Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenArnold Rakers, Mundartatlas der alten Grafschaft Bentheim. Hrsg., bearb. und auf der Basis der Rakersschen Forschungsansatzes kommentiert von Hendrik Entjes und Hermann Niebaum (Emsland/Bentheim. Beiträge zur Geschichte 9) Sögel 1993, Verlag der Emsländischen Landschaft für die Landkreise Emsland und Grafschaft Bentheim e. V., 324 blz. 39,80 DM.In 1944 verscheen van A. Rakers: Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim und ihrer reichsdeutschen und niederländischen Umgebung. Auf dialektgeographisch-geschichtlicher Grundlage. Mit einem Mundartatlas von 142 Karten (im Anhang).Ga naar voetnoot1 Ondanks de vermelding in de titel zaten de kaarten er niet bij. Die kaarten zijn nu, na bijna 50 jaar, verschenen.Ga naar voetnoot2 Er is een wetenschappelijk belang en een wetenschapshistorisch belang aan de nieuwe uitgave. Het wetenschapshistorisch belang van Rakers' werk voor de Nederlandse dialectologie ligt in de plaats die het inneemt in het werk van Kloeke en van Heeroma. Aan dit aspect en de tegengestelde meningen die deze twee hadden over relictmatig voorkomen van westfaalse vormen (Kloeke) in Oostnederland of westfalisering van de oostelijke dialecten (Heeroma) wijden E&N het laatste hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anderzijds werden Kloeke (in 1929) bij zijn studie van de Oostnederlandse diminutiva en, na de tweede wereldoorlog, Heeroma bij de uitwerking van zijn dialectstratigrafie voor oostelijk Nederland door contact met Rakers' werk geïnspireerd. Heeroma zag het werk als een ondersteuning van zijn theorie van de Westfaalse expansie, Kloeke hield vast aan het relictmatige van die verschijnselen maar was het weer niet eens met Rakers' standpunt dat de representanten van de Wgm. korte vocalen in dat gebied niet de oorspronkelijke vormen voortzetten, maar dat ze een derde fase in de ontwikkeling vertoonden. Kloeke ziet de door Rakers opgeworpen problemen wel, maar kiest uiteindelijk toch voor de korte vocalen als relict. Entjes en Niebaum (in het vervolg E&N) wijzen ook op de invloed van Kloeke op Rakers. Deze maakt namelijk op originele manier van Kloeke's idee van de Hollandse expansie gebruik voor zijn probleemgebied van de graafschap Bentheim en omgeving. Rakers generaliseert Kloekes bevindingen betreffende de verspreiding van de vormen met [y] (vernieuwing) ten opzichte van [u] (relict) voor Wgm. û (huis, muis) naar andere klank- en vormverschijnselen als de ontwikkeling van Wgm. -eha-, eo; vocaalverkortingen, monoftongeringen en de ontwikkelingen bij het diminutiefsuffix. De wetenschappelijke loopbaan van Rakers vertoont al voor de oorlog een breuk. Hij geeft zijn assistentschap bij de Deutsche Sprachatlas in Marburg op, en wordt weer schoolmeester in het Bentheimse. Nadelig waren ongetwijfeld de maatschappelijke omstandigheden in Duitsland waarop de uitgevers in hoofstuk 1 doelen, maar evenzeer nadelig voor hemzelf was, denk ik, ook de neiging van Rakers te zoeken naar het wezen van het dialect, waaraan een duidelijke Heideggeriaanse inspiratie niet vreemd was, en waarbij hij een analytische benadering van taalverschijnselen eigenlijk verwierp, als weliswaar noodzakelijk, maar essentieel ontoereikend. Het wetenschappelijk onderzoek verliest zich volgens hem in afzonderlijke en vakmatige zaken; volksrijmen en spreekwoorden geven de dialecten in hun totaliteit weer.Ga naar voetnoot3 Duidelijke sporen daarvan vindt men in het voorwoord van zijn dissertatie en aan het eind in zijn curriculum vitae, verder in termen als: Volkstum (inleiding, passim) en lebendige, volle Lebenshintergrund (titel hoofdstuk 3, blz. 155) het gebruik van spreekwoorden en rijmpjes ter verklaring van attitudinele verschillen in suffixkeuze bij verkleinwoorden (blz. 180 e.v.; 217 e.v.). Overigens is zijn dissertatie onvermijdelijk analytisch van opzet, ook waar hij sociale, sociaal-historische en socio-economische factoren telkens ter verklaring toepast. Die opmerkelijke tweespalt wordt hoofdzakelijk verbaal overbrugd. De hoofdthese van Rakers' werk is als volgt: enerzijds is er een duidelijke invloed vanuit de Overijsselse Vechtstreek op het Bentheimse, die zelfs verdergaand als Hollandse invloed bestempeld wordt (telwoord tien, verkleinwoord op -tin, vocaalverkortingen); anderzijds zijn er relictmatige verschijnselen die wijzen op een oude verbondenheid van Bentheim en, meer algemeen, Westfalen met aangrenzend Oost-Nederland (westfaalse breking). De (manuscript)kaarten van Rakers omvatten uiteraard de graafschap Bentheim, ook een stukje zuidoostelijk Drente en aangrenzend Emsland, in het Oosten Lingen, in het Zuiden een stukje Münsterlands en in het westen in Nederland een stukje Vechtstreek en aansluitend noordelijk Twente benoorden de lijn Almelo-Lemselo. In een enkel geval waren in het legende-deel opgaven te vinden van zuidelijker plaatsen. De uitgevers hebben de kaarten laten hertekenen. Dat was nodig omdat de manuscriptkaarten meer het karakter van werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaarten hadden en omdat de paar voorhanden drukproefversies sterk generaliseerden. Bovendien waren de manuscriptkaarten door ‘wear and tear’ niet reproduceerbaar. De voorhanden drukproefversies werden door E&N als maatgevend beschouwd voor de uiteindelijke vorm die Rakers in gedachten had. Zij uniformeerden op de andere kaarten, meest aan de Nederlandse zijde van de grens, wat in het Duitse deel toch al minder détail had. De grondkaart kon niet anders dan ongecorrigeerd afgedrukt worden. Varianten die Rakers aan de Nederlandse zijde met aparte tekens op de manuscriptkaarten had staan zijn nu verdwenen, meestal is er een verwijzing in de tekst die de kaart begeleidt, maar dat gebeurt niet altijd consequent. Ook de weergave, met aparte contouren op de kaart, van de volgens Rakers afwijkende vormen in kleinere stadjes als Tubbergen en Ootmarsum is niet altijd consequent bijgehouden. In een aantal gevallen geldt hetzelfde voor de niet-weergave van de afwijkingen in Nordhorn. Men kan die keuze, omdat de uitgevers de ideeën van Rakers wilden reconstrueren, wel billijken. Maar een andere keus was ook mogelijk geweest omdat Rakers in een globaal, samenvattende artikel van zijn dissertatie (1939) die details wel de moeite waard vond. Men kan ook een idee krijgen door de versie van kaart 111 ‘duur’ (Daan en Francken 1977, 33) te vergelijken, of door te kijken naar de kaarten bij Entjes (1965, ziek, jas-/broekzak, nevel; 1972: geven, leven (dubbel omcirkelde plaatsen ook door Rakers