Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. De Schutter
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0 DoelstellingIn deze tekst zal ik proberen het verband te beschrijven tussen een aantal verschijnselen die te maken hebben met C, het hoofd van de CP. Betoogd wordt dat er een verband bestaat tussen verschijnselen zoals de congruentie-(AGR=' agreement')-gevoeligheid van C enerzijds, de mate waarin én de wijze waarop C pronomina, zowel die met objects- als die met subjectsfunctie, in zich kan opnemen (‘incorporeren’) anderzijds. Ik stel daarbij de Vlaamse dialecten, die incorporatie van de twee typen van elementen toestaan, tegenover de Brabantse, waar incorporatie van pronomina, afgezien van wat marginale resten (of aanzetten), onmogelijk is. Voor de vraag of wij hier met een parametrisch gegeven (cf. Hoekstra-Marácz 1989) van doen hebben, wordt materiaal aangedragen. Op deze problematiek als zodanig wil ik in een andere tekst dieper ingaan: De Schutter, in voorbereiding). Voor dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van bestaande literatuur (zelf voor een groot deel gebaseerd op de RND), en verder van de gegevens in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
materiaal-Willems, dat precies voor de hier te beschrijven verschijnselen bijzonder rijk is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Attractie naar C: algemene beschouwingen1.1 Flexieverschijnselen bij voegwoordenStudie van Nederlandse, Friese en Duitse dialecten heeft uitgewezen dat onderschikkende woorden in bijzinnen, en persoonsvormen van werkwoorden in hoofdzinnen met ‘inversie’ (waarbij dus het onderwerp volgt) in sterke mate vergelijkbare vormpatronen vertonen, cf. b.v. in het Westvlaams:
De voorbeelden illustreren meteen dat het subject niet onmiddellijk bij het geflecteerde element (het voegwoord in 1, het werkwoord in 2) aan hoeft te sluiten. Dat is een belangrijke indicatie dat voegwoord' vervoeging' niet direct met oppervlakkig contact met het zinssubject van doen heeft, net zomin trouwens als werkwoordvervoeging (cf. 2c). In het Westvlaams bestaat het vormparallellisme ook nog t.a.v. een derde categorieGa naar voetnoot1: die van de persoonsvorm waarbij het subject voorafgaat (cf. de hoofdzinnen met kzeggen in 1), maar die parallel is in Nederlandse dialecten zeker niet algemeen. In het Oostnederlands hebben wij b.v., naast (3a, b), met resp. een voegwoord en een werkwoordvorm die aan zijn subject voorafgaat, (3c), waarin het subject de eerste zinsplaats inneemt:
(cf. Van Haeringen 1958, 1979: 315). De werkwoordvorm heeft een andere uitgang, afhankelijk van de plaats voor resp. achter het subject. (3b) illustreert ook dat het kenmerk AGR in een zin onafhankelijk t.o.v. voegwoord en werkwoordvorm opereert: bij het voegwoord (zin 3b) eliciteert het in dit geval (subject = 1e p.mv.) de uitgang sjwa, bij het werkwoord de dentale uitgang van de ‘eenheidspluralis’. Dat gegeven is interessant: het wijst erop dat ‘flexie’ van het onderschikkende woord een autonoom verschijnsel is, en niet alleen een blinde formele aanpassing van dat woord aan de vorm van het zinswerkwoord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voegwoordflexie is in de Nederlandse dialecten een wijd verspreid verschijnselGa naar voetnoot2; voor zover bekend echter is alleen het ‘Vlaams’ een volledig paradigma rijk, voor alle ‘personen’ dus (cf. ook punt 2.1). In alle andere dialecten is het systeem min of meer defectief. Het bekendste verklaringsdesign binnen de theorie van principes en parameters, ziet er als volgt uit (cf. Zwart 1993: 248): het kenmerk AGR wordt eerst in C opgenomen, of eigenlijk beter: in C gekopieerd. Wordt het werkwoord naar C verplaatst, dan krijgt het op die plaats een lexicale vorm; daarbij speelt in sommige dialecten ook een rol of het subjectspronomen enclitisch aan C wordt toegevoegd (cf. boven). Als C door een voegwoord wordt ingenomen, dan krijgt dat een volledig vergelijkbare vorm; het werkwoord blijft dan op INFL/AGR, en krijgt daar een specifieke vorm (al dan niet gelijk aan die binnen C). