| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Walter Haeseryn: Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Instituut Nederlands, Erasmusplein 1 6500 HD Nijmegen, 1990. xii+400 blz. ISBN 90-9003700-4. 27.5 gulden (505 Bfr.).
Op 4 december 1990 promoveerde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen de Gentenaar Walter Haeseryn op een proefschrift waarvan de inhoud perfect weergegeven wordt in de bovenstaande titel. Het boek is gewijd aan de notie ‘geïnternaliseerde norm’, en aan de mogelijkheid om die via gerichte enquêtering op het spoor te komen. Als casus is een onderwerp gekozen dat in sterke mate aansluit bij een lange traditie van de Rijksuniversiteit Gent, waar de promovendus (o.a.) Nederlands studeerde: het syntactische probleem van de woordvolgorde in de Nederlandse werkwoordgroep. Er zijn natuurlijk méér aanleidingen of redenen waarom dit onderwerp is gekozen: de problematiek is weliswaar beperkt (en dus overzichtelijk), maar tegelijk heel erg gevarieerd. Inhoudelijk is er het onderscheid tussen twee- en meerledige werkwoordgroepen, en de aparte problematiek van de incorporatie van (inherente) constituenten en van de scheiding van het hoofdwerkwoord als dat een niet-werkwoordelijk scheidbaar deel bevat (dat die twee laatste aspecten echt fundamenteel van elkaar losgeweekt moeten worden, zoals Haeseryn met klem stelt, is mij nog steeds niet duidelijk, in ieder geval draagt de auteur heel weinig ondersteuning voor die stelling aan). Boeiend is bovendien dat in regionale dialecten van het Nederlands een groot aantal verschillende realisaties bestaan, en daardoor dus ook heel verschillende interferentiepatronen met de gesproken of geschreven standaardtaal. Ten slotte is er het bijzonder belangrijke feit dat het verschijnsel (of beter het complex van verschijnselen) in de literatuur veel aandacht gekregen heeft.
Een groot deel van het proefschrift is gewijd aan een minutieus onderzoek van de bestaande literatuur i.v.m. de boven vermelde kernnoties. Het boek begint met een uitstekende en bijzonder diepgaande analyse van de notie(s) ‘norm’ in sociaal gedrag, en meer specifiek met toepassing op het taalgedrag. Het hoofdstuk is voor een groot deel gebaseerd op de baanbrekende werken van Gloy (1975) en Bartsch (1985), maar verwerkt daarbij ook de ‘nationale’ Belgische en Nederlandse literatuur tot een prettig lezend en vooral overtuigend geheel.
De keuze van het onderzoeksobject wordt heel omstandig toegelicht en verantwoord in het tweede hoofdstuk. Net als (maar uiteraard onafhankelijk van) Van Bree (1990) gaat Haeseryn ervan uit dat het ‘actieve’ bewustzijn i.v.m. syntactische feiten over het algemeen vrij gering is, maar dat juist volgorde-eigenaardigheden op die ‘regel’ een uitzondering vormen. En precies het fenomeen van de verschillende volgordes bij werkwoordgroepen bleek bij navraag bij het genootschap Onze Taal’ ‘in de periode 1981 - medio 1986 tot de uitgespro- | |
| |
ken top-vijf van de twintig meest gestelde vragen te behoren’ (p. 23). Dat heeft natuurlijk ook van doen met het feit dat over deze kwestie in de loop van de tijden, en zelfs tot heel recent, nogal wat (vaak totaal willekeurige) normeringsuitspraken zijn geformuleerd. En ook dat is een uitermate gunstige omstandigheid, omdat het de gelegenheid biedt om de ‘intutieve, geïnternaliseerde’ norm, waar het Haeseryn om te doen is, tegenover het normeringsvoorschrift te plaatsen. Haeseryn ziet die geïnternaliseerde norm terecht als een produkt van ten minste drie verschillende complexen van factoren: (i) het endogene gebruik van de Nederlandstalige, dat zoals bekend, sterk regionaal gevarieerd is; (ii) de reële (standaard)-taalproduktie, zowel in geschreven als in gesproken vorm, waar de gebruiker heel de tijd mee geconfronteerd wordt; en (iii) de pas genoemde voorschriften, die hoe willekeurig ze soms ook zijn, toch zowel direct als indirect hun sporen achterlaten. Haeseryn geeft ook voor elk van de drie complexen een (soms licht overdreven) gedetailleerd overzicht van de bestaande literatuur. Zijn eigen onderzoeksterrein laat hij voor het overgrote deel bepalen door dat deel van de relevante literatuur dat de toetsing aan een strenge kritiek kan doorstaan. Ook als de bespreking tot het formuleren van objecties, zelfs van twijfel