verzameld). De kaarten uit 1965 van Entjes lijken voorbeelden van diens oorspronkelijke ideeën voor deze atlasuitgave. De doorslag bij de keuze van E&N zal het feit gegeven hebben dat de status van de extra opgaven op de manuscriptkaarten niet duidelijk is; een aantal ervan is in verschillende inktsoorten, een aantal in potlood, en de tijd van noteren kan lopen tot 1965, het moment dat het materiaal aan Entjes werd overgedragen. Entjes' kaarten uit 1972 laten meteen een van de beperkingen van Rakers' atlas zien: zuidoostelijk Twente, dat buiten Rakers' onderzoeksterrein ligt, heeft evenals Vriezenveen stelselmatig relictvormen, en dat loopt incidenteel tot de plaats Rijssen. De weggeneralisering van Rakers gegevens in noordelijk Twente is uit documentatief oogpunt jammer want Rakers noteerde op grond van veldwerk de vormen fonetisch nauwkeurig en we hebben hier een oudere fase van het dialect voor ons. Uit interpretatief oogpunt zijn eigenlijk alleen de soms niet-consequente afgrenzing van de stadjes (aan Duitse zijde in het geval van Nordhorn), en zelfs in een enkel geval van Vriezenveen storend. Dat zijn in het commentaar namelijk duidelijke ankerpunten, die op de kaarten nu niet altijd zijn terug te vinden. Wel zijn in deze atlas de kaarten door de uitgevers consequenter ingedeeld dan in de index van het proefschrift. Rakers geeft daar enkel aan of een kaart een telwoord behandelt, of dat er naast klankgeografische ook woordgeografische aspecten aan vast zitten. Als we afzien van de algemene kaarten aan begin en eind, dan is de atlas als volgt onderverdeeld: ik geef het betreffende Wgm. etymon als het item apart genoemd wordt: 1) telwoorden (een, eerste, twee (Wgm. ai zonder uml. f.), drie, vier (Wgm. eo), zeven (2x) (Wgm. i), negen (Wgm. e(w)), tien (Wgm. -eha-), twaalf (Wgm. a met uml. f.), dertien/ dertig (Wgm. i < î), vijftien (vijf-(Wgm. î) &-tien), tachtig (Wgm. a), honderd (Wgm. u), (krt. 10-24); 2) verkleinwoorduitgangen (kopje, potje, stokje (Wgm. o), beetje (Wgm. i), tandjes, appeltje (Wgm. a), maantje (Wgm. â), boertje (Wgm. û), boompje (Wgm. au), bloemetje (Wgm. ô), tangetje (Wgm. a), zachtjes (Wgm. â), broodje (Wgm. au), tarwe(brood)je (Wgm. a) (krt. 25-33); 3) pronomina (du (Wgm. û)/jij/jullie, wij, mij, di (objectsvorm) voorzetsel bij (Wgm. î), ons (Wgm. u)/gans (Wgm. a), onze, jullie (jû) (object), dit (Wgm. i), wel(k), bij elkaar), (krt. 34-40); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4) vocaalnasalering (tand, tanden(met uml.) (Wgm. a), kind, winter, binden, vinden (Wgm. i), donderdag, zondag (Wgm. u), handen, ganzen (met uml.) (Wgm. a), woensdag (Wgm. ô met uml.f.), man (Wgm. a), en (Wgm. a/u), in(geslagen) (Wgm. i), Bentheim), (krt. 41-54); 5) westfaalse breking (korte vocaal in open lettergreep: ketel (als Wgm. a met uml.f.), eten (Wgm. e), meel (Wgm. e), olie (als Wgm. o met uml.f.), zomer (Wgm. u), nagel (Wgm. a), tegen (Wgm. a met uml.f.), nevel (Wgm. e), leven (Wgm. i), even (Wgm. e), geven (Wgm. e), bessen (Wgm. a met wet van Verner: r/z), neus (Wgm. a/o met uml.f.), lezen/leren (Wgm. e/ai), tevreden (Wgm. i), (bed)stee (Wgm. a met uml.f.), snee (Wgm. i), weer (klimaat, Wgm. e), weer (‘opnieuw’, Wgm. i), deur (Wgm. u met uml.f.), door (Wgm. o), wedik (‘woerd’, (Wgm. e) wezen/worden (Wgm. e), veel (Wgm. i)); 6) overige vocaalverschijnselen: Wgm. ai met en zonder umlautsfactor, (resp. eieren en menen, vlees); Wgm. î (vrijdag, vijf); Wgm. â met uml.f. (maaien, draaien, zaaien, gaat, staat); Wgm. ô (met uml.f.?: bloeien); Wgm. a (af, afbladderen, gras, oud, koud), Wgm. a met uml.f. (herfst), Wgm. i (kerk), Wgm. e (worden), Wgm. û zonder uml.f. (luisteren), Wgm. û/Wgm. au met uml.f. (droog); Wgm. o (zon); Wgm. â zonder uml.f. (maandag); Wgm. ai (klaver); Wgm. ô zonder uml. f. (goed); de leenwoorden uur, minuten; Wgm. -eha- (zien); Wgm. eo (knie, wieden, vliegen, niet); Wgm. iu (lieden); Wgm. iu met uml.f. (duister; duur; vuur); en Wgm. au (hoog, brood, lopen);. (krt. 80-115); 7) overige consonantverschijnselen (ft/cht; wassen, fles, tussen); (krt. 116 en 117); 8) woordgeografische verschijnselen (krt. 118-140). Een groot aantal in deze laatste kategorie wordt vanwege de klankverschijnselen opgenomen, maar de heteronomie die hier optreedt kan op zichzelf natuurlijk ook indicaties over taalontwikkelingen geven. Er zitten enige gevallen uit de ‘moderne’ woordenschat onder, zoals krant en fiets, (vakantie is een van de kaarten die verloren zijn gegaan), die later op dit punt door Kremer (1979) gethematiseerd zijn, en die een indicatie geven van de tot in moderne tijd voortdurende invloed van Nederlandse zijde. De thematiek van de kaarten hierboven is niet volledig weergegeven. De kaarten zijn in een groot aantal gevallen voor meerdere doeleinden te gebruiken. Zo lijkt de afdeling consonantisme mager, maar doordat Rakers de totale woordvorm fonetisch weergeeft zijn consonantverschijnselen goed vertegenwoordigd; zo vind men bijvoorbeeld de problematiek van stemloze/stemhebbende fricatieve anlaut bij o.a.: zien, zon, zaaien, en vrijdag, vijf, zaaien, goed in de afdeling vocaalverschijnselen. In bepaalde gevallen signaleren de uitgevers deze dwarsverbindingen ook. E&N hebben de moeite genomen om bij iedere kaart commentaar te geven dat gebaseerd is op de desbetreffende passage in Raker's dissertatie. Zij doen dat zorgvuldig en verwijzen daarbij in een groot aantal gevallen naar recentere publicaties over het onderwerp, hoewel zij daar geen volledige dekking in willen nastreven. De atlas is dus meer up to date en bevat op onderdelen meer informatie dan Rakers' dissertatie zelf. Distantie van E&N tot onderdelen van Rakers' verklaringen zijn te vinden op blz. 41 met betrekking tot de ontwikkeling van Wgm. ai in een en op blz. 237 met betrekking tot [e:] als kompromisvorm tussen westelijke [iː] en [aɩ] en [ɛɩ] bij zien. Het commentaar wordt voortdurend geplaatst binnen het kader van Rakers' idee over de plaats van de Graafschap en de externe veranderingen. Daarbij ligt de nadruk natuurlijk op de drie hoofdpunten die Rakers zelf in zijn argumentatie gebruikte: de ontwikkeling bij het telwoord tien, de ontwikkeling van de korte vocalen in open lettergreep en de ontwikkeling bij de verkleinwoorden. De gekozen vorm maakt dat kaart en bijbehorend commentaar zelfstandige raadpleegbare eenheden zijn. E&N hebben bovendien voor dwarsverwijzingen gezorgd. Dat maakt in een aantal gevallen herhalingen onvermijdelijk. De ironie van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis is nu wel dat deze atlas het tegendeel is geworden