| |
| |
| |
Henk Münstermann
Het Maastrichts een stadsdialect?
1 Inleiding
Dat het Maastrichts vertegenwoordigd is in een bundel over stadsdialecten, zal op het eerste gezicht weinig verbazing wekken. Als een stadsdialect eenvoudigweg het dialect van een stad is, en als men Maastricht een stad wil noemen, dan is deze bijdrage op de juiste plaats.
Anders wordt het waarschijnlijk, wanneer voor een andere invulling van het begrip stadsdialect wordt gekozen, een invulling die berust op sociolinguïstische bevindingen.
In deze bijdrage wordt nagegaan of en in welke mate het Maastrichts een stadsdialect te noemen is. Verder wordt kort ingegaan op de richting waarin het Maastrichts zich mogelijk zal ontwikkelen.
De gegevens in deze bijdrage komen, tenzij anders wordt vermeld, uit het onderzoeksproject ‘Dialectverlies, een onderzoek naar de afname van de kennis en het gebruik van het dialect in Maastricht’. In eerdere publicaties over dit project zijn de achtergronden en de opzet van het project uitvoerig beschreven (bijv. Münstermann en Hagen, 1986 en Münstermann, 1989). Voor deze bijdrage kan worden volstaan met een korte beschrijving van de steekproef. Deze bestaat uit 64 informanten, verdeeld over drie leeftijdscategorieen (16-20, 30-45, 55+) en twee, in sociaal-economisch opzicht duidelijk verschillende wijken (Blaauw Dörrep en Villapark). Alleen in de middelste leeftijdsgroep zijn er zowel mannelijke als vrouwelijke informanten. In de beide overige zijn alleen mannen. In elk van de aldus te onderscheiden acht cellen bevinden zich acht informanten.
| |
2 De notie stadsdialect
Uit de sociolinguïstische literatuur komt het beeld naar voren van het stadsdialect als sociolect. In de verstedelijkte gebieden lijkt het spreken van het dialect zich steeds meer te concentreren in de lagere strata van de sociaal- | |
| |
economische stratificatie. Daaruit zijn drie hoofdkenmerken af te leiden, drie kenmerken die overigens nauw met elkaar samenhangen.
Het eerste kenmerk is de verdeling van het dialect over de verschillende sociale geledingen in de dialectgemeenschap. Zoals gezegd zijn stadsdialecten sociaal markerend.
Het tweede kenmerk is een directe afgeleide van het eerste en betreft het prestige van het dialect. De sociale-connotatieshypothese van Trudgill en Giles (1976) laat zien hoe oordelen over dialecten samenhangen met oordelen over de sprekers van die dialecten. Het lage sociaal-economisch prestige van de groep sprekers van een stadsdialect zal zich dus weerspiegelen in de oordelen over dat dialect. Met attitudetests is na te gaan of dat inderdaad het geval is.
Het derde kenmerk betreft de verdeling van dialect en standaardtaal over de verschillende taalgebruiksdomeinen. Over het algemeen staan dialecten in een afgezwakte diglossieverhouding tot de standaardtaal. In de domeinen met een formeel, instrumenteel of transactioneel karakter is de standaardtaal doorgaans dominant, terwijl de positie van het dialect sterker wordt naarmate de domeinen een minder formeel of een solidariserend karakter hebben. Bij stadsdialecten zal in elk geval voor de eerste groep domeinen de positie van het dialect uitgesproken zwak zijn.
In het onderzoek in Maastricht zijn de twee laatste kenmerken onderzocht. De resultaten worden hieronder weergegeven en hier en daar vergeleken met gegevens uit andere studies. Het eerste kenmerk wordt besproken op basis van bestaande gegevens en op basis van indirecte evidentie.
| |
3 De positie van het dialect in de Maastrichtse gemeenschap
Ten aanzien van het eerste kenmerk, de verdeling van het dialectspreken over de verschillende sociale lagen van de gemeenschap, valt zonder expliciet onderzoek daarnaar op te merken dat er in Maastricht nauwelijks sprake is van een dergelijke markerende verdeling. Autochtone Maastrichtenaren beheersen vrijwel allemaal een variëteit van het Maastrichts. Die sterke positie zou in de toekomst wellicht ondergraven kunnen worden door de aanzienlijke immigratie van niet-Maastrichtenaren, met name in de hogere sociale lagen van de bevolking. Vooralsnog lijkt de aanpassingslast echter bij de nieuwkomers te liggen. Een kleine enquête onder niet-Limburgse inwoners van Maastricht laat zien dat in ieder geval een redelijke passieve beheersing van het dialect een voorwaarde vormt voor een volledige deelname aan het sociale verkeer in de stad. Ook is er veel belangstelling voor
| |
| |
cursussen Maastrichts voor niet-Maastrichtenaren, die onder meer door de Volksuniversiteit worden georganiseerd.