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Enclise van subjectspronominaNog veel ruimer verspreid in de Nederlandse dialecten is het verschijnsel dat verdofte subjectspronominaGa naar voetnoot3, althans als die niet de eerste zinsplaats innemen, bij de C-vuller aansluiten. Voor zover ik de gegevens ken, is dat fenomeen zelfs algemeen in die dialecten die over doffe subjectspronomina beschikken (voor die laatste problematiek: cf. De Schutter 1989a). Toch zal ik verderop argumenteren dat er op dit punt verschillen tussen de dialecten zijn. Met name dat de Vlaamse dialecten de clitische pronomina in C opnemen, terwijl de Brabantse ze vooraan in IP laten. In ieder geval is het zo, dat pronomina als (ə)k, (ə)t, əm, zich vast aan de C-vuller kunnen hechten (in C geïncorporeerd worden), en er dan één enkel fonologisch woord (cf. Zonneveld 1983: 308) mee gaan vormen (b.v. da'k, dat (=dat+t), zie 'k). Het is lang niet altijd duidelijk of zo'n ‘toegevoegd’ element nu een congruentie-(AGR)-teken is, of een pronomen, of allebei tegelijk (door samensmelting). Het laatste zien wij b.v. bij dat, waarbij t in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel dialecten zowel flexieteken als pronomen 3e p. ev. onz. is.Ga naar voetnoot4 Dit type van syncretisme levert vaak moeilijk interpreteerbare vormen op. Eén daarvan wil ik hier nog wat nader bekijken. J.W. Zwart (1993) bespreekt, in navolging van Stroop (1987), West-Noordbrabantse vormen van het type geïllustreerd in
Uit het feit dat daarnaast niet zoiets mogelijk is als
leidt hij af dat dit də een inflexie-element is (zie vooral noot 11, p.266). Die gevolgtrekking is m.i. nogal prematuur. Ik geef een paar beschouwingen i.v.m. də die bij de interpretatie van belang zijn. Allereerst is het natuurlijk zo, dat də, tenminste in oorsprong, een pronominale basis heeft; maar het feit dat də, althans volgens de meest verspreide en waarschijnlijkste hypothese (cf. o.a. Gysseling 1966), zijn ontstaan te danken heeft aan contact met de werkwoorduitgang (V+t+ji), bewijst dat AGR-teken en subjectspronomen altijd al een heel sterke eenheid hebben gevormd. Het is dus theoretisch heel goed denkbaar dat də uiteindelijk tot zuiver flexieteken geherinterpreteerd zou zijn (de stelling dus van Zwart). Aan de andere kant is het ook, gegeven het hedendaagse taalsysteem van het Brabants, nog steeds heel goed mogelijk də zelf als een geleed element te zien, met d als gewone werkwoorduitgang voor 2e p. en voor 3e p.ev., ə als daaraan geagglutineerd clitisch pronomen, cf. o.a. Goeman 1992: 97. Dat deze analyse heel plausibel is, wordt voor de hand gelegd door:
(5c) illustreert dat bij nevenschikking van de werkwoordvorm met [(d)-ə], de medeklinker als een uitgang wordt behandeld, op precies dezelfde manier als in (5a-b), waar natuurlijk van een cliticum geen sprake is. Een tweede overweging is, dat in afwijking van Zwarts visie, het bestaan van een encliticum niet noodzakelijk ook dat van een procliticum veronderstelt/impliceert, laat staan dat die twee ook nog eens dezelfde vorm zouden moeten hebben. Wij kunnen hier al wijzen op het Nederlandse pronomen voor de 3e p.ev.mann. i, dat uitsluitend enclitisch gebruikt wordt (d.w.z. na | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoordvorm en na onderschikkend woord); hetzelfde geldt, merkwaardig genoeg, voor vrijwel alle doffe vormen voor dezelfde persoon in andere Nederlandse dialecten, hoezeer die formeel ook van het Hollands-Nederlandse i verschillen: əm, ən, ər zijn enclitisch in gebruik in een bijzonder groot aantal Nederlandse en (wat het laatste betreft ook) Friese dialecten, maar proclitisch komt alleen ər nogal eens voor in een deel van Limburg (De Schutter 1989a: 86); waar de doffe vorm in proclise toch voorkomt, gaat het waarschijnlijk om analogievormen, die zich dus van de enclise naar de proclise hebben uitgebreid. Iets gelijkaardigs nu is in veel dialecten ook het geval bij de pronomina van de 2e p.ev.: een vergelijking van de kaartjes 1 en 7 in De Schutter (1989a: resp. 19 en 80) leert dat de enclise bij het werkwoord heel anders behandeld wordt dan de proclise (hoe de enclitische vormen ook geïnterpreteerd worden). Verbazing hoeft die principieel verschillende behandeling van pro- en enclise niet te wekken: clitica smelten met het werkwoord samen tot één enkel fonologisch woord (cf. boven), en het spreekt dus vanzelf dat de positie, voor of achter de (beklemtoonde) stam, een belangrijke rol speelt in het bepalen van wat mogelijk en onmogelijk is. Het is dus heel goed denkbaar dat het element (d)ə in het Brabants toch een clitisch pronomen is, dat in proclise iets anders naast zich heeft, m.n. gə. Op deze manier ontstaat een vorm van asymmetrie die in zekere zin te vergelijken is met wat wij boven hebben geconstateerd i.v.m. het AGR-element in noordoostelijke dialecten (/t/ in wi speult tegenover /ə/ in speulə wi). Het ultieme argument om 2e p.