van Rakers' taalkundige ideologie: hij is bij uitstek analytischGa naar voetnoot4 en heeft soms een wat atomistisch karakter. De analytisch zakelijke weergave spreekt mij duidelijk meer aan, maar doordat het nieuwe commentaar Rakers' ordening van de taalkaarten volgt kan deze atlas de dissertatie niet vervangen. Wat daar in een beargumenteerd verband bij elkaar staat in een in drie punten opgebouwd betoog is hier noodzakelijkerwijs versnipperd en E&N wijzen daar zelf (blz. 18) ook op. Het nadeel wordt enigzins ondervangen doordat zij bij de kaarten die de pièces de résistance in Rakers' betoog vormen, samenvattende inleidende of uitleidende exposés geven. Inleidend: kaart 18 tien; kaart 15-17 zeven, negen (tesamengenomen) over de westfaalse breking met doorverwijzing naar de kaarten 55-79 over dat onderwerp; uitleidend: samenvatting over de diminutiva (blz. 100-102). Soms gebeurt dat in de vorm van vooruitwijzen, zoals we zoëven zagen bij de westfaalse breking, soms ook in de vorm van terugverwijzing zoals in het geval van de kaarten 102-105, die relevant zijn voor de problematiek rond kaart 18 zien. De opzet van E&N heeft wel het duidelijke voordeel dat een van de belangrijke bepalende factoren in de dialectontwikkeling in dit gebied: de datering van de invoering van de hervormde religie, al meteen aan het begin wordt meegedeeld. Daarentegen moet men er in Rakers' dissertatie lang naar zoeken, totdat het pas tegen het eind van het boek wordt meegedeeld (p. 213-214) in het 9e hoofdstuk over de verkleinwoorden: de Graafschap wordt in 1544 luthers en in 1588 hervormd. Bij het doorlezen van de atlas bekroop me wel eens de vraag waarom E&N niet eenvoudig gekozen hebben voor een fotomechanische heruitgave van Rakers' boek met daarin de kaarten dan eindelijk geïncorporeerd.Ga naar voetnoot5 Uiteindelijk moeten we natuurlijk blij zijn dat de uitgevers de taak geklaard hebben waartoe Rakers zelf niet meer gekomen is. Het geheel is, misschien juist in de gekozen vorm, een goed arbeidsinstrument, ondanks de vermelde beperking op het documentatieve vlak: de atlas functioneert meteen als een soort beredeneerde index op het boek van Rakers zelf. Rakers leidt in samenhang met de geschiedenis en de sociale verhoudingen in Bentheim inductief een aantal criteria af op basis van de geografische distributie en de realisatie van het telwoord tien (en afgegrensd door een vergelijking met de realisaties van andere woorden met Wgm. -eha-, en die met Wgm. eo). Die criteria hebben een heuristische functie bij de verklaring van de overige telwoorden, van de westfaalse brekingsgevallen en van de verkleinwoordvormen. Verkortings- en monoftongeringsprocessen worden volgens hem alle aan het westen ontleend. De van west naar oost verlopende invloed loopt via en aan weerskanten van de Vecht. Het blijft hierbij onduidelijk of dat in de vorm van lexicale diffusie gaat of in de vorm van verkorting en monoftongering als fonetisch-fonologisch proces. De term ‘lexicale diffusie’ was destijds nog onbekend, maar het onderscheid kende men wel degelijk. Dat soort problemen werd toen behandeld onder de kop: ‘woordovename versus klankwet’. De criteria vormen parallelle paren die als een soort analogische proporties worden toegepast: (westelijk: oostelijk) = (‘reformiert’Ga naar voetnoot6: katholiek) = (burger: boer) = (jongeren: ouderen) = (actueel: verouderd) = (kleinsteedse plaatsen: platteland) = (‘hollandse’ vorm: nederduitse vorm) = (nieuw-nederlandse vernieuwing: [oud/middel?]-westfaals relict). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weliswaar vormen deze criteria het instrumentarium dat vaak voor de verklaringen van dialectontwikkelingen gebruikt wordt, maar ze zijn niet in alle taaldomeinen, niet in alle gebieden, en ook niet in de chronologische ontwikkeling analoog en conjunct toepasbaar. Aan nederlandse zijde gaat deze gelijkstelling niet geheel op. Op het vlak van de westfaalse breking is Vriezenveen het dorp met de westfaalse relicten bij uitstek, maar het is juist overwegend protestant; en het andere Twentse kernrelictgebied rondom Enschede is dat eveneens. Maar in dit verband moet bedacht worden dat de huidige spreiding in confessie niet doorslaggevend hoeft te zijn, want Van Reenen (1993) heeft aangetoond dat een van de voornaamste dialectgrenzen in dit gebied gevormd is in het begin van het twaalfjarig bestand (1609-1621) toen aan weerszijden van de bestandslijn de confessionele posities werden geconsolideerd. De dialectgrens is die van de uitspraak [u] versus [y] voor Wgm. û in woorden als huis. De huidige dialectgrens tussen Salland en Twente blijkt op dit stuk in een buitengewoon korte tijd te zijn vastgelegd. Van Reenen preciseert dat tot tussen 1605 en 1614. Het zou me niet verbazen als een dergelijke situatie zich ook in Bentheim heeft voorgedaan. Rakers (1944, 35-36) oppert dat de ‘hollandse’ expansie al van voor de reformatietijd werkt en gaat er vanuit dat door de op het westen gerichte religieuze oriëntatie de nederlandse invloed door blijft duren tot in de 19e eeuw. Maar die invloed, en ook de sociaalgeografische van de Vechtscheepvaart geldt aan beide zijden van de grens in gelijke mate. De taalkundige kaders liggen dus al vrij vroeg vast, het latere taalgedrag speelt zich binnen de toen geschapen kaders af. Mijns inziens is de terminus post quem non dan 1614. En Bentheim zou zelfs prioriteit kunnen hebben omdat de reformatie daar in 1588 al zijn beslag heeft gekregen. Bovendien is het de vraag of de 16e eeuwse expansie in het geval van Wgm. û wel helemaal Hollands was. In de laatste fase is dat waarschijnlijk wel het geval geweest, maar of dat ook voor een vroegere fase geldt is nog onduidelijk want er kan een betrekkelijk vroege oostelijke 14e eeuwse haard van fronting en diftongering aangewezen worden (Van Reenen en Wijnands 1993). De aanzet is dus mogelijk wel degelijk autochthoon. Er zijn dan minstens drie fasen: 1) een periode met autochtone ontwikkeling, 2) een periode met variatie tussen de vormen, 3) een periode waar Kloeke's model geldt dat tot een gepolariseerde keuze leidt tussen een van beide varianten. Periode 1 en 2 kunnen van lange duur geweest zijn, periode 3 was van zeer korte duur. Dit relativeert de generaliseerbaarheid van Kloeke's model. Ik kom daar tegen het eind nog op terug. Net als anderen wijst ook Bezoen (1938, bijv.: 13-14) op het onderscheid tussen boerse en stadse spraak met de daarbij behorende compromissen, maar hij sluit ‘Hollandse’, standaardtaalinvloed in Twente in de periode vòòr 1913 uit. Gegeven het