Ramingen van het percentage dialectsprekers zijn moeilijk te geven. In eerdere onderzoekingen (bijv. Weijnen, 1967 en Sonderen en Weltens, 1981) wordt het percentage dialectsprekers op de Maastrichtse scholen geschat op rond de 80%. Hoe voorzichtig dergelijke schattingen ook moeten worden benaderd, zij laten toch zien dat een duidelijke meerderheid van de bevolking het dialect spreekt.
Het Maastrichts als geheel is dus nauwelijks sociaal markerend ten opzichte van de standaardtaal. Interessant is echter dat de sociale stratificatie zich in zekere zin weerspiegelt binnen het dialect, met andere woorden dat er sociale variatie binnen het Maastrichts bestaat. Lousberg (1960) maakt melding van deze variatie en interviews met de informanten uit het onderzoek laten zien dat de sociale variatie nog steeds onderkend wordt. Daarbij wordt steeds onderscheid gemaakt tussen normaal Maastrichts en zogeheten ‘laank Mestreechs’ (lang Maastrichts). De laatste variëteit zou de variëteit zijn van de lagere groepen in de sociaal-economische verdeling. De benaming slaat op het meest markante kenmerk, een kenmerk op het fonetisch niveau, namelijk rekking van lange vocalen, in sommige gevallen gepaard gaand met nasalering. Opvallend is dat dit verschijnsel tevens wordt genoemd als een kenmerk van het ‘echte oude’ Maastrichts. Naast de genoemde fonetische variatie worden door de informanten anecdotisch ook lexicale verschillen genoemd. Zo zou het Maastrichts van de lagere groepen meer origineel Maastrichtse lexicale elementen bevatten en met name meer vermaastrichtste ontleningen uit het Frans. Uit doorvragen blijkt dat de voorbeelden die de informanten weten te geven vaak betrekking hebben op krachttermen, spotnamen etc.
Het is theoretisch mogelijk de positie van het Maastrichts in de Maastrichtse samenleving te meten aan de hand van een aantal objectieve kwantitatieve criteria. Afgezien van het feit dat een dergelijk onderzoek nogal grootschalig en tijdrovend zou zijn, kan men ook twijfels hebben aan het nut ervan. De taalgebruiker gaat immers uit van zijn of haar eigen perceptie van die positie en die blijkt, onder meer om ideologische redenen veelal sterk te verschillen van de realiteit. Dit is de grondgedachte van Bourhis, Giles en Rosenthal (1981) bij de ontwikkeling van een instrument voor de meting van de subjectieve vitaliteit van minderheidstalen, de zogeheten subjective vitality questionnaire. Een vertaalde en aangepaste versie van het instrument is ook in het onderzoek in Maastricht gebruikt. Daarbij ging het om de inschatting van de positie van Maastrichtssprekenden en standaardtaligen in kwantita- | |
| |
tieve zin en op de terreinen van politiek en economie en cultuur. Volgens de informanten maken Maastrichtssprekenden een numerieke meerderheid uit in Maastricht, zij het dat deze niet zo groot wordt geschat als in bovengenoemde meer objectieve ramingen van het aantal dialectsprekers. Ook in het economisch leven domineren de Maastrichtssprekenden en het Maastrichts dialect. Alleen op het gebied van het culturele leven (pers, theater, etc.) is er volgens de informanten geen verschil. In de beleving van de informanten is de positie van het dialect en de dialectsprekers dus sterk te noemen, hetgeen gunstig is voor de vitaliteit van het dialect. Objectieve metingen zouden wellicht tot vergelijkbare resultaten komen voor de kwantitatieve en economische positie. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat zulke metingen zouden uitwijzen dat het Maastrichts in het culturele leven ten opzichte van de standaardtaal een gelijkwaardige positie heeft. De media zijn immers, met uitzondering van enkele periodieken en een aantal uitzendingen van Omroep Limburg,
standaardtalig. Hetzelfde geldt voor theatervoorstellingen en andere cultuuruitingen. Dat de informanten niettemin in culturele gelijkwaardigheid geloven geeft veeleer hun waardering weer voor de Maastrichtse culturele initiatieven of hun behoefte daaraan.
Typisch is ook dat deze oordelen niet significant variëren naar de sociaal-economische verdeling, noch naar leeftijd of geslacht. Juist die bevinding geeft de relatieve sterkte aan van de positie van het Maastrichts. De beschreven inschattingen worden door de gehele groep informanten gedeeld.