over de validiteit leidt, neemt Haeseryn de aangereikte elementen in zijn eigen inventaris van te onderzoeken fenomenen op. Het is een vorm van nederigheid die op een bijzonder aardige manier complementair is t.o.v. de wel eens wat hinderlijk-vitterige krentenwegerij bij de bespreking van de literatuur. Dat laatste behoeft enige toelichting: niet alle kritische opmerkingen van de auteur hebben m.i. genoeg gewicht om in een verder toch voorbeeldig evenwichtig werk als dit een plaats te verdienen. Een paar voorbeelden:
(i) Haeseryn biedt nogal wat weerwerk aan ondergetekende en aan M. van de Velde (1986), wat de interpretatie van de ritmische factor betreft (p. 52-53). De meeste overwegingen die hij daarbij ten beste geeft blijven echter hopeloos gratuïet, in het licht van zijn eigen uiteindelijk besluit dat het ‘evident [is] dat alleen experimenteel onderzoek, liefst met gesproken stimuli, meer duidelijkheid kan verschaffen in de kwestie van een optimale accentverdeling in de zin’. Dat is natuurlijk waar; echt hinderlijk wordt het pas als blijkt dat de factor, die als zodanig uit Haeseryns eigen onderzoek ongeschonden te voorschijn komt, door de auteur zelf wordt omschreven als ‘de ritmische structuur (of: de accentverdeling, meer bepaald de afwisseling tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen) aan het einde van een zin’ (p. 341). Waarmee we dus toch weer bij een van de formuleringen terecht komen waarvan Haeseryn zich nogal zorgelijk had afgevraagd of die wel genoeg consistentie in de verklaring opleverde.
(ii) Iets gelijkaardigs kan ook gezegd worden n.a.v. de verklaring van volgordepatronen bij drieledige groepen; ook hier laat Haeseryn zijn ongenoegen blijken met de manier waarop onderzoekers met dat probleem zijn omgegaan, terwijl de eigen inbreng ten slotte in niet veel meer resulteert dan de mededeling dat het toch wel een ‘interessante vraag’ is (p. 61). Eigenlijk hebben zwakke puntjes zoals deze weinig belang voor de algemene appreciatie van het geleverde werk. Ze zijn het bijna onvermijdelijke gevolg van de ontstaansgeschiedenis van het werk, dat als ‘wetenschappelijke proeve op het gebied van [...] de taalwetenschap’ (titelblad) opgezet en uitgevoerd is. Alleen heel af en toe leidt dit soort van zelfaffirmatie tot regelrecht foute gevolgtrekkingen, zoals in het volgende geval op p. 81: uit de (o.a. door ondergetekende) geformuleerde hypothese dat het typisch-zuidelijke doorbrekingstype met het 2e deel van een vnw.bw. (‘dat hij er moet voor opdraaien’) met ‘een mogelijke formele overeenkomst tussen het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord en het eerste deel van een scheidbaar werkwoord’ van doen zou kunnen hebben, leidt Haeseryn op een voor mij totaal onnaspeurbare manier af dat ‘[h]ierbij dus impliciet uitgegaan [lijkt] te worden van niet-splitsing van zulke werkwoorden als de normale variant’.
| |
| |
Het enige wat uit zo'n formulering af te leiden valt is m.i. dat die constructie als een normale variant gezien kan worden, een formulering waar ook Haeseryn helemaal geen bezwaar kan hebben, dunkt me.
Aan het bestaande onderzoek voegt Haeseryn een belangrijke component toe: die i.v.m. gedrags- en oordeelsnormen van de standaardtaalgebruiker. Dat onderzoek betreft, zoals de auteur ook ridderlijk toegeeft, alleen de norm zoals die zich in een testsituatie manifesteert. Maar ook met die restrictie krijgt het inzicht in dit deel van de taalvariatie een serieuze uitdieping. Wat in elk geval overduidelijk uit het onderzoek blijkt, is dat deze dimensie vrijwel volledig parallel loopt met de wetmatigheden die in spontaan (i.e. niet met het oog op specifiek onderzoek uitgelokt) schriftelijk taalgebruik al vroeger aan de oppervlakte waren gebracht: dezelfde factoren blijken althans een begin van orde te brengen in wat op het eerste gezicht een vrij chaotische willekeur lijkt.