feit dat Twente tot de vroegst geïndustrialiseerde streken van Nederland hoort, is zo'n nederlandse invloed toch niet geheel uit te sluiten, maar die kan natuurlijk tot de maatschappelijke bovenlaag beperkt zijn gebleven. Die invloed kan men op het vlak van de woordenschat gedetailleerd zien bij Kremers (1979). Hij bestrijkt aan nederlandse zijde de periode vanaf 1934 en aan duitse zijde de periode vanaf 1880. Op het gebied van verschuivingen binnen de dialectwoordenschat (krt. 174) gedragen Niedergrafschaft en aansluitend Noord-Twente zich uitgesproken conservatief, Vriezenveen en Langeveen juist progressief. Ten oosten van de lijn Goor-Weerselo-Denekamp verloopt de ontwikkeling eveneens progressief, Enschede en Beckum zijn het zuidelijkst. Bij de vervanging van de dialectwoordenschat door het standaardtaalwoord is deze tweedeling minder uitgesproken, maar ook hier gedragen Niedergrafschaft en noordelijk Twente zich conservatiever. De bij uitstek progressieve dialecten vind men in het Vechtdal, Vriezenveen en Langeveen, en in zuidoostelijk Twente (Delden, Beckum, Enschede en Losser). Toegegeven, hier weerspiegelt zich een voornamelijk naoorlogs proces onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed van de beide standaartalen in de woordenschat, maar de geografisch verschillende uitwerking geeft stof tot nadenken. Het veldonderzoek van Rakers valt voor het Duitse deel in het midden van de door Kremer bestreken periode (1880-1975), en voor het Nederlandse deel net voor het begin ervan (1932-1975). Streken die in het verleden volgens Rakers innovatief waren (voornamelijk bekeken op het gebied van de klankontwikkeling/-ontlening) zijn nu bij uitstek conservatief, en de vroeger conservatieve regio's zijn nu in de woordenschat progressief. Is dit een geval van de remmende voorsprong en marginalisering? Frappant is wel dat Rakers (1944, 140) uitgerekend voor Langeveen (in woordenschat recentelijk progressief) een beginnend proces van westfaalse breking aantrof die door de sprekers zelf verklaard werden uit de behoefte om woordvormen met korte vocaal te relateren aan die met gerekte vocaal. Ik weet niet of deze ontwikkeling zich heeft doorgezet. Ze is natuurlijk ook interessant omdat dan een bestaande (morfo)fonologische alternantie geneutraliseerd wordt in een totaal nieuwe klank. Ten gevolge van de oorlog raken de gebieden aan weerszijden van de rijksgrens van elkaar geïsoleerd. Dat is ook te zien aan de moderne woordenschat, waarvan Rakers ook al een paar woorden in kaart had gebracht. Krant en fiets horen tot de zaken die al voor 1900 werden geaccepteerd waren en waaraan de nederlandse invloed duidelijk kenbaar zou zijn (Kremer 1979). Vergeleken met 1932 is de Nederlandse vorm voor krant nu beperkt tot 3 plaatsen in de Niedergrafschaft; voor de oorlog was bij dit woord de rijksgrens al dialectgrens. Maar voor fiets heeft daarentegen over heel de Graafschap een uitbreiding en versteviging van de Nederlandse vorm plaatsgevonden. Aangezien de algehele tendens na de oorlog is dat de rijksgrens juist verder uitgebouwd wordt als dialectgrens waarbij allerlei Nederlandse/Twentse vormen het veld ruimen, moet hier na de oorlog een interne Bentheimse ontwikkeling hebben plaatsgevonden. Men kan dus niet zomaar in alle gevallen uitgaan van de westelijke invloed als voortdurende constante; het soort breuken dat zich na de jaren dertig heeft voorgedaan kan ook in het verleden opgetreden zijn. Tot zover wat betreft confessie, westelijke invloed en jong versus oud. Op het aspect van de verhouding boers-burgers/stads heeft een van de eerste besprekers van Rakers' boek, Wortmann (1952, 1954) hierin later gevolgd door Miedema (1955)Ga naar voetnoot7 aannemelijk proberen te maken dat de verhouding tussen interntalige processen en de externe omstandigheden minder uniform zijn als Rakers doet voorkomen. Per taalkundig proces kunnen de verhoudingen anders liggen, en zo gaat Wortmann van het standpunt uit dat op het vlak van de ontwikkeling van de lange hoge vocalen de dorpse stadjes juist conservatief blijven, terwijl het platteland de ‘normale’, natuurlijke ontwikkeling doormaakt.Ga naar voetnoot8 Een indicatie daarvoor zou het geval van de plaats Langeveen kunnen zijn (zie hiervoor). Wortmann gaat er vanuit dat de Rückmonophthongierung van Wgm. -eha- en ê2/eo tot [e:] niet onder invloed van het Nederlands plaatsvond, want Wgm. â en ai werden ook gemonoftongeerd, daarentegen blijft ai een diftong in Neder- en Bovengraafschap, net als in het Nederlands, en daarom kan de monoftong van noordelijk Twente, en van de aansluitende centrale graafschap niet uit het Nederlands komen, en dus kan men als gevolg van die situatie de monoftong in de Nedergraafschap en oostelijke Bovengraafschap niet uit een diftong afleiden. De monoftong is juist in de conservatieve stadjes bewaard. De Rückmonophthongierung van de westfaalse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brekingen beschouwt hij eveneens als autochtoon en onafhankelijk van Nederlandse invloed. Overigens relativeert de vroege, 19e eeuwse industrialisering in Twente de tweedeling dorps-stads en boers-burgers. Dat in Kremers woordatlas de ontwikkelingstendenzen beter tot uitdrukking komen dan bij Rakers ligt niet alleen aan het tijdsverschil in publicatie of aan het feit dat Kremer twee tijdstippen in werkelijke tijd vergelijkt; per slot van rekening compenseert Rakers dat ruimschoots met het archiefonderzoek in 14e-, 15e- en 16e-eeuwse bronnen naar de verkleinwoorden. Het ligt eerder aan het grotere onderzoeksgebied van Kremer. Rakers atlas is een typische ‘Kleinraumatlas’. Rakers heeft wel tien, vliegen, drie, vier in een groter geografisch kader geplaatst, maar de ooit voorziene schetskaarten ontbreken in deze uitgave. Kleinraumatlanten zijn uit hun aard beperkt in blik. Dat constateerden we al eerder met betrekking tot het relictmatig karakter van zuidelijk Twente. Plaatsing in een ruimer kader dan noordelijk Twente en Bentheim kan natuurlijk tot interpretatieverschillen aanleiding geven. Zo'n beeldverschuiving krijgen we bijvoorbeeld als we de kaarten van Taubken (1985) vergelijken.Ga naar voetnoot9 Hij ontleent bij Rakers materiaal voor de kaarten van tegen, tien, gras, sanlaut, en verkleinwoordvorming. Maar de bredere geografische inbedding laat in een groot aantal van de gevallen zien dat de tegenstelling niet primair west-oost, maar noord-zuid is. Dat doet zich voor bij /a/ en de Westfaalse breking. Daarvan laat Taubken beter de relatie brekingsdiftong, monoftong en korte en lange vocaal zien als