Samenvattend kan gesteld worden dat noch de waarneembare kwantitatieve positie, noch de sociale verdeling van het dialectspreken in Maastricht wijzen in de richting van een stadsdialect in sociolinguïstische zin. De beleving van de positie van het Maastrichts is voor alle groepen in het onderzoek redelijk gunstig.
| |
4 Taalattitudes
De houding tegenover het Maastrichts werd onderzocht met behulp van een matched-guisetest. Het stimulusmateriaal in deze test werd ingesproken door twee sprekers. Beide sprekers spraken zowel een standaardtalige als een gangbaar Maastrichtse versie van een tekst in. Een van beiden sprak daarnaast nog een wat oudere dialectversie in. Alle versies werden door de informanten beoordeeld aan de hand van een semantische differentiaal met zestien persoonlijkheidskenmerken. Voor de scores zijn vijfpuntsschalen gebruikt. In de grafieken hieronder zijn de resultaten van de matched-guisetest weergegeven.
| |
| |
Figuur 1: Resultaten van de matched-guise test voor spreker 1 (n=64)
De schalen lopen van negatief (=1) naar positief (=5)
| |
| |
Figuur 2: Resultaten van de matched-guise test voor spreker 2 (n=64)
De schalen lopen van negatief (=1) naar positief (=5)
De resultaten zijn duidelijk. Op de items die te maken hebben met het sociaal prestige doen de dialectversies niet of nauwelijks onder voor de standaardtaalversies. De dialectversies scoren licht tot zeer duidelijk hoger op de overige items. De consistentie van dit beeld komt tot uiting in figuur 3, waarin de verschilscores worden weegegeven tussen dialect en standaard- | |
| |
taal. Het gaat hierbij om drie paren scores, te weten de scores voor de standaardtaalversie van de eerste spreker verminderd met de scores voor zijn dialectversie, idem voor de scores van de tweede spreker en ten slotte de scores voor de standaardtaalversie van de eerste spreker verminderd met de scores voor de ouder-dialectversie.
Figuur 3
Deze scores hebben een theoretisch bereik van -4 tot +4, waarbij negatieve scores in het voordeel van de dialectversie zijn. Deze drie groepen verschilscores ontlopen elkaar weinig. Opvallend is echter dat het niet de ouderdialectversie is die het laagst scoort op de prestige-items, noch het hoogst op
| |
| |
de aantrekkelijkheidsitems. Het idee van de eerdergenoemde sociale variatie wordt in deze attitudescores dus niet weerspiegeld.
Als we dit taalattitudepatroon vergelijken met patronen die in andere steden naar voren zijn gekomen, dan wordt duidelijk dat het Maastrichts op dit punt niet aan het beeld van stadsdialecten voldoet. Hoewel de vergelijkbaarheid beperkt is, is het interessant eens te kijken naar soortgelijke gegevens voor Amsterdam, Rotterdam en Breda. Deze gegevens komen uit een onderzoek naar taalattitudes van aanstaande basisschoolleerkrachten (Münstermann, 1989). Het gaat hierbij dus om een leeftijdscategorie die vergelijkbaar is met de jongste leeftijdsgroep uit het onderzoek in Maastricht. De gemiddelde scores voor sociaal prestige bedragen, omgerekend naar waarden tussen -4 en +4, 0,61 in Amsterdam, 0,38 in Rotterdam, en 0,34 in Breda. Ter vergelijking: in Maastricht lag deze score voor alle verschilscores te zamen op 0,10. Voor sociale aantrekkelijkheid zijn de verschilscores voor Amsterdam, Rotterdam en Breda respectievelijk -0,42, -0,92 en -0,56 en voor integriteit 0,57, 0,48 en 0,32. Beide laatstgenoemde dimensies vallen in het onderzoek in Maastricht samen in een dimensie solidariteit waarvoor de verschilscore -0,92 bedraagt. Het patroon van Amsterdam, Rotterdam en Breda wordt in hetzelfde onderzoek op min of meer gelijke wijze gevonden voor kleinere steden als Hengelo en Middelburg. Alleen Roermond, evenals Maastricht een Limburgse stad, zij het van kleinere omvang, laat voor alledrie de dimensies een score ten faveure van het dialect zien. Hetzelfde werd overigens eerder al gevonden voor het dialect van Kerkrade (Diederen et al., 1980).
Op basis van deze vergelijking ligt dus eerder de conclusie voor de hand dat de houding tegenover het Maastrichts een Limburgse houding is dan de conclusie dat deze houding correspondeert met die tegenover stadsdialecten.
