Vanuit distributioneel standpunt kan worden gesteld dat de getrilde occlusief zich voornamelijk intervocalisch manifesteert en in stemhebbende clusters aan het woordbegin. De getrilde fricatief daarentegen vinden we voornamelijk aan het woordeinde en in stemloze clusters met andere consonanten, op voorwaarde dat die zich niet lenen tot de insertie van een svarabhakti vocaal.
Wat betreft de akoestische kenmerken van de huig-r vonden we een trillingsfrequentie van 26 Hz voor de getrilde occlusief en 60 Hz voor de fricatief. Vanuit spectraal standpunt werd opgemerkt dat het spectrum van de getrilde occlusief kenmerken vertoont van de volgende vocaal in intervocalische positie en zich in andere gevallen aanpast aan de bijbehorende vocaal. De getrilde fricatief vertoont een ‘formantstructuur’ kenmerkend voor uvulaire fricatieven, die onderbroken wordt door regelmatige occlusies.
| |
Bibliografie
Laver, J. |
|
|
1994 |
Principles of phonetics. Cambridge. |
|
Krämer, W. |
|
1979 |
Akustisch-fonetische Untersuchungen zum vokalischen /R/-Allophon des Deutschen. Hamburg. |
|
Ladefoged, P., Cochran, A., Disner, S. |
|
1977 |
‘Laterals and trills’. Journal of the International Phonetic Association. 7, 46-54. |
|
Maddieson, I. |
|
1984 |
Patterns of Sounds. Cambridge. |
|
Strevens, P. |
|
1960 |
‘Spectra of Fricatieve Noise in Human Speech’. Language and Speech. 3, 32-49. |
| |
| |
| |
Bijlage: Testwoorden
aarde |
deern |
heers |
paarse |
vergen |
baar |
deernen |
heersen |
part |
vierde |
baren |
dirk |
hert |
persen |
viert |
barg |
doorn |
herten |
parten |
vooraan |
bars |
doornen |
hoera |
pers |
voort |
barse |
dorp |
karn |
persen |
vors |
berg |
dorpen |
karnen |
pram |
vorsen |
berken |
draak |
korf |
priem |
warm |
berm |
driek |
kraal |
proef |
werf |
bermen |
droom |
kriel |
raap |
wierp |
bier |
durven |
kroon |
riep |
wierpen |
bieren |
erven |
larf |
roep |
worm |
boer |
graaf |
larven |
stort |
wormen |
boeren |
gries |
lork |
storten |
wrak |
borg |
grof |
lorken |
traan |
wrik |
braaf |
hark |
morgen |
trien |
wrok |
bres |
harken |
noors |
troon |
zorgen |
broos |
harp |
noorse |
tyran |
|
darmen |
harpen |
orde |
vaart |
|
|
|