een soort terassenlandschap. Deze processen spelen aan de westelijke noordkant. Verder heb ik zelf (te versch.), uitgaande van het voorkomen van verhogingen en verlagingen en van door consonantisme geconditioneerde centrerende diftongen een ander standpunt verdedigd dan Rakers met betrekking tot Wgm. ê2/eo, en bevind me dan dicht in de buurt van Wortmann (1954). Dat standpunt kan nog verder onderbouwd worden door een analyse van de mnl. grafieën voor ê2/eo in deze streken. Als we uitgaan van Van Reenen's specificering van het Kloeke-model en die specificering, net als Rakers met het oorspronkelijke model, toepassen op Bentheim, dan moeten alle processen die Rakers behandelt, zich in een kort tijdsbestek hebben afgespeeld. Aangezien Rakers voor een aantal van die processen veronderstellenderwijs of expliciet (zo bijv. bij de diminutiefsuffixen) een ontwikkeling schetst die voor 1588 ligt, kan de mogelijkheid van autochtone ontwikkelingen die vroeger liggen niet uitgesloten worden. De groep van woorden met Wgm. û gedroeg zich niet overal gelijk sub specie religionis. Kloeke's model is dus niet onder alle omstandigheden generaliseerbaar. Wat dringend nodig is, is een duidelijker chronologisch beeld van het historische proces. Het inzicht, dat ontwikkelingen bij ontleningsprocessen en overnames verschillend uitvallen naar gelang het gaat om het lexicon of de uitspraak, de klankstructuur, de morfologie of de syntaxis, was in Rakers' tijd nog niet duidelijk uitgekristalliseerd. Ik wees er hierboven al op, dat Rakers lexicale diffusie niet duidelijk scheidt van klankontwikkeling. Zo gaat hij ook uit van de veronderstelling, dat de geconstateerde ontwikkelingen gelijkelijk werkzaam waren op het terrein van het lexicon (bijv. ‘tien’), de fonologie (bijv. /i/; breking en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monoftongering) en de morfologie (bijv. verkleinwoordvorming). Zijn holistische uitgangspunt predisponeert hem tot deze veronderstelling. Het thema van processen bij talen en dialecten in contact is de laatste jaren onvergelijkelijk veel duidelijker uitgewerkt dan in Rakers' tijd; zijn generalisaties vallen hem dus niet aan te rekenen. Tegenwoordig zullen we wel nog steeds op de overeenkomsten letten, maar toch ook de verschillen tussen de taalkundige domeinen voorwerp van onderzoek maken. Zoals we al zagen bij de vergelijking van de ontwikkelingen in de woordenschat en de fonologie, is het taalgedrag inderdaad per taaldomein verschillend. Terug naar de atlas die nu dan eindelijk verschenen is: hoewel die op enkele onderdelen wat te wensen overlaat, staat hij ons voor het eerst toe om Rakers ideeën in hun totaliteit te overzien. Dat wij er de smaak naar meer van krijgen is natuurlijk in de eerste plaats de verdienste van Rakers en vervolgens van E&N. Entjes en Niebaum hebben ons een grote dienst bewezen met deze zolang ontbeerde atlas.
A. Goeman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wim de Haas en Mieke Trommelen, Morfologisch Handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming. Aan het Woord. 's-Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1993. isbn 90 12 08007 X.Boeken op het gebied van de neerlandistische linguïstiek met de omvang van dit werk (waarbij omvang zowel het aantal bladzijden als de breedte van het onderwerp betreft) zijn de laatste decennia uiterst zeldzaam geweest. De auteurs van dit standaardwerk op het gebied van de morfologie verdienen alle lof om het initiatief. Er kan natuurlijk een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op- en aanmerkingen bij opzet en bij details van het werk gemaakt worden, maar ze verdienen die lof ook door de manier waarop zij een immense hoeveelheid materiaal verwerkt, geordend en gepresenteerd hebben. Wat De Haas en Trommelen (verder: D.H.&T.) verweten kan worden is dat niet alle aspecten van de reusachtige onderneming even goed doordacht zijn, dat niet alle literatuur is verwerkt, en dat op sommige plaatsen interessante aanvullingen mogelijk zijn. Maar in vergelijking met het titanenwerk dat voor ons ligt, lijkt dat allemaal vrij futiel. Wat de opmerkingen betreft die ikzelf verder maak, die zijn niet als kritiek bedoeld, maar als mogelijke bijdragen voor een tweede uitgave. Handboeken van dit type verdienen nu eenmaal een beter lot dan een eenmalige druk. Ze verdienen dus ook discussie. Het boek valt in vier hoofdstukken uiteen: een korte Introductie, die, behalve een beperkt aantal theoretische positiebepalingen, vooral een aantal praktische afspraken bevat; dan een hoofdstuk over Prefigering en samenkoppeling (p.29-148), een over Suffigering (p.151-356), en een over Samenstelling (p.359-453). In Appendix wordt een schematisch overzicht gegeven van de hele woordvorming in het Nederlands (p.457-488). Het boek besluit met een goed bruikbare Index (p.491-512) en de Bibliografie (p.515-529). De inleiding leert ons dat het traditionele onderscheid tussen flexie en derivatie in ere zal worden gehouden, en die (impliciete) belofte doen de auteurs ook gestand. Niet iedereen zal het met de afbakening tussen die domeinen eens zijn, ik verwijs hierbij naar de bekende visie van H. Schultink, die ook grotendeels gevolgd wordt in De Schutter-Van Hauwermeiren (1983: 301), een grammatica die door D.H.&T. kennelijk niet gebruikt is (cf.p.529).
Met die uiterst summiere inhoudsopgave is ten minste al een belangrijke teneur aangegeven: de indeling heeft als eerste criterium de categorieën van taalverschijnselen (o.a. de diverse typen van affixen); als tweede criterium dient de categoriale status van de output van de operatie (het gelede woord). Dat is althans zo in het derde en vierde hoofdstuk, waar gesproken wordt van nominaliserende, adjectiverende, verbaliserende en adverbiale suffigering, en van nominale, adjectivische en verbale samenstelling (met als toetje de ‘reduplicerende’ samenstelling; de overige woordcategorieën komen dus niet aan bod; dat is een vrij willekeurig aandoende beperking, aangezien praktisch alle woordsoorten de facto samenstellingen bevatten). Het tweede hoofdstuk heeft een ander indelingscriterium: Binnen het gedeelte over Prefigering gaat alle aandacht naar de categoriseringswaarde van het prefix. Prefixen hebben, als het linkerdeel van het complexe woord, niet noodzakelijk een directe relatie met de categorie van de output. De indeling wordt hier in grote lijnen juist gebaseerd op de oppositie tussen ‘categorie-neutrale’ en ‘categoriebepalende’ prefixen. De woordsoort van het grondwoord van de afleiding verschijnt dus niet als