De positieve attitudes tegenover het dialect worden ook teruggevonden in de resultaten van een tweede attitudemeting, te weten een driedimensionale attitudeschaal van het Likert-type. De vijftien te beoordelen beweringen in deze attitudeschaal werden vervat in een drietal dimensies. De eerste dimensie geeft het esthetisch oordeel over het dialect, de tweede geeft de sterkte van de dialectideologie weer en de derde de loyaliteit ten opzichte van de stad en de Maastrichtse gemeenschap. De scores op deze dimensies, omgerekend naar scores tussen 1 en 5, waren respectievelijk 4,37, 3,65 en 4,20. Hoewel dit soort scores niet te absoluut mag worden gehanteerd, bevestigen de resultaten zeker het positieve beeld dat uit de matched-guisetest naar voren kwam. Populair gezegd: de informanten vinden hun dialect mooi en
| |
| |
houden van hun stad. Ze zijn wat voorzichtiger in hun oordeel wanneer het gaat om taalpolitieke beweringen.
Evenals bij de subjectieve-vitaliteitsvragenlijst geldt voor de attitudescores dat de variabelen wijk, leeftijd en geslacht geen significante effecten hebben. De positieve houding is dus niet typisch voor een of enkele groepen in het onderzoek.
| |
5 Taalsociologische gegevens: gebruik en geschiktheid
Het gebruik van dialect is situationeel bepaald. Dialecten bevinden zich in een soort van diglossieverhouding tot de standaardtaal (Ferguson 1959). In de klassieke diglossiesituatie is sprake van een ‘hoge’ variëteit en een ‘lage’ variëteit binnen een taalgemeenschap. De meer formele gebruikssituaties zijn dan veelal gereserveerd voor de hoge variëteit, terwijl de lage variëteit vrijwel uitsluitend in de meer informele situaties wordt gebruikt. In een dergelijke beschrijving is impliciet het sociaal prestige van de variëteiten in kwestie gegeven. Hoe plausibel een dergelijke voorstelling er in al haar eenvoud ook mag uitzien, zij gaat voorbij aan een aantal mogelijke complicerende omstandigheden. In de eerste plaats is het aanwijzen van een hoge en een lage variëteit niet in alle gevallen zo vanzelfsprekend. Het hoeft immers niet zo te zijn dat een dialect, althans binnen de taalgemeenschap in kwestie, een lager prestige geniet. Zeker niet wanneer dat dialect in alle sociale lagen van de gemeenschap wordt gesproken. Zoals hierboven duidelijk geworden is, is dit in Maastricht het geval. Bovendien wordt in een dergelijke voorstelling te weinig rekening gehouden met de solidariserende functie van taalvariëteiten. In een bidialectale situatie, waarin het spreken van dialect niet sociaal typerend is, hebben de sprekers de mogelijkheid om aspecten van hun identiteit te benadrukken door hun taalkeuze. Indien bijvoorbeeld iemand zich in een bepaalde situatie duidelijk als Maastrichtenaar wil profileren zal het voor de hand liggen dat hij Maastrichts spreekt. In een andere situatie zal de zelfde spreker misschien alleen de formaliteit van de situatie willen benadrukken en Standaardnederlands spreken.
Duidelijk zal echter zijn dat bij de vaststelling van de mate van dialectgebruik in elk geval gedifferentieerd moet worden naar gebruikssituatie. Nagegaan moet ook worden of die situaties ook naar hun aard te classificeren zijn. Hierop wordt in de bespreking van de resultaten nader ingegaan.
Aan de informanten is dus een lijst met situaties voorgelegd, met de vraag of zij wilden aangeven op een vijfpuntenschaal (van nooit tot altijd) in welke mate zij in de bevraagde situatie dialect gebruiken.
| |
| |
Op een vergelijkbare lijst moesten zij aangeven in hoeverre zij het gebruik van dialect in zijn algemeenheid geschikt achten in een aantal situaties.
Doorgaans verschillen de gebruiksmaten en het oordeel over geschiktheid van elkaar in die zin dat het opgegeven gebruik van het dialect lager ligt dan de mate van geschiktheid.
In de onderstaande tabellen zijn de scores voor gebruik en geachte geschiktheid van gebruik van het Maastrichts in drie dimensies vervat. De dimensies omvatten respectievelijk de instrumentele domeinen, het domein van de familie en de solidariserende domeinen. Het aantal informanten bedraagt 48. De vrouwelijke informanten, die alleen in de tweede leeftijdsgroep vertegenwoordigd waren, zijn omwille van de vergelijkbaarheid buiten beschouwing gelaten.