Veel minder prominent komen de regionale verschillen in het onderzoek tot uiting. De informanten zijn uit vier regio's afkomstig: de Randstad en Noord-Brabant in Nederland, de driehoek Antwerpen-Brussel-Leuven enerzijds, West-Vlaanderen anderzijds in België. Eigenaardig, en moeilijk te evrantwoorden bij die keuze is Noord-Brabant. Als het echt de bedoeling was geweest (zoals de auteur aangeeft) om een ‘perifeer’ gewest tegenover het dominante centrum te plaatsen, dan had een heel andere keuze op basis van wat al uit dialectologie en sociolinguïstiek bekend is, voor de hand gelegen: Limburg eventueel, of, veel liever nog, een noordoostelijk gewest. Bekend is dat Noord-Brabant op het gebied van taaldiscipline in Nederland zowat de meest slaafse satelliet van de Randstad is. Ook het argument (p. 100) dat door deze keuze een vergelijking tussen verwante gewesten aan weerszijden van de grens mogelijk wordt, snijdt geen hout. Was dat een van de primaire doelstellingen geweest, dan had in het Belgisch-Brabantse gebied bv. de driehoek Turnhout-Geel-Herentals een veel beter vergelijkbaar profiel opgeleverd. Dat zal t.o.v. het Belgische ‘centrum’ wel ongeveer in dezelfde relatie staan als N.-Brabant t.o.v. de randstad, en bovendien is het ook als hybried verstedelijkt-landelijk gewest heel goed met het grootste deel van Noord-Brabant te vergelijken. Vooral jammer is dat door deze keuze een echt onderzoek naar de invloed van sterk afwijkende endogene volgordes onmogelijk is gebleken. Of Haeseryns besluit ‘dat de beide taalgemeenschappen (i.c. de Belgische en de Nederlandse, G.d.S.) vrij homogeen zijn aangaande de normen met betrekking tot de onderzochte volgordekwesties’ voor heel Nederland genoegzaam onderbouwd is, wil ik hier dus voor discussie open houden. Dat er op een aantal punten wel grote verschillen tussen Vlaanderen en Nederland in het algemeen zijn wordt natuurlijk wel bevestigd. Niet onverwacht daarbij is
dat de norm in Vlaanderen niet alleen door het eigen endogene gebruik (bv. bij drieledige ww.-groepen), maar ook ongeveer even sterk door de norm in Nederland beïnvloed blijkt te zijn. Iets minder volgens de (mijn?) verwachtingen is dat daarbij nauwelijks prominente verschillen tussen sociale of leeftijdsklassen genoteerd worden.
Haeseryns onderzoek is gebaseerd op een (alweer uitstekend beargumenteerde) batterij van tests, waarin heel systematisch een reeks variabelen verwerkt zijn: de omvang van de werkwoordelijke eindgroep, en het combinatietype (de aard van het groepvormende ww. en de functionaliteit van de constructie, bv. actief vs. passief); de bouw van het complement ww. (het aantal lettergrepen, het al dan niet scheidbaar samengesteld zijn); het al dan niet voorkomen van een accentdragend element voor de hele eindgroep, en het al dan niet voorkomen van een element achter de eindgroep; het voorkomen in hoofdzin (met het groepvormende ww. zelf in een niet-finiete vorm) of in een bijzin (met pv.); de formele of inhoudelijke verwantschap van het VD met een adjectief (voor dat alles: cf. p. 93-100). Jammer is natuurlijk dat met een pas heel recent, na het afsluiten van Haeseryns werk, door
| |
| |
Justine Pardoen (1991) gesuggereerde variabele (het fundamenteel werkwoordelijk (dynamisch) vs. naamwoordelijk (statisch) karakter van het VD ook in constructies met hebben) geen rekening is gehouden. Voor zover ikzelf heb kunnen nagaan is ook geen enkel van de in de tests opgenomen zinsparen geschikt om voor deze (m.i. trouwens nogal dubieuze) factor meer duidelijkheid te creëren. Gedeeltelijk is dat dan wel een gunstige omstandigheid, omdat de factoren waarvoor de tests nu eenmaal ontworpen zijn, anders automatisch aan interpretatieve ‘zuiverheid’ verloren hadden.
Uit het bovenstaande volgt een absoluut positief eindoordeel wat de algemene opzet en methodologie van het werk aangaat. Ook de kritische samenvatting van het wetenschappelijke ‘voorwerk’ is, afgezien van de soms wat hinderlijke neiging tot vitterij, voorbeeldig. De eigen creativiteit betreft vooral de ontwikkeling van de indrukwekkende testbatterij, en de inzichtbrengende ordening en interpretatie van de vele duizenden gegevens die uit de tests te voorschijn zijn gekomen. Haeseryn heeft hier bewezen dat dit type van werk, dat vaak verguisd wordt door de rechtgelovige linguïst, een belangrijke bijdrage kan leveren tot het inzicht zowel in het fenomeen van de taalvariatie als in de aard van de talige competentie.