indelingscriterium. Het is een alleszins verdedigbare beslissing, maar het heeft uiteraard een aantal inconveniënten voor wie een volledig en geïntegreerd overzicht zoekt van de eigenschappen van het ongelede woord.Ga naar voetnoot1 Een voorbeeld zal duidelijk maken waar het verlies aan inzicht zit. Op p. 284-285 (punt 3.1.1) wordt een kort overzicht gegeven van de flexie van adjectieven; uiteraard wordt erop gewezen dat bepaalde adjectieven de eigenschap missen om de sjwa als uitgang te nemen; daaronder behoren de adjectieven op -en en de geografische adjectie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven op -er (het *opene raam - de *Edammere kaas). Op p. 236 (punt 2.2.52.2) wordt het nominaliserende suffix -e besproken, dat een adjectiefstam als basis neemt. Hoewel absoluut vast staat dat dit suffix historisch uit de adjectief-uitgang is ontstaan, kan het wel degelijk bij adjectieven op -en worden aangehecht (het opene, het verborgene), maar niet bij die op -er (dat wordt ten onrechte niet vermeld onder punt 2.2.52.4, waar de afleiding van vergelijkbare onzijdige substantieven op basis van geografische adjectieven, nl. die op -s aan de orde is). De onmogelijkheid van -e bij -er-adjectieven is in se een eigenaardigheid, maar de anomalie treedt zowel in afleiding als in flexie op: het is dus in de hele morfologie een constant gegeven. Het voorkomen van -e bij -en-adjectieven staat voor precies het omgekeerde: in se is het wat op basis van waarnemingen aan de hele categorie adjectief verwacht mag worden, maar t.o.v. het flexiepatroon van -en-adjectieven gaat het bij de afleiding om een anomalie. Allebei die feiten verdienen in een morfologische beschrijving expliciete aandacht, en die hadden ze van D.H.&T. waarschijnlijk ook wel gekregen als die wat meer aandacht hadden besteed aan het gedrag van adjectieven (en diverse subcategorieën daarvan) als inputcategorie voor woordvormingsverschijnselen. In het geval van de abstracta op basis van adjectief + -e-suffix is ook nog van het grootste belang dat de -e-afleiding blijkbaar een collectieve betekenis heeft, en dat die dus niet met een onbepaald lidwoord te combineren is en bovendien geen meervoudsvorm heeft (*een vreemde - *vreemden); en ten slotte dat individualisering (en eventueel uitdrukking van het idee van meervoudigheid) in dit betekeniscomplex (dat van de abstracte noties) wel degelijk mogelijk is, nl. via de afleiding met -s, die bruikbaar is als nabepaling bij indefiniete voonaamwoorden en telwoorden (iets, wat, veel moois). Er is dus ook weer een kruisverband tussen functie en vormvariatie van vormen met het suffix -e en de uitgang -s. Dat hele complex van feiten verdwijnt door de gekozen werkwijze grotendeels in de mist. Ik ben mij, zoals boven al gebleken is, heel goed bewust van de beperkingen van de onvermijdelijke unidimensionaliteit van de beschrijving; een oplossing voor problemen als het gesignaleerde zou erin kunnen liggen dat in appendix ook een samenvatting van de gegevens wordt gepresenteerd, met het woordsoortkarakter van inputgegevens als indelingscriterium, of dat wat meer dan nu gebeurt in de tekst zelf op de verwantschap resp. de complementariteit van verschijnselen wordt gewezen. Natuurlijk zijn zulke verwijzingen er ook in het boek van D.H.&T.: in hetzelfde artikeltje over -e als onzijdig geografisch suffix wordt wel gewezen op de verwantschap met het vrouwelijke pendant (de/een Griekse), maar of die verwantschap zich nu echt manifesteert in het ontbreken van een meervoud voor die beide typen van afleiding, mag sterk betwijfeld worden: zoals gezien is dat bij de onzijdige woorden een direct gevolg van het collectieve betekenismoment. Dat kan uiteraard van de vrouwelijke niet worden gezegd. Het ontbreken van een meervoud bij die vrouwelijke ‘geografische namen (appellativa’) is een bijzonder intrigerend feit, en op dit punt kan de auteurs nog informatie toegespeeld worden die hun blijkbaar is ontgaan: in een artikel van 1983Ga naar voetnoot2 heb ik een bescheiden studie gewijd aan de (dialectische) inwonersnamen op basis van de namen van steden en dorpen in het hele Nederlandse taalgebied. Daar bleek dat in een vrij groot deel van Nederland (Noord-Brabant, Gelderland en delen van Overijssel en Drenthe) de inwoners van dorpen in het algemeen (dus niet alleen de vrouwelijke) worden (werden?) aangeduid met een -e-afleiding (b.v. (de) Nulandse(n) bij Nuland). En blijkens de opgaven waarop ik mij kon baseren, hebben die afleidingen wel degelijk een meervoud (op -(n), zoals trouwens was te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwachten). Dat maakt het door D.H.&T. gesignaleerde feit i.v.m. vrouwelijke woorden natuurlijk nog een stuk interessanter: de ‘geografische’ -e-afleiding voor vrouwelijke appellativa heeft dus aan de ene kant -(n)-meervouden naast zich voor sekse-neutrale appellativa, en aan de andere kant -s-meervouden bij andere vrouwelijke afleidingen d.m.v. -(s)e.
Het is duidelijk dat het boek een onmisbaar instrument zal gaan vormen, ook voor de verdere analyse en vergelijking van regionale dialecten: de heel uitvoerige studie van de Nederlandse standaardtaal kan en moet daarbij als voorbeeld gelden. Maar voor dialectologen is ook een omgekeerde beweging relevant: kan het onderzoek van regionale taalvariatie een bijdrage leveren om meer en beter inzicht te krijgen in morfologische mechanismen? Het antwoord op die vraag is affirmatief, dat blijkt al uit de pas gegeven aanvulling i.v.m. geografische appellativa; wat nog niet noodzakelijk betekent dat ook elk feit uit een of andere regionale taalvorm in dit boek op zijn plaats is, ik kom daar straks op terug. Een leuk voorbeeldje van een feit dat wél een plaatsje verdient is nog het volgende: p. 14-15 wijzen de auteurs op het feit dat veel potentiële woorden in de taal niet tot ontwikkeling komen, en een van de redenen die daarvoor worden aangehaald is de nogal eens voorkomende omstandigheid dat zo'n woord in botsing komt / zou komen met een al bestaand ongeleed (soms ook wel een ander type van geleed) woord. Neem nu het niet-voorkomen van *kattin, want voor het vrouwelijke dier van het genus kat hebben we in het Nederlands het woord poes. Hoe juist de analyse van D.H.&T. wel is blijkt ten volle als we het onderzoek naar zuidelijke varianten van het Nederlands uitbreiden. In het Belgisch-Nederlands is poes een generische benaming (met dezelfde betekenis dus als kat) geworden, en heel aardig is dat in die taalvariant prompt ook het woord kattin (maar (voorlopig nog?) niet poezin) te voorschijn is gekomen, kennelijk als vulling voor de lege plaats. Verwijzingen naar niet-standaard-gebruik betreffen bij D.H.