Tabel 1a: gebruik, instrumenteel
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
4,17 |
4,04 |
4,10 |
|
|
30-45 jaar |
3,92 |
3,31 |
3,60 |
5,07 |
0,01 |
16-20 jaar |
3,44 |
2,98 |
3,21 |
|
|
Totaal |
3,84 |
3,44 |
3,64 |
|
F-ratio |
2,96 |
|
sign. |
0,09 |
|
Deze tabel laat een duidelijk afnemend gebruik zien in de vergelijking tussen de drie generaties. Bovendien is er een verschil tussen de beide wijken. Opvallend is echter dat het gebruik in deze groep van meer formele, transactionele domeinen eerder en in grotere mate af lijkt te nemen in de wijk met de hogere sociale status.
| |
| |
Tabel 1b: gebruik, familie
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
5,00 |
4,83 |
4,92 |
|
|
30-45 jaar |
4,92 |
4,29 |
4,60 |
1,63 |
0,21 |
16-20 jaar |
4,92 |
3,87 |
4,40 |
|
|
Totaal |
4,94 |
4,33 |
4,64 |
|
F-ratio |
6,62 |
|
sign. |
0,01 |
|
Ook het gebruik van dialect in de familie neemt af met de opeenvolgende generaties. Dat komt echter weer goeddeels voor rekening van de terugloop van het gebruik in de wijk met de hogere sociale status, het Villapark. In Blaauw Dörrep blijft de mate van dialectgebruik in de familie nagenoeg constant over de drie leeftijdsgroepen. Over het geheel is het verschil tussen de beide wijken niet significant, maar het verschil tussen de beide jongste generaties is aanzienlijk.
Tabel 1c: gebruik, solidair
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
4,63 |
4,67 |
4,65 |
|
|
30-45 jaar |
4,67 |
4,12 |
4,40 |
1,16 |
0,33 |
16-20 jaar |
4,75 |
4,04 |
4,40 |
|
|
Totaal |
4,68 |
4,33 |
4,48 |
|
F-ratio |
6,74 |
|
sign. |
0,01 |
|
Het gebruik van dialect in solidariserende situaties is aanzienlijk. Weliswaar is er een verschil tussen de beide wijken, maar ook in de wijk met de hogere sociale status beweren de informanten vaak dialect te gebruiken. Er zijn nog twee opvallende verschijnselen in deze groep domeinen. Ten eerste is de mate van gebruik in Blaauw Dörrep niet alleen nagenoeg constant over de drie generaties, er lijkt zelfs sprake te zijn van een lichte toename in de jongste generatie. Dat is niet het geval in het Villapark. Ten tweede, en dat
| |
| |
deed zich ook bij de beide vorige groepen domeinen voor, lijkt de afname in het Villapark het sterkst tussen de eerste en de tweede generatie.
Tabel 2a: geschiktheid, instrumenteel
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
3,02 |
3,60 |
3,31 |
|
|
30-45 jaar |
2,60 |
3,17 |
2,89 |
1, 12 |
0,34 |
16-20 jaar |
3,04 |
2,81 |
2,93 |
|
|
Totaal |
2,89 |
3,10 |
3,04 |
|
|
F-ratio |
1,42 |
|
|
|
sign. |
0,24 |
|
|
|
Opvallend is hier dat de geschiktheidsscores voor deze domeinen in Blaauw Dörrep lager liggen dan in het Villapark. Dat komt met voor rekening van de eerste en tweede leeftijdsgroep in Blaauw Dörrep. De verklaring daarvoor is mogelijk dat met name voor de tweede leeftijdsgroep in de wijk met de lagere sociale status sociale mobiliteit van belang is. De informanten uit het Villapark zouden zich dan gemakkelijker een wat permissiever houding kunnen aanmeten. Merkwaardig blijft echter dat van dit oordeel van de twee oudste leeftijdsgroepen in Blaauw Dörrep niets is terug te vinden in de gebruiksscores.
Tabel 2b: geschiktheid, familie
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
4,79 |
4,87 |
4,83 |
|
|
30-45 jaar |
4,12 |
4,29 |
4,21 |
2,51 |
0,09 |
16-20 jaar |
4,67 |
4,37 |
4,52 |
|
|
Totaal |
4,53 |
4,51 |
4,52 |
|
|
F-ratio |
0,00 |
|
|
|
sign. |
0,95 |
|
|
|
Voor gebruik in de familie achten alle informanten het dialect geschikt tot zeer geschikt, al valt weer op dat de middengeneratie de laagste scores haalt. Waarschijnlijk heeft dat te maken met het feit dat het hier gaat om de
| |
| |
opvoedende generatie. Informanten uit deze leeftijdsgroep gaven aan weliswaar meestal dialect te spreken in de familie, maar ook, in elk geval in het eigen gezin een zekere mate van tweetaligheid na te streven. Als de gebruiksscores echter hoger liggen dan de geschiktheidsscores, dan moet de conclusie luiden dat het voorlopig bij een streven blijft.