| |
Bibliografie
Bartsch, Renate |
|
1985 |
Sprachnormen: Theorie und Praxis. Tübingen, Max Niemeyer Verlag. |
|
Bree, C. van |
|
1990 |
‘De stabiliteit van de syntaxis en andere taalsectoren’. Taal en Tongval Themanummer 3: Dialectsyntaxis 186-210. |
|
Gloy, Klaus |
|
1975 |
Sprachnormen I. Linguistische und soziologische Analysen. Stuttgart, Frommann / Holzboog. |
|
Pardoen, Justine |
|
1991 |
‘De interpretatie van zinnen met de rode en de groene volgorde I’. Forum der Letteren, 32, 1-17. |
|
Velde, M. van de |
|
1986 |
‘De volgorde binnen de drieledige werkwoordgroep. Een vervolg’. Vruchten van z'n akker. (red. M. Devos & J. Taeldeman) 379-395. |
G. de Schutter
| |
De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas francais 1991: 16de Jaarboek uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel vzw, Murissonstraat 160; B 8930 Rekkem of Rijvoortshoef 265, NL 4941 VJ Raamsdonkveer. Prijs 1050 Bf; f 60,-.
In 1991 brengt het Jaarboek in dertien artikelen wetenschappelijk verantwoorde informatie over diverse aspecten van de Franse Nederlanden. Daarnaast zijn er twee vaste rubrieken, nl. die van C. Moeyaert over de schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk en de jaarlijkse
| |
| |
bibliografie. Voor de lezers speciaal geïntersseerd in de taal- en literatuurgeschiedenis van de streek wijzen we op de volgende bijdragen:
Michiel Nuyttens beschrijft in Jozef Goossenaerts (1823-1963) en de Franse Nederlanden (blz. 11-21) de rol die deze inspirator en organisator van heel wat facetten van de Vlaamse Beweging heeft gespeeld in de ontwikkeling van een Vlaamse beweging in Frans-Vlaanderen; vooral de verhouding tot J.M. Gantois wordt hierbij belicht.
In Nederlands leren: hoe jonger hoe beter (blz. 35-50) beschrijft Ruud Halink, docent aan de opleiding Tolk-Vertaler te Maastricht een sedert 1985 lopend project van onderwijs van het Nederlands en in het Nederlands op de lagere school Louis Pasteur in Wervicq-Sud. Dit project is een uniek en professioneel aangepakt experiment, waarbij een taalgrenssituatie wordt aangegrepen om jonge kinderen vertrouwd te maken met de taal van de anderstalige buren. Het project verdient niet alleen in het perspectief van een eenwordend Europa alle waardering. Het heeft ook een bijzondere betekenis voor de valorisatie van de nog aanwezige kennis van het Vlaams in het Département du Nord. Dat mag al blijken uit het feit dat het vanaf 1990 navolging kent in Belle (Bailleul).
Olivier Engelaere beschrijft in De geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Frankrijk vanaf de bevrijding tot aan de dood van J.M. Gantois (1945-1968) (blz. 83-105). Hij toont daarbij aan hoe de Vlaamse Beweging in Frankrijk, die zich tijdens de oorlog gecompromitteerd had, in de jaren vijftig weer op dreef kwam door zich op louter culturele aangelegenheden te richten.
In zijn 16de Lexicon van de Schrijftaal in de Westhoek (blz. 225-237) presenteert C. Moeyaert een selectie van dialectwoorden uit een schriftje dat inhoudelijk weinig afwijkt van het conversatieboekje van F. Cavry, Dialogues flamands-français entre un cultivateur et ses domestiques, à l'usage des enfants dont la langue maternelle est la langue Flamande, Duinkerke, Vanderest, 1843 en 1844. Alleen zijn de conversaties in het schriftje iets uitgebreider en hebben ze een nog sterker dialectisch karakter. Op p. 230 is held haeghe ten onrechte geïnterpreteerd als elshaag (elzen haag). Het moet geïnterpreteerd worden als hel(f)t haag (scheidingsheg, heg op de grens tussen twee percelen; zie Woordenboek van de Vlaamse Dialekten, deel I afl. 1 Akkerland en Weiland, p. 193).
H. Ryckeboer
| |
A. Moerdijk / W. Pijnenburg / P. van Sterkenburg (red.): Honderd jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands. Een verzameling artikelen over etymologen en etymologie. [Reeks: Aan het woord, deel 3] 's Gravenhage (SDU Uitgeverij) 1990. XII + 461 blzz. ISBN 90-12-086-789. Prijs f 49,90.