-morfemen als Brabants ə, Oostnederlands j, enz. (en natuurlijk ook voor de 3e p.ev.mann. b.v. Brabants əm, Zeeuws, Vlaams en gedeeltelijk Brabants ən, Fries en Limburgs ər) als clitische pronomina en niet als representanten van AGR te beschouwen, is te verbinden met het ook door Zwart (1993: 255-257) besproken feit dat weglating van het element in kwestie alleen maar mogelijk is, op voorwaarde dat er een expliciet subject in de zin staat. Zwart stelt m.i. heel terecht dat ‘referential pro-drop... is related to subject cliticization rather than to complement agreement’ (p.256). Hij stelt dat in verband met het Westvlaams, maar er is geen enkele reden waarom dat in andere dialecten anders zou zijn: er is immers een veel directer structureel verband tussen het (doffe) geclitiseerde subjectspronomen en het (volle) herhalings-pronomen dan tussen dat laatste en het agreement-morfeem. Dat levert voor het Brabants (en ook voor het Oostvlaams) het volgende beeld op: subjectsuitdrukking met (d)ə alléén is te vergelijken met de gevallen waar ək, əm, zə, enz. de dienst uitmaken, cf. voor het Oostvlaams, dat op dit gebied een ruimer toepasbaar systeem heeft dan het Brabants (zie punt 3.2): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Fries (net trouwens als een aantal Zuidduitse dialecten) vertoont hier, zeker op het eerste gezicht, een afwijkend beeld, cf. (6)
Theoretisch is zeker mogelijk dat in (6) de combinatie komst als kom+st+t geldt, waarin t nog steeds als gereduceerd (dof) pronomen geldt; diachronisch is dat wel te verantwoorden (cf. ook Zwart 1993: 257), maar of t als encliticum nog tot het hedendaagse taalbewustzijn behoort, is niet zo zeker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Conclusie: interactie van AGR en pronomen-incorporatie in CAls de waarnemingen tot nogtoe correct zijn, impliceert dat, dat in een heleboel dialecten twee regels operationeel zijn, die als output allebei kunnen hebben dat lexicaal materiaal aan de C-vuller wordt aangehecht:
De beperking tot doffe pronomina wordt voor de hand gelegd door het volgende feitencomplex: volle subjectspronomina zijn in alle Nederlandse dialecten net zo goed aan de plaats onmiddellijk (voor of) na voegwoord of werkwoordvorm in C gebonden; als ze volgen kunnen ze in een groot aantal dialecten wel van het C-element gescheiden worden, maar dan toch alleen door een dof objectspronomen of door dər (b.v. ‘dat ər (h)ij aan dacht’, cf. o.a. Paardekooper 1950, De Schutter 1970, cf. ook punt 2.2 van deze tekst).Ga naar voetnoot5 De niet-scheidbaarheid van C en pronominale groep kan dus voor ‘doffe’ subjectspronomina een andere basis hebben dan die van hun ‘volle’ broertjes. Haegeman (1993: 146) stelt i.v.m. wat zij ‘clitics’ noemtGa naar voetnoot6, dat ze ‘do not occupy A-positions’. Er lijkt alle reden toe te zijn om aan te nemen dat ze in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C geïncorporeerd zijn. Volle pronomina daarentegen komen vooraan in IP te staan.Ga naar voetnoot7 In principe gaat het om twee in se onafhankelijke regels, waarbij echter wel de incorporatie van AGR aan pronomen-incorporatie voorafgaat.Ga naar voetnoot8
Als wij aannemen dat pronomina ook vooraan in IP kunnen staan, is een vraag bovendien nog: hebben alle dialecten waarbij doffe subjectspronomina onmiddellijk bij C aansluiten, ook de boven voorgestelde incorporatieregel? Ik ga er in wat volgt vanuit dat dat a priori juist niet het geval is, tenzij taalfeiten ons die analyse opdringen. Of anders voorgesteld: mocht uiteindelijk blijken dat toegang tot C voor elementen als AGR en pronomina het gevolg is van een parameterstelling, (cf. Hoekstra-Marácz 1989), dan is negatieve specificatie het ongemarkeerde geval. Zolang geen taalfeiten een analyse met incorporatie opdringen, nemen wij dus aan dat C niet toegankelijk is voor andere dan de kern-elementen voegwoord en persoonsvorm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 C-incorporatie in de Vlaamse dialecten2.1 West-en Oostvlaamse AGR-naar-CHet Kust-Westvlaams, dat door Haegeman (o.a. 1990 en 1992) uitstekend beschreven is, heeft een volledig uitgewerkt vervoegingsparadigma zowel bij werkwoorden als bij voegwoorden. Minder duidelijk is de toestand in het Oostvlaams (de dialecten in Oost-Vlaanderen, maar feitelijk ook die van een groot deel van West-Vlaanderen en van Zeeuws-Vlaanderen). Een groot aantal dialecten in Oost-Vlaanderen en oostelijk West-Vlaanderen vertonen duidelijke verschillen naargelang het subject van de zin enkel- dan wel meervoudig is, cf. Vanacker (1949) voor een heel gedetailleerd overzicht, met name ook van de geografische verspreiding. Bij nader toezien verloopt het verschil in het paradigma in z'n geheel echter volledig volgens dezelfde lijnen als in het Westvlaams (voor een argumentatie verwijs ik naar Goeman 1980: 295-296). Het systeem ziet er voor het voegwoord (d)at als volgt uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het systeem loopt over heel de lijn parallel met het werkwoordparadigma. In het Oostvlaams hebben eensyllabige werkwoorden als doen-zien immers:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 /n/-epenthese binnen C, en de plaats van doffe objectspronomina2.2.1 /n/-epenthese bij 3e p.