Tabel 2c: geschiktheid, solidair
|
|
Bl. Dörrep |
Villapark |
Totaal |
F-ratio |
sign. |
55 jaar + |
4,88 |
4,72 |
4,80 |
|
|
30-45 jaar |
4,65 |
4,32 |
4,49 |
2,43 |
0,10 |
16-20 jaar |
4,60 |
4,35 |
4,47 |
|
|
Totaal |
4,71 |
4,47 |
4,48 |
|
|
F-ratio |
3,14 |
|
|
|
sign. |
0,08 |
|
|
|
De geachte geschiktheid van het dialect in solidariserende domeinen, ligt evenals in het familiedomein zeer hoog. Er is een lichte terugloop over de drie leeftijdsgroepen, met name in het Villapark, waar het verschil tussen de eerste en de tweede leeftijdsgroep tamelijk groot is.
Al met al blijkt uit de gebruiksscores en uit de geschiktheidsscores dat het dialect een sterke positie heeft. Toch verraden juist deze scores en dan vooral de gebruiksscores een ontwikkeling die op termijn minder gunstig kan zijn voor het dialect. In die scores is steeds te zien dat de afname groter is in het Villapark dan in Blaauw Dörrep. Het gebruik in de familie loopt in het Villapark vrijwel lineair terug, terwijl het in Blaauw Dörrep nagenoeg constant blijft. In mindere mate geldt dat voor de solidariserende situaties. Dat is te meer saillant, omdat het hier om de typische dialectdomeinen gaat. Als deze tendens doorzet, dan komt er een moment waarop het spreken van het Maastrichts dialect sociaal gemarkeerd raakt. Een vergelijking met soortgelijke scores uit andere onderzoekingen in Nederlandse steden, zoals het onderzoek van Van Hout in Nijmegen (1989) of de eerder genoemde onderzoekingen bij aanstaande leerkrachten laten echter zien dat in Maastricht hooguit pas sprake kan zijn van een tendens.
| |
| |
| |
6 Conclusies en mogelijke verklaringen
Geen van de drie kenmerken die aan het begin van deze bijdrage zijn genoemd, zijn in sterke mate van toepassing op het Maastrichts. Zowel uit de taalsociologische als de sociaal-psychologische gegevens komt het Maastrichts naar voren als een dialect met een sterke positie naast de standaardtaal. Op de linguïstische kenmerken of ontwikkelingen van het dialect is in deze bijdrage niet ingegaan. Kort samengevat kan gesteld worden dat het onderzoek in Maastricht laat zien dat sommige structuren en elementen wel onder invloed staan van de standaardtaal. Dat uit zich ofwel door substitutie van dialectische elementen of structuren door standaardtalige equivalenten, of juist door overgeneralisering van dialectregels. Wel dient hier nog vermeld te worden dat het gerapporteerd gebruik van het dialect en de gemeten kennis van het dialect slechts een geringe samenhang vertonen. Hoewel dialectveranderingen onder invloed van de standaardtaal duidelijk waarneembaar zijn, blijven toch alle informanten beweren Maastrichts te spreken. De geringe variantie in de gebruiksscores verklaart voor een belangrijk deel de gebrekkige samenhang.
Overigens valt te constateren dat de meeste stadsdialecten in Nederland een geringere linguïstische afstand tot de standaardtaal hebben dan het Maastrichts. In een aantal gevallen gaat het eerder om variëteiten die te beschouwen zijn als een laag-prestigevariëteit van de standaardtaal waarbij de mogelijkheid tot taalkeuze beperkt is en er hooguit sprake is van stijlverschuiving (vgl. Trudgill 1979). In Maastricht bestaat een breed linguïstisch continuüm met daarbinnen nog een dialectisch en een standaardtalig subcontinuüm. De geconstateerde linguïstische veranderingen zijn niet van dien aard dat in deze situatie spoedig duidelijke veranderingen te verwachten zijn.
Een ander element waaraan hier geen aandacht is besteed is de verspreiding van het Maastrichts over de geografische omgeving. Die verspreiding is in het onderzoek niet aan de orde geweest. Bovendien is het buitengewoon moeilijk om in een dialectcontinuum uit te maken welke elementen door verspreiding uit een centrum in de geografische omgeving zijn terechtgekomen. Een gedeeltelijke replicatie van het onderzoek van Tans (1938) zou daarop meer licht kunnen werpen. De volgende gedachten zijn dus betrekkelijk speculatief en berusten vooral op eigen waarnemingen en interpretaties. Globaal gesproken is er nauwelijks sprake van een verspreiding van het Maastrichts als geheel. De dialecten in de onmiddellijke omgeving onderscheiden zich duidelijk van het Maastrichts en zelfs in de Maastrichtse wijken aan de oostzijde van de Maas, met uitzondering wellicht van Wyck, zijn
| |
| |
duidelijke verschillen met het stads Maastrichts waar te nemen. Ook typisch Maastrichtse verschijnselen als de gedeeltelijke diftongering blijven, althans naar het oosten toe binnen een zeer beperkt gebied. Een mogelijke verklaring is gelegen in het historisch gewortelde onderscheid tussen Maastricht en zijn omgeving, een onderscheid dat door alle partijen erkend, zo niet nagestreefd werd. Volgens de anecdote verdelen Maastrichtenaren de Limburgers in drie categorieën, te weten Maastrichtenaren, boeren (de overige Limburgers) en Hollanders (Heerlenaren). Overdreven wellicht, maar het geeft wel aan dat de Maastrichtenaren zich zelfs in hun geografische omgeving graag als een aparte groep beschouwen.