De aanleiding tot deze bundel artikelen vormt het feit dat precies 100 jaar geleden het Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1890) van Jozef Vercoullie verscheen, een uitgave die in het voorwoord van deze bundel gekarakteriseerd wordt als het begin van ‘de wetenschappelijke etymologie in het Nederlandse taalgebied’. Ze verschijnt in de reeks Aan het woord die publikaties omvat tot bevordering van de lexicologie, filolo- | |
| |
gie en dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied, en een bundel over etymologische lexicografie in het Nederlandse taalgebied met het Nederlands als object-taal misstaat daarin zeker niet. Door de omvang van dit terrein gedwongen, beargumenteert de redaktie in het Voorwoord een inhoudelijke begrenzing, namelijk de wetenschappelijke, op historisch-vergelijkende grammatica gebaseerde etymologie (wat de grens op 100 jaar bracht), waarop een uitzondering wordt gemaakt voor Cornelis Kiliaan, omdat hij als eerste systematisch etymologieën in zijn Etymologicum verwerkte en nog steeds een levendige belangstelling geniet. Daarnaast legt de redaktie enkele externe kriteria aan: geen gepopulariseerde versies van de grote etymologische woordenboeken (waardoor de pocketuitgaven van Tummers en De Tollenaere afvielen), geen nog levende auteurs (waardoor Van Veen / Van der Sijs afviel en uiteraard ook de pas in 1991 verschenen geheel herziene en sterk uitgebreide 15de druk van het Etymologisch woordenboek van De Vries / De Tollenaere) en uitsluitend in boekvorm (waardoor artikelen vervielen). Voor dit laatste had beter de term woordenboekvorm gebruikt kunnen worden, waardoor ook alle monografieën (zoals dissertaties) erbuiten vallen, aangezien deze ook onbesproken blijven. Erbuiten valt ook het etymologische deel van woordenboeken, die niet in de eerste plaats als etymologisch woordenboek opgezet zijn (MNW en
WNT). Hoe uitvoerig deze beperkingen in het Voorwoord ook beredeneerd worden, ze hebben uitsluitend betrekking op het eerste deel van de bundel. In het tweede deel worden immers de resterende etymologische woordenboeken door 6 van de 8 auteurs niet of amper gebruikt en ook in het derde deel ontbreken ze bij 2 van de 4 auteurs. In aanvulling op het Voorwoord geven Van den Baar en Pijnenburg in hun bijdrage over Van Wijk een kort historisch overzicht van de etymologische woordenboeken van het Nederlands (blz. 63-67).
Het eerste deel van de bundel is getiteld ‘Biografieën’ (blz. 1-168) en omvat biografieën van zeven etymologen, die ‘in deze eeuw (1890-1990. HB) hun stempel op het etymologisch werk hebben gedrukt’. Aan de orde komen respektievelijk Johannes Franck (1892: Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal) door H.L. Cox, Jozef Vercoullie (1890: Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal) door A. van Elslander, Nicolaas van Wijk (1912: Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlansche taal) door A. van den Baar en W.J.J. Pijnenburg, een bijdrage die vrijwel identiek is aan Pijnenburg 1988, Jan de Vries (1971: Nederlands etymologisch woordenboek) door A.D. Kylstra, C.B. van Haeringen (1936: Franck-Van Wijk Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Supplement) door H. Schultink, Jacoba van Lessen door P.G.J. van Sterkenburg en als buitenbeentje Cornelis Kiliaan (1599: Etymologicum teutonicœ linguœ sive Dictionarium teutonico-latinum) door wie anders dan F. Claes. De keuze voor Jacoba van Lessen in dit gezelschap is gebaseerd op het vele oorspronkelijke etymologisch werk dat verzet is door het WNT en waarop zij vanaf juni 1928 haar stempel gedrukt heeft.
Gelukkig, hoewel enige human interest nooit weg is, beperken de meeste auteurs in dit deel zich niet tot het louter biografische. Steeds worden de hierboven genoemde etymologische woordenboeken geplaatst in de historie, in het overige werk van de makers en wordt de ontstaansgeschiedenis gegeven. Een uitzondering hierop vormen de biografieën van Vercoullie en De Vries. Het is sowieso al merkwaardig dat het eerste deel niet aanvangt met Vercoullie, waar de hele bundel toch aan opgehangen is. Deze volgorde is kennelijk gekozen op grond van het geboortejaar van deze prominenten, maar dat lijkt me niet juist gezien het onderwerp van de bundel. Eveneens in verband met Vercoullie valt op dat zijn etymologische woordenboek, dat toch ‘de beoefening van de wetenschappelijke etymologie in het Nederlandse taalgebied (heeft) ingeluid’ (blz. VII), inhoudelijk niet figureert in de biografieën van Franck (Vercoullie wordt overigens noch in zijn Voorrede, noch in zijn Inleiding
| |
| |
genoemd), Van Wijk en Van Haeringen, laat staan in die van De Vries en Van Lessen, terwijl anderzijds in de biografie van Vercoullie weer het etymologisch woordenboek van Franck niet ter sprake komt. Daardoor valt Vercoullie er, ten onrechte gezien de opzet van de bundel, in alle opzichten buiten. Hoewel er voor het overige wel kruisverbanden worden gelegd tussen de verschillende etymologische woordenboeken, mist men toch node een overkoepelende evaluatie die terecht de titel ‘Honderd jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands’ had kunnen dragen.