&T. vrijwel uitsluitend zuidelijke varianten, maar die worden dan wel in vrij groten getale opgevoerd: in se een verheugende vaststelling. Jammer is dan weer dat inzicht in de geografische geleedheid van het Nederlandse taalgebied zogoed als volledig ontbreekt. Eens temeer moet hier de veelduidigheid van de aanduiding ‘Vlaams’ betreurd (en aangeklaagd) worden. Ik bepaal me tot een paar voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar ik in dit verband voor zou willen pleiten is dat het werk van D.H.&T. met een omvattend onafhankelijk overzicht van regionale verschijnselen wordt aangevuld. Waarschijnlijk is dat beter dan dat méér informatie in dit werk zelf wordt opgenomenGa naar voetnoot3 (behalve natuurlijk als, zoals in mijn eerste voorbeelden, daavan meer inzichtelijkheid te verwachten is). Voor zo'n onafhankelijk werk kan het door D.H.&T. uitgewerkte stramien voor een groot deel gevolgd worden, maar uitbreiding met een aantal categorieën is zeker te verantwoorden. Boven is bijvoorbeeld al gebleken dat (o.a.) voornaamwoorden in de hele behandeling als studie-object ontbreken. Vanuit de Nederlandse standaardtaal is dat heel goed te begrijpen, maar veel dialecten vertonen hier een rijkdom van afleiding en samenstelling die in se interessant is, en ook op een aantal nogal geïsoleerde aspecten van het Standaardnederlands een verhelderende kijk kunnen geven (b.v. de merkwaardige samenstelling jullie, samenkoppelingen als ikzelf, zichzelf, enz.Ga naar voetnoot4). Die vallen in het besproken werk, ongetwijfeld vanwege hun geïsoleerde status in de Standaardtaal, volledig buiten het beschouwingsveld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles tezamen zijn de beperkingen i.v.m. regionale variatie, zoals al geïmpliceerd, heel goed te begrijpen, en dus ten volle te excuseren. Meer moeite heb ik met foutieve of betwistbare voorstellingen die een gebrek aan kennis van de historische evolutie van het Nederlands verraden. Zowel in fonologisch als in morfologisch onderzoek is het ‘Sitt’ und Brauch' geworden om de historische evolutie ten minste als achtergrond voor beschrijvingen mee te nemen. Dat is alleszins verantwoord, maar op dit punt zijn er in het werk van D.H.&T. nogal wat ontsporingen. Die zijn van verschillende aard; ik probeer de voornaamste telkens met een voorbeeld te illustreren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot van deze bespreking wil ik graag een paar beschouwingen kwijt i.v.m. een aantal principiële beslissingen van de auteurs bij de selectie en voorstelling van hun materiaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn besluit na dit alles mag kort zijn: Het boek van D.H.&T. is in heel veel opzichten bewonderenswaardig, maar het is niet volmaakt. Wel biedt het zeker genoeg garanties dat een vorm van volmaaktheid (naar menselijke maatstaven dan toch) op dit stramien bereikbaar is. Het Morfologisch Handboek van het Nederlands telt 530 pagina's, en kost, als paperback, f 49.50.
G. de Schutter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Scholtmeijer: Zuidutrechts woordenboek. Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard. Utrecht (Uitgeverij Matrijs) 1993. 184 blzz.; krtn., ills. isbn 90-5345-029-7. Prijs f 29,95.In de boekerij van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, waar zich zonder twijfel de meest complete verzameling monografieën bevindt over de Nederlandse dialecten, neemt de provincie Utrecht maar een uiterst bescheiden plaats in: op een totaal van circa 12 strekkende meter nog geen decimeter, inclusief de hier besproken studie. Hier lag dus duidelijk een terrein braak. Na aanvankelijk een reeks van publikaties met voornamelijk typisch Utrechts idioom aan het eind van de twintiger jaren (A. Beets in Driemaandelijksche Bladen 1927-'29 en Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1927; P.J. Meertens in Driemaandelijksche Bladen 1927-'29 en Maandblad Oud Utrecht 1928 en F. Pluim in Eigen Volk 1929) is de bestudering van het Utrechts eigenlijk een eenmansonderneming geweest van T. van Veen met zijn dissertatie Utrecht tussen Oost en West. Studies over het dialect van de provincie Utrecht (Assen 1964), Het Utrechts als overgangsdialect (Amsterdam 1965), Utrechts (Amsterdam 1966) en recentelijk Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek (Zutphen 1989). Het is daarom niet alleen voor de hand liggend, maar ook verheugend dat dezelfde Van Veen (samen met M. Schouten) aan de basis stond van het woordenboek van Scholtmeijer en de redactie ervan gevoerd heeft. Dat wil niet zeggen dat zich geen andere taalkundigen over het Utrechts hebben uitgelaten, zoals Van den Berg, Daan, Van Gaalen, Goeman, De Haar, Heeroma, Hol, Kloeke, Schouten en Stapelkamp, maar hun aantal is relatief beperkt en het Utrechts stond daarbij vaak niet centraal. De verklaring voor deze nogal bescheiden bestudering van de Utrechtse dialecten wordt hierboven eigenlijk al gegeven in Van Veens boektitels Utrecht tussen Oost en West en Het Utrechts als overgangsdialect. Als overgangsdialect valt het Utrechts namelijk niet alleen tussen oost en west én zuid en noord, maar ook tussen wal en schip. Ook in de taalgeschiedenis legt de Utrechtse expansie, voor zover deze al erkend wordt, het in gewicht af tegen de Vlaamse, Brabantse en Hollandse expansie en wordt ze eerder als een tussenstation tussen zuid en noord beschouwd. Van Veen mag dan wel de stelling poneren ‘dat Utrecht in de geschiedenis van de taalontwikkeling van Nederland een zeer belangrijke plaats heeft ingenomen’ (1989, 8), respektievelijk ‘dat Utrecht een heel unieke plaats inneemt in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van onze Nederlandse taal’ (1989, 159), maar de 32 kenmerken die hij noemt zijn alle óf westelijk (18) óf oostelijk (14). Zelfs de zo typisch Utrechtse t-deletie (Utrech) is in den lande eerder bekend als een Limburgs verschijnsel en mogelijk van daaruit per schip aangevoerd. Het unieke is dus eerder gelegen in het feit dat Van Veen het Utrechts observeert als een taalkundig samenhangend geheel, terwijl het een administratief samenhangend geheel is. Het gebied dat Scholtmeijer bestrijkt is het Zuidutrechts, dat wil zeggen de provincie Utrecht ten zuiden van de stad Utrecht: in het westen de Lopikerwaard (begrensd door de provinciegrens met Zuid-Holland, die in het zuiden samenvalt met de Lek, en de Hollandse IJssel), in het oosten de Kromme-Rijnstreek (begrensd door de