Hoe valt nu te verklaren dat het Maastrichts zich niet tot een stadsdialect in de beschreven zin ontwikkeld heeft? Een aantal belangrijke voorwaarden daarvoor zijn zeker aanwezig geweest. Zo is er al vroeg in de geschiedenis sprake van verstedelijking en is de sociale stratificatie binnen Maastricht altijd zeer pregnant geweest. Ook had er duidelijk sprake kunnen zijn van klassevorming, omdat Maastricht voor Nederlandse begrippen zeer vroeg geïndustrialiseerd was en een groot contingent arbeiders had.
Voor een deel is de verklaring te zoeken in de complexe geschiedenis van de stad. Maastricht is tot in de negentiende eeuw een cosmopoliete stad geweest met een behoorlijke mate van economische en bestuurlijke autonomie. De handel en nijverheid waren internationaal georiënteerd. Lange tijd heeft Maastricht de bestuursstructuur van de zogeheten tweeheerlijkheid gekend, dat wil zeggen dat Brabant en Luik samen de dienst uitmaakten in de stad. Maastricht was bovendien in de Brabantse tijd en later onder de Republiek en het Koninkrijk een belangrijke garnizoenstad.
De relatieve belangrijkheid en autonomie van de stad en het cosmopoliete karakter vormde waarschijnlijk geen beste voedingsbodem voor de verspreiding van de Nederlandse standaardtaal. Het Frans was de taal van de elite en werd ook door het volk vrij goed gesproken. Daarnaast sprak elke Maastrichtenaar dialect. Het Nederlands nam, ondanks zijn status als officiële taal tot 1830 een relatief bescheiden positie in deze triglossie in. In dat jaar vindt de opstand van de zuidelijke Nederlanden plaats. De bevolking van Maastricht kiest aanvankelijk massaal de zijde van het Zuiden, maar militaire dreiging voorkomt dat de Maastrichtenaren zich daadwerkelijk achter de opstandelingen stellen. Dat heeft tot gevolg dat een belangrijk deel van de culturele elite uitwijkt naar het zuiden. Bij de verdeling komt Maastricht bij Nederland en later volgt de rest van de omgeving. Er is echter een toegenomen wrok tegenover de ‘Hollandse’ autoriteiten. Door de verdwijning van een groot gedeelte van het natuurlijk achterland en verbreking van de ban- | |
| |
den met Luik en daarnaast een toenemend protectionisme in de internationale omgeving komt het in Maastricht tot een zware economische crisis. Pogingen van Willem I om de economische infratructuur te verbeteren nemen het ontstane anti-Hollandse gevoel niet weg. Dat uit zich ook in de taalkeuze. Het Nederlands is dan uiteraard de officiële taal in het onderwijs en het ambtelijk verkeer, maar waar de ingezetenen zelf kunnen kiezen, blijven het Frans en het dialect dominant. Tot ver in de negentiende eeuw werden in de schouwburg voornamelijk Franstalige voorstellingen gegeven en de beter gesitueerden stuurden hun kinderen tot in deze eeuw graag naar Franstalige kostscholen. Uiteindelijk heeft het Frans het veld moeten ruimen, maar het heeft toch betrekkelijk lang de concurrentiepositie van het Nederlands ondermijnd.
Vanaf halverwege de vorige eeuw tot ver in deze eeuw heeft Maastricht weinig immigratie gekend. Maastricht was een middelgrote stad en vrijwel geheel bevolkt door autochtone inwoners. Het was daarom nauwelijks nodig om in de omgang Nederlands te spreken. Heel anders dan de situatie in het naburige Heerlen, dat in korte tijd door migratie van een bescheiden dorp uitgroeide tot een stad en waar het oorspronkelijke dialect heeft plaatsgemaakt voor een variëteit die veel meer in aanmerking komt voor het predikaat stadsdialect.
Hoewel er altijd sprake is geweest van sociale stratificatie in Maastricht is er van echte klassevorming nauwelijks sprake geweest. Voor een belangrijk deel valt dat terug te voeren op de sterke invloed van de dominante zuil. In Limburg was uiteraard de invloed van het katholicisme buitengewoon sterk en deze doorbrak, althans officieel en naar de buitenwereld, de oppositie tussen de sociale geledingen. De noodzaak tot sociale onderscheiding door taal is daardoor geringer. Ook kwamen sociale verschillen al tot uiting in verschillende variëteiten binnen het dialect. Dit onderscheid wordt door de informanten uit het onderzoek weliswaar nog gesignaleerd, maar blijkens de attitudescores niet meer als zodanig herkend of gewaardeerd.