Misplaatst is de bijdrage over Jan de Vries. Aan diens Nederlands etymologisch woordenboek worden door A.D. Kylstra namelijk op 22 bladzijden zegge en schrijve maar 11 regels gewijd. De rest van deze bijdrage is gevuld met enerzijdsen en anderzijdsen, zoals onder andere het opsommen van De Vries' organisatorische kwaliteiten, waartoe Kylstra nota bene ook zijn vice-voorzitterschap van de Nederlandsche Kultuurkamer en zijn Leiderschap van het Letterengilde rekent. ‘Niet bekend is het feit, dat hij reeds in juli 1943 besloot beide functies neer te leggen’ merkt Kylstra daarbij op (blz. 112), maar dat hoeft ook niet: wél bekend is namelijk dat hij in 1945 nog publiceerde in het januarinummer van De Schouw. Orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer, in welk nummer tevens een bespreking én een lovende advertentie is opgenomen van zijn toen net verschenen bundel Het herwonnen verleden, waarin De Vries met de bevrijding in zicht nog stelt dat ‘den Hollandschen mensch uit zijn verstarring’ bevrijd kan worden door de ‘frissche levensstroom’ van ‘de jonge mannen, die aan het Oostfront strijden, de boerenzoons, die zich voor den tocht naar Oostland opmaken, (...) die weer vervuld zijn van het Germaansche verlangen’. Evenzeer is bekend dat hij tegen het einde van de oorlog nog sympatiserend lid van de S.S. werd en dat van de 374 schrijvers die door de Ereraad voor Letterkundigen uitgesloten werden er maar 4 schrijvers langer dan tot 1 augustus 1955 gestraft werden, een termijn die hij o.a. deelt met Gerard Wijdeveld, Martien Beversluis, Henri Bruning en George Kettmann jr. (Venema 1988, 200 e.v; 1990, 304-312). Kortom, met 100 jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands heeft De Vries alles te maken, maar deze bijdrage niets.
Het tweede deel is getiteld ‘De relatie van de etymologie met andere disciplines’ (blz. 169-372). In dit deel ontbreken de morfologie en de fonologie, waarvoor de redaktie zich in het Voorwoord al verontschuldigd heeft. Aan de orde komt achtereenvolgens de relatie met:
-Kultuurgeschiedenis door M. Devos en J. van Keymeulen, waarin speciaal de nadruk wordt gelegd op de waarde van de etymologie voor de kultuurgeschiedenis. Deze bijdrage omvat overigens ook een uitvoerige beschouwing over naamkunde en kultuurgeschiedenis (blz. 191-196), die eerder in de hieronder nog te noemen bijdrage van K. Roelandts had gepast.
-Dialektgeografie door A.A. Weijnen, waarin deze, naast een overzicht van etymologieën gebaseerd op taalgeografische argumenten, een uitvoerig pleidooi houdt voor semantische kaarten onder meer op grond van de dissertatie van Moerdijk uit 1979.
-Filologie door G.R.W. Dibbets, die vooral de periode vóór de afgelopen honderd jaar bestrijkt en waarin uitvoerig ingegaan wordt op de Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacop van Maerlant (1851) door J.H. Halbertsma.
-Germanistiek door A. Quack, waarin wordt aangetoond dat de Duitse germanistiek mede aan de wieg van de Nederlandse etymologie heeft gestaan. Een keerpunt in de Nederlandse opvattingen over etymologie noemt hij Matthias de Vries, want ‘met het optreden van Matthias de Vries kwam ook in Nederland de wetenschap van de etymologie op gang’ (blz. 266). Hij werkt deze stelling uit aan de hand van een vergelijking tussen de etymologische woordenboeken van Kluge en Franck, waarbij hij konstateert het woordenboek van Franck pas door Van Wijk losgemaakt werd van zijn ‘Duits georiënteerde karakter’.
| |
| |
-Naamkunde door K. Roelandts, die de bijdrage van deze discipline aan het inzicht in de taalgeschiedenis en de historische taalwetenschap benadrukt, waar de bijdrage aan de kultuurgeschiedenis al eerder door Devos en Van Keymeulen behandeld werd.