Hollandse IJssel, de provinciegrens met Zuid-Holland en Gelderland, die samenvalt met de Lek, en de Kromme-Rijn, die van Wijk bij Duurstede naar Utrecht loopt. Op de Utrechtse Heuvelrug na dus heel het zuiden van de provincie. Afgezien van Van Veens aandeel in deze studie beoogt Scholtmeijer in zekere zin ook een vervolg te zijn op Van Veens Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek (blz. 15). De opbouw ervan is dan ook gedeeltelijk hetzelfde. De verschillen zijn echter veel groter dan de overeenkomsten. Per onderdeel komen die overeenkomsten en verschillen verderop nog aan de orde, maar eerst enkele algemene verschillen in het gebruikte dialectmateriaal. Het materiaal van Van Veen is schriftelijk archiefmateriaal uit de eerste helft van deze eeuw (afgezien van toegevoegd materiaal voor Boskoop en Schoonhoven), terwijl het materiaal van Scholtmeijer dateert van 1991-92 en volgens de direkte methode ter plekke is afgevraagd. Scholtmeijer enquêteerde in 13 plaatsen: 6 in de Lopikerwaard en 7 in de Kromme-Rijnstreek. Hij ondervroeg daarbij naar eigen zeggen 3 personen per plaats (blz. 15), maar zijn lijst van informanten omvat totaal 43 personen (32 mannen en 11 vrouwen: blz. 7-8). Deze afwijking is te verklaren uit het feit dat hij in sommige plaatsen 4 of zelfs 5 informanten had, maar in Cabauw en Schalkwijk slechts twee. Tegenover deze onmiskenbare meerwaarde van het materiaal van Scholtmeijer staat dat hij de ‘vernederlandsing van het dialect’ consequent negeert (blz. 16, 27). Dat is een gevaarlijke transactie, zoals al blijkt bij zijn karakterisering van Zuidutrechtse dialectkenmerken. Het is niet alleen bijzonder moeilijk de ‘vernederlandsing’ af te bakenen, maar in feite wordt het dialect zo ook op subjectieve gronden beschreven en al zeker de bestaande taalsituatie. Zijn woordenlijst karakteriseert Scholtmeijer dan wel terecht als een ‘rariteitenkabinet’ (blz. 51), maar dat geldt mutatis mutandis natuurlijk ook voor zijn klankbeschrijving. Waar moet trouwens de grens getrokken worden tussen ‘vernederlandsing’ en ‘verwestelijking’? Zowel de publikatie over de Vechtstreek als die over het Zuidutrechts omvatten een woordenlijst. Het woordenboekgedeelte van de Vechtstreek is ongeveer twee maal zo omvangrijk als dat van het Zuidutrechts. Daar staat tegenover dat de woordverspreiding voor het Zuidutrechts geografisch geprecizeerd is. Ondanks zijn uitvoerige beschrijving blijft de samenstelling van de lijst van 291 woorden (en uitdrukkingen) die Scholtmeijer afgevraagd heeft onduidelijk. De 2070 van Van Veen bracht hij terug tot 338 door er de ± standaard-Nederlandse woorden en de specifieke vaktermen uit te verwijderen. Vervolgens reduceerde hij dit aantal met ca. 50 woorden, die bij proefenquêtes onbekend bleken, tot ca. 288 woorden. Dat is dus ongeveer evenveel als de uiteindelijk 291 afgevraagde woorden, waardoor volstrekt onduidelijk wordt wat Scholtmeijer gehaald heeft uit de Utrechtse bronnen, die hij op blz. 52-53 beschrijft. Aan de woordenlijst van de Vechtstreek is door Van Veen een thematisch register toegevoegd, een pure alfabetische opsomming onderverdeeld in bijv. Visserij en Scheepvaart, Volksgeneeskunde of Boerenbedrijf. Scholtmeijer doet dat in zijn hoofdstuk 4 heel anders: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen opsomming, maar een doorlopende beschrijving, waarin de woorden die in zijn woordenlijst terugkeren vetgedrukt zijn. Hij beperkt zich evenwel tot het boerenbedrijf. Beide uitgaven bevatten ook een klankbeschrijving. Bij Van Veen onder de titel ‘Andere klanken in de taal van de Vechtstreek en grammaticale afwijkingen ten opzichte van het Algemeen Nederlands’ (blz. 150-168 met 5 taalkaartjes), bij Scholtmeijer ‘Het dialect van het zuiden van de provincie Utrecht’ (blz. 15-50 met 27 taalkaartjes). Weliswaar volgt de laatste de door Van Veen opgesomde kenmerken, maar zijn beschrijvingen zijn veel gedetailleerder en grondiger. Bovendien voegt hij aan de kenmerken van Van Veen er nog enkele toe. Met behulp van 17 grotere taalkaarten, gebaseerd op onder andere de Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling en Van Veens Utrecht tussen oost en west, geeft hij het door hem bestudeerde gebied een plaats tussen de aangrenzende dialecten van Zuid-Holland en Gelderland. Daarnaast geeft een tiental kaarten in detail, onder andere door middel van frequentie-aanduiding, de situatie in zijn eigen gebied weer. Kortom een bijzonder verhelderend hoofdstuk, waarin ook nog eens een indeling van het onderzochte gebied beproefd wordt, maar ondanks de door hemzelf gekonstateerde oost-west verschillen verkiest Scholtmeijer toch het Zuidutrechts ‘homogeen’ te noemen (blz. 47). Naast dit taalkundige gedeelte omvat Zuidutrechts een vijfde hoofdstuk getiteld ‘Leven in het zuiden van de provincie Utrecht’. Ondanks het ‘leven’ in de titel Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek ontbreekt iets dergelijks bij Van Veen. Zijn vijfde hoofdstuk ‘Veenderijtermen en enige andere woorden uit het Utrechtse polderland’ door Chr. Stapelkamp is duidelijk van taalkundige aard. Dat is niet het geval bij Zuidutrechts, waar het vijfde hoofdstuk bestaat uit verschillende bijdragen door diverse auteurs, namelijk: P.M. Heijmink Liesert: ‘Agrarisch Schalkwijk’ (blz. 141-147), H. Reinders met medewerking van C. Pater Jzn.: ‘Uit de historie der Bunnikse boomgaarden’ (blz. 149-157), K. Vernooy: ‘Bijgelovigheden en religieuze praktijken in het Kromme-Rijngebied’ (blz. 159-164), R.J. Ooyevaar en Ch. W. Vink: ‘Kersen in IJsselstein’ (blz. 165-171) en C.A. van Duuren, A.H. Goes en Ch. W. Vink: ‘De griendcultuur rond IJsselstein’ (blz. 173-180). Sommige van deze bijdragen zijn eerder elders gepubliceerd, maar herzien. Merkwaardig blijft, ondanks het excuus op blz. 139, de doublure over de Bunnikse kersenteelt in de bijdragen van Reinders/Pater en Ooyevaar/Vink. Tot slot, deze publikatie is niet alleen voor taalkundigen, maar ook voor bewoners van Zuid-Utrecht buitengewoon interessant. De wijze van uitgave, illustraties en boekverzorging zijn uitstekend verzorgd. Vooral de dialectbeschrijving is van belang en voegt na jaren daadwerkelijk weer eens iets toe aan de kennis van het Utrechts. Dat daarbij gebruikt gemaakt werd van nieuw en direkt verzameld materiaal, geeft in een tijd waarin het zo moeilijk is om informanten te vinden, zeker in het westen, zowel de woordenlijst als de dialectbeschrijving een meerwaarde die wellicht opweegt tegen mijn kritiek op Scholtmeijers houding ten opzichte van de ‘vernederlandsing’.
Har Brok |
|