Tot slot blijkt uit het onderzoek dat de Maastrichtenaren buitengewoon trots zijn op hun stad en dialect. Een bevinding die overigens ook zonder onderzoek gemakkelijk is vast te stellen. Het Maastrichtenaar zijn vormt, zeker naar buiten toe, een element van de identiteit, dat belangrijker is dan de sociaal-economische positie. Met andere woorden: er is naar de buitenwacht toe meer dat de Maastrichtenaren verbindt dan dat hen onderscheidt. Juist voor die identiteit is het dialect het medium bij uitstek. Dat verklaart ook waarom informanten die linguïstisch gezien minder dialect spreken toch aangeven in de meeste gevallen Maastrichts te spreken. Zeker als we uitgaan
| |
| |
van een situationele benadering van etniciteit of identiteit (vgl. Barth 1969), waarbij een individu strategisch bepaalde kenmerken kan inzetten om zijn identiteit gestalte te geven, in plaats van een ascriptieve benadering, waarbij alle kenmerken objectief waarneembaar moeten zijn.
Maastricht ontwikkelt zich snel in de richting van een belangrijk cultureel en economisch centrum. De laatste twee decennia is het aantal inwoners van niet-Maastrichtse oorsprong sterk toegenomen. Dat zal waarschijnlijk op termijn zijn uitwerking op de positie van het dialect hebben. Maar voorlopig lijkt de positie solide en is er van stadsdialectvorming geen sprake. Als er uit het voorbeeld van Maastricht al iets over stadsdialecten in sociolinguïstische zin geleerd kan worden, dan is dat hoe het beginstadium van stadsdialectvorming eruit kan zien.
| |
Bibliografie
Barth, F. |
|
1969 |
Ethnic groups and Boundaries. The Social Organization of Culture Difference. London, George Allen and Unwin. |
|
Bourhis, R., H. Giles & D. Rosenthal |
|
1981 |
‘Notes on the Construction of a Subjective Vitality Questionnaire’. Journal of Multilingual and Multicultural Development 2, 144-155. |
|
Diederen, F., H. Hos, H. Münstermann & G. Weistra |
|
1980 |
Taalattitudes van P.A. -studenten, Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, NCDN. |
|
Ferguson, C.A. |
|
1959 |
‘Diglossia’. Word 15, 325-340. |
|
Hout, R. van |
|
1989 |
De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen, Dordrecht/Providence, Foris Publications. |
|
Lousberg, M. |
|
1961 |
De taalsituatie in Maastricht en Eijsden. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen. |
|
Münstermann, H. |
|
1989 |
‘Dialect loss in Maastricht: Attitudes, Functions and Structures’. In: K. Deprez (red.), Language and Intergroup Relations in Flanders and the Netherlands. Dordrecht/Providence, Foris Publications, 99-128. |
|
Münstermann, H. |
|
1989 |
‘Language Attitudes in Education’. In: Cheshire, J, V. Edwards, H. Münstermann, B. Weltens (eds.), Dialect and Education. Some European Perspectives. Clevedon, Multilingual Matters, 166-182. |
| |
| |
Münstermann, H. & A. Hagen |
|
1986 |
‘Functional and Structural Aspects of Dialect loss. A Research Plan and some First Results. In: B. Weltens, K. de Bot & Th. van Els (red.), Language Attrition in Progress, Dordrecht/Providence, Foris Publications. |
|
Sonderen, J & B. Weltens |
|
1981 |
Taalvariatie en schoolsucces in een brugklas. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, ATW. |
|
Tans, J. |
|
1938 |
Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen, Maastricht, Gebrs. Van Aelst. |
|
Trudgill, P. |
|
1979 |
‘Standard and Non-Standard Dialects of English in the United Kingdom: Problems and Policies. International Journal of the Sociology of Language 21, 9-24. |
|
Trudgill, P. & H. Giles |
|
1976 |
Sociolinguistics and Language Value Judgments: Correctness, Adequacy and Aesthetics. Paper reproduced by the Linguistic Agency of the University of Trier. |
|
Weijnen, A. |
|
1967 |
‘Sociodialectologische onderzoekingen in Limburg’. In: J. Daan en A. Weijnen, Taalsociologie. BMDC32. Amsterdam, Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, 16-27. |
|
Wouters, H.H.E. |
|
1977 |
Maastricht, stad aan heerbaan en rivier. Maastricht, Henric van Veldeke/Vroom en Dreesmann. |
|
|