-cliticaMaar daarmee zijn de formele eigenaardigheden van het C-complex in de Oostvlaamse dialecten nog niet volledig beschreven. Vanacker (1949: 8993) brengt een vrij groot aantal opgaven ter sprake van het type dant en dazənt/danzent (resp. met enkelvoudig en meervoudig 3e p.-subject), waarbij t op het einde de consonant van het onzijdige pronomen (ə)t is. Bijzonder opmerkelijk is daarbij dat (ə)t in de combinatie dant zowel de functie van direct object als die van subject kan hebben: dant + X (subject) betekent in het Nederlands dus: ‘dat X het’, maar dant kan ook voor ‘dat het (=subject)’ staan; da(n)zənt ten slotte heeft het onzijdige pronomen weer als object, en betekent dus noodzakelijk: ‘dat ze (= meervoud) het’. Wat maar heel zelden blijkt voor te komen, is de tegenhanger met vr.ev. pronomen: dasnt wordt blijkbaar door sommige sprekers in Lokeren gebruikt, maar is daar, volgens de gegevens van Vanacker, erg zeldzaam; buiten Lokeren zijn er geen opgaven, en uit andere materiaalverzamelingen is de vorm mij ook niet bekend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal daarbij waarschijnlijk wel om een analogievorming gaan (veralgemening van n als het subject 3e p. is), die (nog?) niet volledig in de taalstructuur is geïntegreerd. Er zijn twee indicaties dat n, wat ook zijn oorsprong is, zich in ieder geval in C voordoet. De eerste is evident, als wij tenminste aannemen dat het doffe subjectspronomen in C geïncorporeerd wordt (cf. de boven aangehaalde literatuur); dan is het bestaan van dant voor ‘dat het (=subject)’ al bewijs genoeg. Indirecte evidentie volgt nog uit het feit dat n-epenthese niet voorkomt tussen da of da(n)zə gevolgd door een willekeurige niet-pronominale woordgroep met initiële t (met de functie van subject, object, of wat dan ook), die zich dus heel duidelijk buiten C, in IP bevindt; b.v.:
Uit een en ander volgt onmiddellijk dat het doffe pronomen ət, ook dat met objectsfunctie, in deze dialecten in C geïncorporeerd is.Ga naar voetnoot10 Op het feit dat zowel objects- als subjectsclitica in C geïncorporeerd zijn, wijst ook de onderlinge volgorde van die elementen: meestal is dat weliswaar SU-OB (zoals op basis van de VP-structuur te verwachten is), maar het omgekeerde komt ook voor (De Schutter, 1970: 165), cf.:
Door aan te nemen dat zowel objects- als subjectsclitica in C geïntegreerd zijn, is meteen ook het goed bekende feit verklaard, dat in vrijwel alle zuidwestelijke (‘Vlaamse’) dialecten doffe pronomina (clitica), met welke functie ook, aan alle volle pronomina (idem) voorafgaan (o.a. Paardekooper 1950, De Schutter 1970), cf. b.v. in (9) en (10) het verschil tussen de a-constructies, die Oostvlaams (en daarbij aansluitend Westvlaams, oostelijk Zeeuws-Vlaams en westelijk Vlaams-Brabants) zijn, en de b-constructies die in Antwerpen (en daarbij aansluitend westelijk Noord-Brabant, centraal en oostelijk Vlaams-Brabant) worden aangetroffen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Oostvlaamse dialecten blijkt n-epenthese helemaal dezelfde verspreiding te hebben in zinnen waarin C door het ww. wordt ingenomen. Die verspreiding wordt weergegeven op kaart 1, waar de verticale streepjes de plaatsen aanduiden die in het RND-materiaal, nr. 136, n-epenthese opgeven.
KAART 1
Zowel voor de 2e p. als voor de 3e p. ev. mann. wordt hier de combinatie doet + het (dat laatste is object) opgevraagd. Voor allebei overheersen in een vrij groot deel van Oost-Vlaanderen vormen met epenthetische n: (ge) du.nt/ du.d(ə)nt (2e p.) en (hij) du.nt/du.d(ə)nt. Dat laatste wordt wel voor iets minder plaatsen opgegeven, maar dat lijkt mij zonder enig belang. Uit een vergelijking met het materiaal voor n-epenthese bij vgw.-C (cf. Vanacker 89-93) blijkt dat het voor beide C-vullers in essentie om hetzelfde verspreidingsgebied gaat. Op kaart 1 is met driehoekjes ook aangegeven voor welke plaatsen in diverse zinnen van de RND (nrs. 80 en 112) of in het materiaal- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willems dant, met t in subjectsfunctie is opgegeven. Dat krijgen wij weliswaar voor aanzienlijk minder plaatsen. Een verklaring kan (o.a.) gezocht worden in het feit dat onderliggend de vorm hier [[korte vocaal + t] + ət] heeft (cf. ook voetnoot 9); als de regel op het stadium datət wordt toegepast, heeft hij, vanwege de stemloosheid van de voorafgaande t, uiteraard geen effect. Alleen in die dialecten waar een andere regelordening heerst, met eerst intervocalisch [t>d], is insertie van n te verwachten.