-Semantiek door A. Moerdijk, waarin deze een overzicht van invalshoeken geeft naast de formeel fonetische benadering, met name de verbinding met de zaak- en kultuurgeschiedenis, om via semantisch parallellisme en woordveldtheorie in zijn slotparagraaf ‘Perspectieven’ uiteindelijk te pleiten voor een gekombineerde semasiologisch-onomasiologische aanpak. Naar aanleiding van fonetische etymologie versus semantische gaat hij zeer uitvoerig in op de etymologie van het woord vierboet vuurtoren' zonder het daarmee in verband staande artikel van Berns (1979) erbij te betrekken. Lees in deze bijdrage overigens steeds De Tollenaere 1943 (i.p.v. 1942).
-‘Volksetymologie en de verhouding synchronie - diachronie’ door M.-L. Philippa, waarvan de zin mij eigenlijk ontgaat. De eerst opkomende vraag, waarom volksetymologie in deze bundel opgenomen is en tot welke tak van wetenschap of tot welke discipline men volksetymologie moet rekenen, beantwoordt Phillipa op de eerste bladzijde al met: ‘Het is in ieder geval geen etymologie’ (blz. 349). De resterende vraag naar de verhouding synchronie - diachronie beantwoordt ze op de laatste bladzijde van haar bijdrage met: ‘Synchronie en diachronie lopen bij een verschijnsel als volksetymologie dus door elkaar’, om af te sluiten met: ‘Men kan zich dan afvragen: heeft het maken van een onderscheid nog wel zin?’ (blz. 360). De vraag lijkt mij eerder: heeft een bijdrage als deze in een bundel over etymologische woordenboeken wel zin?
-‘Het Nederlands etymologisch woordenboek en de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap’ door J.J.S. Weitenberg, waarin deze na de argumenten voor de ‘étymologie-rapport’ door Pijnenburg (1988), er toch voor pleit ook de resultaten van de indo-europeanistiek te betrekken bij de opzet van een nieuw Nederlands etymologisch woordenboek.
Het derde deel, getiteld ‘Etymologische studies’ (blz. 373-461), omvat ‘enige specimina van modern etymologisch onderzoek’ (blz. IX), die onder andere steunen op de ‘verworvenheden’ uit de afgelopen 100 jaar. Het betreft vijf nieuwe studies, namelijk:
-‘Bloem en blad’ door R.S.P. Beekes, waarin de in de Nederlandse etymologische woordenboeken veronderstelde verwantschap tussen bloem en blad onhoudbaar blijkt.
-‘De etymologie van kittig’ door A. Moerdijk, dat besluit met de hypothese dat Nl. kittig is afgeleid van een in Holland en Zeeland verdwenen adjektivistisch grondwoord *keit, *kiet of *keet of van een daarmee ablautende variant *kit, identiek resp. verwant met een in oostelijke dialecten nog reëel overgeleverd keit; de oorspronkelijke betekenis moet ‘flink, vlug’ geweest zijn. Moerdijk haalt vooral krachtige argumenten uit de semantiek, alhoewel ik niet overtuigd ben door het collocatiepatroon, waarin volgens hem in de betekenis van ig-afleidingen met een diernaam als basiswoord besloten zou liggen dat men ze uitsluitend op personen toepast en niet op dieren. Inderdaad, niet op dezelfde dieren (kattige katten, bokkige bokken), maar wel op andere dieren, bijv. bokkige paarden, kattige honden of stierige koeien (WBD I-3, 400). Ook Moerdijks samenvattende konklusie ‘dat de geografische, oostelijke beperktheid van keit geen obstakel vormt’ voor deze etymologie (blz. 401) is nogal boud: de taalgeografie werkt aan de door hem voorgestelde etymologie juist helemaal níet mee, ook al noemt Moerdijk deze tegenwerking ‘chiastische symmetrie’ in de geografische verdeling.
-‘Brabants ielk’ door W.J.J. Pijnenburg, d.w.z. ielk ‘elk, ieder’, waarvoor het bestaan van een autochtoon middelnederlands Brabants ielk nog moet worden aangetoond.
-‘De k van varken. De geschiedenis van een etymologie’, eveneens van Pijnenburg, waarin hij nog eens terugkomt op de diskussie tussen Heeroma en De Tollenaere in het Tijdschrift
| |
| |
voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1950-51. Opvallend is achteraf de betrekkelijkheid van het historische bewijsmateriaal van laatstgenoemde, aangezien Pijnenburg zijn twee attestaties met a-vokalisme vóór 1350 met maar liefst 21 oudere attestaties weet uit te breiden. Naast uitbreiding van zijn beschouwingen hierover met Nhd. ferkel, wijdt Pijnenburg ook aandacht aan de etymologische ontwikkeling van veulen.
-‘Enkele etymologische opmerkingen over Noordoostnederlandse familienamen (waaronder De Vries)’ door A. Sassen over antroponymische familienaamsverklaringen met betrekking tot herkomst en windstreken afgezet tegen wel te verwachten, maar niet bestaande naamformaties.