Wat is deze epenthetische n nu eigenlijk? Vanacker heeft natuurlijk overschot van gelijk als hij stelt dat het geen teken voor meervoudigheid is: bij dant zou dat een absurde stelling zijn (óf t is subject, óf dant treedt op, onafhankelijk van het getal van het zinssubject), en ook voor de 3e p.mv. blijkt meervoudigheid, in de dialecten waar die notie bij voegwoorden een rol speelt, in het deel vóór het subjectspronomen gerepresenteerd te worden: danzent tegenover (in de dialecten zonder AGR-incorporatie) dazent. De eenvoudigste verklaring lijkt mij te zijn, dat n tot het pronomen 3e p.ev. onz. (subject of object) behoort. De regel waardoor n wordt ingevoerd, zou er grosso modo als volgt uitzien: ‘Voeg n in voor de t van het pronomen (ə)t, als dat bij incorporatie in C op een stemhebbende klank volgt’.Ga naar voetnoot11 De stemhebbendheid eliciteert dus de eveneens stemhebbende dentale nasaal als een soort van overgangsklank naar de stemloze dentale occlusief. In de grond komt deze verklaring grotendeels overeen met wat Vanacker (1949: 90) voorstelt. Ik leg er nog eens de nadruk op dat een en ander impliceert dat in deze dialecten niet alleen subjects-, maar ook doffe objectspronomina in C geïntegreerd kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 Epenthese bij 1e p.mv.: de vorm /mən/Als de hypothese klopt, dan mogen wij ook in de rest van het paradigma nog een vergelijkbare epenthese verwachten: weliswaar niet in dakə[*n]t (1e p.ev.), dachə[*n]t (2e p.), dasə[*n]t (3e p.ev.vr.), waar aan t een stemloze (van nature scherpe of o.i.v. (t) in da(t) verscherpte) consonant vooraf gaat; maar wel in 1e p.mv. damənt (da+m(ə)+nt): ook in die laatste vorm wordt het onz. pronomen onmiddellijk door een stemhebbende (nasale) klank voorafgegaan. De vorm damənt komt inderdaad in hetzelfde dialectgebied voor, maar of het daarbij om hetzelfde fenomeen gaat is niet (meer) uit te maken. Immers: de subjectsvorm 1e p.mv. in enclise is, althans in een groot deel van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gebied in kwestie, altijd mən geworden. Die vorm verschijnt dus ook als C geen objects-ət heeft geïncorporeerd, b.v. ‘da mən da(t) zien’. Er zijn ten minste twee mogelijke manieren om dit gegeven te verklaren. Een eerste is, dat de gegeneraliseerde vorm mən ontstaan is door infigering van het subjectspronomen. Op die manier gaat het verschijnsel deel uitmaken van een goed geattesteerde reeks fenomenen uit Nederlandse dialecten, cf. o.a. Goeman (1980: 299-300) voor het Zuidhollands.Ga naar voetnoot12 Die visie vinden wij i.v.m. het Aalsterse dialect in essentie al bij Colinet (1896: 145-146). Wij kunnen ons dat zo voorstellen, dat in eerste instantie mə is ontstaan in de gewone enclise na werkwoordvorm op n (zoals dat in de meer oostelijke Brabantse dialecten ook is gebeurd: doen+wə > doe(n)+mə), dat daarna die vorm in C geïncorporeerd is, en daarbij in plaats van achter, voor AGR terecht is gekomen (doen+mə > doe+mə+n). Dat wij dan bij incorporatie van het pronomen 3e p.ev.onz. niet de vorm *mənənt krijgen, zou door samentrekking (haplologie) te verklaren zijn. Een andere mogelijke verklaring zou juist kunnen uitgaan van de vorm met incorporatie van ət na mə, wat dus, volgens de boven geformuleerde ‘regel’, de vorm mənt zou opleveren. Uit die complexe structuur zou (door metanalyse) mən naar andere gebruikswijzen kunnen zijn uitgebreid. Opgemerkt mag nog worden dat dat zowel bij voegwoord- als bij werkwoordcombinaties gebeurd is. mənt is dus mogelijk in eerste instantie geherinterpreteerd tot mən+(ə)t, en mən zou zich dan, uit de constructie met (ə)t naar alle andere gevallen van incorporatie hebben uitgebreid. Dat dat bij mən wél, bij zən (zoals dat b.v. in anz(ə)nt voorkwam) niet is gebeurd, is ook vrij goed aanvaardbaar te maken, als wij rekening houden met het bestaan in het gebied in kwestie, van gecontraheerde werkwoordvormen van het type (oorspronkelijk) komme, (h)emme, kumme (resp. ‘komen we’, ‘hebben we’ en ‘kunnen we’), naast infinitief komme, (h)emme, kunne, enz., waarin het pronomen de voornaamste (bij komme en hemme zelfs de enige) drager van de informatie 1e p.mv. is geworden; dat daarvoor een ‘verzwaring’ van het pronomen nuttig werd geacht (en dan nog wel met n, dat ook meervoudsteken is), is evident; bij de 3e p.mv. was er van samentrekking geen sprake (hemmenze, kunnenze), en uitbreiding van de nominale subjectsvorm met n lag dus minder voor de hand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Samenvatting: het ‘Vlaamse’ C-systeemVoor de Vlaamse dialecten (zowel West- als Oostvlaamse) kan nu de volgende systematiek voor C-incorporatie en -aanpassing worden uitgetekend:
Het resultaat van al die incorporaties levert één enkel fonologisch woord op. Voor alle drie die verschijnselen gaan voegwoordelijke en werkwoordelijke C-kernen hand in hand; het is evident dat dan ook naar een beschrijving en verklaring wordt gezocht die voor de twee categorieën van dezelfde principes gebruik maakt. Belangrijk in dit verband is wellicht nog dat de associatie van de drie verschijnselen eigenlijk niet beperkt blijft tot de twee nu al goed bekende omgevingen (C met ww.-vorm en C met voegwoord of onderschikkend vragend of relatief woord). De eerste twee leveren ook een verklaring voor de formele ‘uitbreiding’ van de affirmatieve en negatieve antwoordpartikels ja en neen, cf. de Oostvlaamse combinaties ja'k-neen'k, ja'ch-neen'ch, jajE-neenE, ja's-neen 's, ja 'nt-neent, ja 'm(e)-neem(e), ja'ns-neensGa naar voetnoot13, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een beschrijving van dit fenomeen en zijn geografische verspreiding door de eeuwen heen, verwijs ik naar Paardekooper (ms.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Incorporatie in de BrabantseGa naar voetnoot14 dialecten3.1 Incorporatie van AGRAGR kan in de Brabantse dialecten alleen maar in C terecht komen als onderdeel van de persoonsvorm. We mogen dus aannemen dat in deze dialecten AGR-V-versmelting eerst gebeurt, en dat het al geflecteerde werkwoord naar C verplaatst wordt (voor het Nederlands wordt dat ook geponeerd door Hoekstra-Marácz 1989: 81). De Brabantse dialecten behoren dus in het Nederlandse taalgebied kennelijk tot de weinige groepen die absoluut geen AGR-naar-C hebben ontwikkeld, cf. punt 1.1 van deze tekst, met name voetnoot 2. Een mogelijke uitzondering op deze regelmaat zou, zoals boven (punt 1.2) gesuggereerd, maar daar expliciet van de hand gewezen, het complex [d-ə] zijn. Ik merk in dit verband nog op dat dit complex in Brabant wel overal in enclise bij het werkwoord verschijnt, maar bij het voegwoord uitermate zeldzaam is. Uit de literatuur en het mij ter beschikking staand enquêtemateriaal komt enkel het uiterste westen van Noord-Brabant met die combinatie (b.v. daddə) op het toneel voor: Stroop 1987 citeert het voor Bergen-op-Zoom, en ook het materiaal-Willems levert in hetzelfde gebied (Roosendaal) één enkele opgave op.Ga naar voetnoot15 Met de restrictie op het gebruik van enclitisch ə, uitsluitend bij het werkwoord, krijgen wij een asymmetrisch beeld voor het 2e p.-cliticum: proclitisch verschijnt in de meeste Brabantse dialecten (met name al die in het Belgische gebied) gə; dezelfde vorm is er weliswaar bij enclise bij het onderschikkende woord, maar bij het werkwoord luidt het cliticum ə. Voor zover ik het kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overzien is dat het enige geval van asymmetrie tussen voegwoord en werkwoord (in de 3e pers. ev. mann. komt in die dialecten in beide gevallen əm of ən voor). Maar een feit blijft dat voor het voornaamwoordelijk deel van het complex van verschijnselen dat we hier behandelen, dus geen volledige symmetrie tussen de twee typen van C-vullers (voegwoord en persoonsvorm) hoeft te bestaan. Hoe (eventueel zelfs of) dat te verklaren is, is mij allesbehalve duidelijkGa naar voetnoot16, ik stel gewoon vast dat de discrepantie er is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Incorporatie van doffe pronominaDoffe subjectspronomina sluiten, net als in de Vlaamse dialecten, onmiddellijk bij C aan, maar wat die plaatsing betreft is er geen enkel verschil met de volle subjectspronomina: die komen namelijk ook verplicht voor alle objectspronomina te staan (b.v. ‘dan doen zell(i)e/zun ət’). Zoals al geïllustreerd in De Schutter (1970: 181), verloopt de beregeling van de pronomenplaatsing in deze dialecten volledig volgens het volgende geordende regelpaar:
Wij mogen dus aannemen dat in de Brabantse dialecten (net trouwens als in de Hollandse en in de Nederlandse standaardtaal) alle pronomina door een gelijkaardige regel vooraan in IP verankerd worden. Voor zover ‘merkwaardige’ fenomenen met dat vooraangeplaatste pronomen zijn verbonden, mogen wij die dus ook in combinaties met vergelijkbare woorden verwachten. Die verwachting komt ook uit, cf. de volgende Antwerpse uitdrukkingen:
De epenthetische g verschijnt in (13) net zo goed bij subjects- en objects pronomen (resp. a en b) als bij het gelijkluidende lidwoord, dat onbetwistbaar tot de NP op de eerste plaats in IP behoort. En een gelijkaardige veralgemening (wegval van de werkwoorduitgang /t/ van de 3e p.ev.) zien wij in (14).Ga naar voetnoot17 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Brabants is er m.a.w. wél clitisering, maar geen incorporatie in C.Ga naar voetnoot18 In principe mogen wij dus ook verwachten dat een van de prominente kenmerken van de Vlaamse dialecten, het facultatieve repletieve gebruik van volle pronomina in zinnen met een dof subject, in het Brabants zal ontbreken. Dat klopt ook grotendeels, in die zin dat 3e p.-pronomina het verschijnsel niet kennen, en dat het ook bij de 1e p. mv. absoluut uitgesloten is. De 1e p.ev. daarentegen kent in het zuidelijke Brabants vanouds de vorm k+ikGa naar voetnoot19, en dat zowel met een voegwoord als met een werkwoord in C (resp. da'kik - dan doen'kik). En de 2e p., zowel ev. als mv., heeft op het eerste gezicht repletie als C wordt ingenomen door een werkwoord (nl. in de vorm (d)ə+gij/gellie), maar niet bij een voegwoord.Ga naar voetnoot20 Dat lijkt er wel op te wijzen dat de vormen in kwestie de versteende restanten zijn van wat ooit een levend systeem is geweest, misschien een volledig uitgewerkt systeem zoals in het Vlaams, maar eventueel ook een systeem in wording, dat halverwege is blijven steken. Een indicatie voor die status van ‘vaste vorm’ is ook het feit dat (ə)kik niet alleen altijd als een ondeelbare eenheid verschijnt, maar door sprekers van de Brabantse dialecten ook zonder meer als de ‘volle vorm’ tegenover (ə)k wordt gesteld; het is b.v. ook bruikbaar in een vraag als ‘wie moet dat doen, gij of 'kik?’. De oppositie tussen kik en ək is dus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het moderne taalbewustzijn volledig equivalent met die tussen b.v. (h)ij en əm. Voor de tweede persoon lijkt dat niet (helemaal?) het geval te zijn, maar dat heeft waarschijnlijk van doen met het feit dat ə+gij/ə+gellie ook gij/gellie naast zich heeft (namelijk in bijzinnen, met een voegwoord in C, en in hoofdzinnen op de 1e plaats). Daarmee is de 2e p.-constructie in het Brabants eigenlijk een eiland in de systematiek geworden, wat meteen impliceert dat het die systematiek ook niet mee bepaalt. Wat de vormen van de doffe subjectspronomina in enclise-positie betreft, zijn er drie reeksen:
Ons besluit kan kort zijn: Wat de geselecteerde vormen betreft, treden in het Brabants vgw.- en ww.-C's in sterke mate verschillend op. Dat is een serieuze indicatie dat er in het Brabants geen regel is die precies C als ‘landingsplaats’ actualiseert: enclise gebeurt gewoon bij het element waar het doffe pronomen, om onafhankelijke structurele redenen, in de buurt belandt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Clitisering van pronomina bij ja/neenPaardekooper (ms.) vermeldt voor het hedendaagse Brabants geen volledig uitgewerkte systemen van het ‘Vlaamse’ type. Voor het oudere Antwerps somt hij, op gezag van Cornelissen-Vervliet, een aantal vormen op, maar of die allemaal onder het hoofdje ‘clitisering’ kunnen vallen, is niet zeker. Uit mijn eigen dialect uit het noordwesten van de provincie Antwerpen, ken ik b.v. wel iets als ja gij, en neent gij, maar daarin is het pronomen niet geclitiseerd, maar juist heel sterk beklemtoond, en de uitdrukking is als ‘emotionele’ variant van het eenvoudige partikel bruikbaar na zowat elke taalhandeling. Merk trouwens op dat de negatieve uitdrukking een epenthetische t heeft. Die epenthetische t komt, blijkens Paardekoopers gegevens, in zowat het hele westen van het Brabantse dialectgebied, van noord tot zuid, voor als antwoord op een vraag waarvan het subject in een willekeurige persoon staat. Het is zonder enige twijfel ontstaan uit enclise van het pers. vnw. 3e | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. ev. onz.; en dat, tezamen met sporadische opgaven voor andere personen her en der in het Brabantse gebied, is een sterke indicatie dat het enclisesysteem zich ook daar aan het ontwikkelen is geweest. Wat wel vast lijkt te staan, is dat het systeem nooit het dwingende karakter van in het Vlaams gekregen heeft (cf. voor het Zuidbrabantse Aarschots: Pauwels, 1958: 389). Wat zijn algemene trekken betreft, is het beeld heel goed te vergelijken met dat bij incorporatie van pronomina in C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Subjects-repletie bij procliseAlle Zuidnederlandse dialecten hebben een verplichte lexicale invulling van P1 (SPEC/CP) in mededelende hoofdzinnen (dat is dus de zgn. V2-systematiek). Als geen andere constituent voor P1-plaatsing in aanmerking komt, moet die plaats door een (in principe dof) pronomen worden ingenomen. Haegeman (1990: 351-354) schetst de theoretische moeilijkheden die met deze specifieke vereiste samenhangen; in dit verband hoeven wij daar niet dieper op in te gaan. Vlaamse en een deel van de Brabantse dialecten hebben nu een constructie ontwikkeld, waarbij het vooraangeplaatste doffe subject achter het werkwoord herhaald wordt, cf.:
Ook op dit fenomeen gaan wij in dit verband niet dieper in. Te vermelden is wel de alleszins interessante hypothese van De Meersman (1985), die in de herhaling van het pronomen na het werkwoord een ‘VSO-maneuver’ ziet. In deze visie zouden zinnen van het type 'k heb ('k)ik... op dezelfde lijn komen als presentatieve ət/(d)ər-constructies (De Schutter, 1989b): door dummy-invulling van P1 (SPEC/CP) kan het eigenlijke subject op zijn ‘natuurlijke’ plaats in IP blijven staan. Een verschil met de enclitische positie is, dat in geen enkel dialect het proclitische pronomen noodzakelijk is: het volle subjectspronomen kan, zoals in de Nederlandse standaardtaal, even goed op de eerste zinsplaats optreden (b.v. naast 'k zal ('k)ik dat doen ook ík zal dat doen). Dat heeft eventueel, mede afhankelijk van intonatie en zinsaccentuering, wel pragmatische consequenties (cf. o.a. Willemyns 1979 en Haegeman 1990: 335, noot 1)), maar die zijn niet zo ingrijpend dat er een fundamenteel verschil in syntactische structuur geponeerd moet worden. Van belang is wel dat repletie na proclise van dof pronomen veel verder naar het oosten toe verspreid is dan repletie bij enclise: de meeste zuidelijke Brabantse dialecten, in Antwerpen en Vlaams-Brabant, kennen het verschijn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel, zij het meestal fragmentair. Er mag nog op gewezen worden dat het herhalingspronomen voor de 1e p. ev. in het Brabants 'kik is (cf. boven, punt 3.2); voor de 2e p. ev./mv. is er wat geografische, maar blijkbaar ook idiolectische variatie: gij/gellie wisselt er af met əgij/əgellie. Dat feit kan als een verdere indicatie gelden dat de vormen in kwestie niet meer als opeenvolging van dof + vol pronomen gezien kunnen worden, maar in z'n geheel als een realisatie van het volle pronomen moeten gelden (cf. 3.2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Vlaams tegenover Brabants: een oppositie in CDe besproken verschijnselen kunnen, wat hun impact betreft, in een paar woorden worden samengevat. De belangrijkste conclusie is, dat er t.a.v. de C-knoop een fundamenteel verschil bestaat tussen ‘Vlaamse’ en ‘Brabantse’ dialecten.Ga naar voetnoot21 In de Vlaamse dialecten staat C open voor structureel materiaal van dieper in de boom: zowel congruentie (AGR) als alle doffe pronomina worden uiteindelijk aan C gerepresenteerd of geagglutineerd; bij dat proces hebben in bepaalde dialecten fonologische veranderingen (n-insertie) plaats die afhankelijk zijn van condities die alleen in die complexe C bestaan. Doffe subjectspronomina in C kunnen in de IP door een (repletief) vol pronomen worden aangevuld. De Brabantse dialecten sluiten in principe C af voor alle niet-kern-elementen. Het produkt van INFL/AGR kan natuurlijk wel in C terechtkomen, maar dan alleen als integrerend onderdeel van de persoonsvorm van het werkwoord (congruentie van de persoonsvorm met het subject). ‘Vervoeging’ van voegwoorden is dus uitgesloten. Pronomina worden weliswaar vooraan in de IP geplaatst, maar daar respecteren ze de normale structureel bepaalde volgorde (o.a. subject voor object). Herhaling van subjectspronomina in zinnen met geïncorporeerd dof pronomen is in principe uitgesloten; resten van een vroegere (aanzet tot) ontwikkeling richting het ‘Vlaamse’ systeem zijn er wel (1e p. ev. en, alleen t.o.v. het ww. in C, ook 2e p.), maar die zijn waarschijnlijk in verregaande mate aan herinterpretatie ten prooi gevallen. Het geografische spreidingsbeeld kan boeiend zijn voor de vraag hoe verschillende specificatie van parameters tot stand kan komen. Het is duidelijk dat voor de beschreven verschijnselen de Vlaamse dialecten in principe een homogeen beeld leveren: C is zonder meer toegankelijk voor de twee typen van elementen (al bestaat de mogelijkheid van AGR-naar-C bij voeg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden toch lang niet overal in het gebied, en lijkt het op veel plaatsen waar het nog bestaat, aan afbrokkeling onderhevig). Wat de Brabantse dialecten betreft, daar zijn er een heleboel die principiële blokkering van C hebben. Andere hebben ten hoogste een paar resten (of juist aanzetten); die komen, begrijpelijk, voor herinterpretatie in aanmerking, zoals boven voorgesteld. Een interessant fenomeen in dit verband is ook nog, dat op de grens van de twee gebieden (van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen over het Oostvlaamse Land van Waas, Klein-Brabant naar de streek ten noorden en ten oosten van Brussel), een overgangszone loopt: bij bepaalde combinaties van volle en doffe voornaamwoorden heeft incorporatie er wel plaats, bij andere niet. Kaart 2 vat de resultaten samen van vroeger onderzoek naar de onder-
KAART 2
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linge plaatsing van ət enerzijds, hij/zij en ik anderzijds (cf. De Schutter 1970: 109, kaarten I en II): het dubbel gearceerde gebied heeft wél incorporatie van ət bij hij/zij, maar niet bij ik als subject. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusiesUit wat voorafgaat volgen een paar niet onaardige conclusies.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|