Het slotoordeel over de inhoud van deze bundel kan niet anders dan positief zijn, ondanks mijn zo her en der geuite punten van kritiek. Ze bevat niet alleen veel oorspronkelijke bijdragen en nieuw onderzoek, maar vat ook samen wat de lezer anders uitsluitend met veel inspanning en speurwerk zelf bijeen had moeten brengen. Over de uitvoering kan ik helaas wat minder lovend zijn. De afbrekingsprogrammatuur van de tekstverwerking is inferieur en had een handje geholpen moeten worden, terwijl de zeven taalkaarten bij de bijdrage van Weijnen abominabel gereproduceerd zijn.
| |
Bibliografie
Berns, J.B. |
|
1979 |
‘Als boeten buiten is’ in: M. Gerritsen (red.): Taalverandering in Nederlandse dialekten. Honderd jaar dialektvragenlijsten: 1879-1979. Muiderberg, 122-128. |
|
Moerdijk, A.M.F.J. |
|
1979 |
Continentaalwestgermaanse en centraalromaanse heteroniemen voor het begrippencomplex rok - onderrok - jurk. Ruimtelijke verbreding en methodische verdieping van het areaallinguistisch onderzoek. Eindhoven. |
|
Pijnenburg, W.J.J. |
|
1988 |
‘Nicolaas van Wijk und die Etymologie des Niederländischen’, in: B.M. Groen e.a. (red.): Nicolaas van Wijk (1880-1941). A Collection of essays on his life and work. [Studies in Slavic and General Linguistics Vol. 12]. Amsterdam, 99-127. |
|
Venema, A. |
|
1988 |
Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem. Amsterdam. |
|
1990 |
Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3A. De kleine collaboratie. Amsterdam. |
|
WBD |
|
1967- |
Woordenboek van de Brabantse dialecten. Assen (/ Maastricht) 1967-heden. |
Dr. Har Brok
| |
| |
| |
Bericht
In de reeks Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut zijn verschenen:
Marinel Gerritsen (Redactie),
Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis (AND).
Deel 1. Text. Deel II. Kaarten. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut. Deel 17). f 35,00 (excl. verzendkosten).
De Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis geeft aan de hand van 44 kaarten een overzicht van de regionaal bepaalde syntactische variatie. De AND laat zien dat er op het gebied van de syntaxis een groot aantal regionaal bepaalde verschillen is en dat het goed mogelijk is om met behulp van de schriftelijke methode inzicht in deze verschillen te krijgen. De verschijning van deze atlas is een unieke gebeurtenis.
Har Brok,
Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialecten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut. Deel 18). f 37,50 (excl. verzendkosten).
Deze studie mag gezien worden als een vervolg op: J.L. Pauwels, Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche Dialecten. ('s-Gravenhage 1933). Lag bij Pauwels de nadruk op de woordgeografie van een beperkt gebied, Brok breidde het terrein van onderzoek uit over het hele Nederlandse taalgebied en plaatste de problematiek van de naamgeving centraal. In dit opzicht is Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialecten meer dan een complement.
De boeken zijn te bestellen bij het P.J. Meertens-Instituut, Keizersgracht 569-571. 1017 DR Amsterdam.
* * *
De grondkaart Kloeke-Grootaers
Op initiatief van het P.J. Meertens-Instituut is de grondkaart Kloeke-Grootaers gedigitaliseerd. Dat betekent dat er nu een bestand is waarin de grondkaart op een door de machine leesbare wijze wordt beschreven, met daarnaast een bestand met de coördinaten van de codenummers volgens Kloeke-Grootaers. Met deze bestanden heeft de gebruiker de basisgegevens in handen, de aanwendingsmogelijkheden zijn afhankelijk van de eigen grafische Software. Het copyright van de gedigitaliseerde grondkaart berust bij het P.J. Meertens-Instituut.
En zoals voorheen alle aanvullingen op en verbeteringen van de grondkaart Kloeke-Grootaers en het daarbij behorende Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen centraal door het Instituut werden geregeld, zal dat met betrekking tot de gedigitaalseerde grondkaart ook gebeuren.
Het tekenen van kaarten met behulp van de computer is hiermee aanzienlijk vereenvoudigd, mits men over de vereiste grafische software of programmatuur kan beschikken. Wie geïnteresseerd is in de gedigitaliseerde grondkaart of in delen daarvan wende zich tot de directeur van het P.J. Meertens-Instituut. Gebruikers die verbeteringen of veranderingen aangebracht wensen te zien of die een uitbreiding van de bestaande kaart wensen, moeten ook contact opnemen met de directeur van het Instituut.
|
|