| |
| |
| |
A. Moerdijk, D. Geeraerts
Het systematische dialectwoordenboek en de lexicologische gebruiker
Wetenschappelijk verantwoord woordenschatonderzoek is ondenkbaar zonder een goede lexicologische documentatie. Omdat uitgebreide materiaalverzamelingen waarin de lexicale aspecten van het taalgebruik gedocumenteerd worden schaars zijn, lijkt de schat aan lexicologische observaties die de dialectwoordenboeken bevatten in eerste instantie even onmisbaar als omvangrijk te zijn. Maar schatkamers zijn niet altijd even toegankelijk, en wat vroegere generaties ooit aan kostbaars hebben opgeslagen is niet noodzakelijk nog waardevol in de ogen van de latere ontdekkers. Het is daarom van belang dat we niet verblind worden door de loutere omvang van de dialectlexicografische documentatie, maar dat we dat materiaal ook op zijn bruikbaarheid toetsen.
Het landschap van de hedendaagse wetenschappelijke dialectlexicografie in Nederland en België wordt ongetwijfeld beheerst door systematische dialectwoordenboeken als Het Woordenboek van de Brabantsche Dialecten (WBD), het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten (WVD) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD). Vandaar dat wij ons geheel op dat type van woordenboek zullen richten. Over de gebruiksmogelijkheden van het WVD schreef Hugo Ryckeboer reeds veertien jaar geleden een helder overzichtsartikel (Ryckeboer 1977). Wat de groep van linguïstische gebruikers betreft, wees hij daarin met name op de dialectoloog, de taalgeograaf, de beoefenaar van de historische taalkunde, de etymoloog en de naamkundige. Staat de waarde voor hen inderdaad wel buiten kijf, de lexicoloog van nu zal er toch ook de mogelijkheden in willen ontdekken voor onderzoeksgebieden die thans centraler in zijn belangstellingssfeer gelegen zijn. Men kan dan b.v. denken aan de problematiek van het woordveld, die van de lexicale relaties in een conceptueel ‘deelveld’ en aan de morfologie. In deze bijdrage willen wij nagaan wat het systematische dialectwoordenboek de lexicoloog te bieden heeft en welke obstakels hij op zijn weg vindt, als hij besluit er voor onderzoek op een van die drie gebieden gebruik van te maken.
| |
| |
| |
1 Dialectwoordenboek en woordveldanalyse
In welke mate bevat het dialectwoordenboek materiaal dat zich leent tot de constructie van de structuur van de woordenschat van geografische taalvariëteiten? Voor we op die vraag een antwoord zoeken zijn enkele opmerkingen noodzakelijk.
Om te beginnen zou men zich kunnen afvragen waarom we ons überhaupt zorgen maken over de vraag in kwestie. Waarom zouden we aan woordveld-onderzoek willen doen op dialectgeografische basis? Het antwoord kan zowel vanuit het perspectief van de dialectologie als vanuit het perspectief van de lexicologie gegeven worden, maar in beide gevallen draait het om twee factoren: de adequaatheid van de beschrijving van afzonderlijke taalvariëteiten en de onderlinge vergelijking daarvan. Natuurlijke talen zijn geordende systemen van categorieën en regels; ook in lexicologisch opzicht kan men een onderscheid maken tussen lexicale categorieën en lexicale regels (zoals woordvormingsregels of betekenisuitbreidingsregels). Al doet men er goed aan het onderscheid tussen categorieën en regels niet te streng op te vatten (zie Langacker 1987: 29 over de ‘rule/list fallacy’), de basisgedachte van de woordveldbenadering lijkt in ieder geval moeilijk te omzeilen: een adequate lexicologische beschrijving van een taal omvat een beschrijving van de lexicale categorieën van die taal in hun onderlinge verband. De mogelijkheid om op grond van dialectwoordenboeken woordveldonderzoek te verrichten heeft dus rechtstreeks te maken met het wetenschappelijke gehalte van de dialectologie. Dat geldt niet alleen de beschrijving van afzonderlijke dialectsystemen, maar ook de onderlinge vergelijking daarvan: als de woordenschat van een taal pas adequaat als een categoriale structuur beschreven wordt, dan moet ook de dialectologische beschrijving van grotere gebieden een structuurgeografie zijn. Het belang van de theoretische lexicologie hierbij is voornamelijk van methodologische aard: als de dialectologie erin slaagt toepasbare modellen en methoden op te stellen voor de beschrijving van geografische woordveldvariatie, dan zou het lexicologische variatieonderzoek daarmee een heel eind gevorderd zijn: van het
zogoed als onbestaande sociolexicologische variatieonderzoek heeft men op dit vlak immers niet veel te verwachten.
In de tweede plaats merken we op dat we de termen woordveld/semantisch veld als overkoepelende term gebruiken, terwijl we daarbinnen, in het spoor van Lyons (1977: 254), een onderscheid aanhouden tussen het conceptuele veld (de structurele organisatie van een bepaald conceptueel continuüm door afzonderlijke taalsystemen) en het lexicale veld (de verzameling van lexemen in ieder afzonderlijk taalsysteem die zo'n conceptueel veld bedekken en door hun onderlinge relaties daaraan structuur geven).
| |
| |
In de derde plaats wijzen wij erop, dat het temeer gerechtigd is om onze vraag toe te spitsen op het thematisch georganiseerde dialectwoordenboek, omdat precies de systematische dialectlexicografie in opzet en uitwerking door de structuralistische veldbenadering beïnvloed is. De grotere mogelijkheid tot woordveldonderzoek wordt immers vaker als een van de winstpunten van het systematische woordenboek onderstreept, echter zonder dat die stelling ooit echt is getoetst. Dat het systematische dialectwoordenboek meer geschikt is voor woordveldonderzoek dan het alfabetisch geordende staat in z'n algemeenheid natuurlijk wel buiten kijf, al was het alleen maar omdat door de thematische groepering van het materiaal vermeden wordt dat men op moeizame en tijdrovende wijze de hele nomenclatuur van het alfabetische woordenboek moet doorploegen om de woorden te vergaren die zich op een bepaald veld bevinden. Maar grotere geschiktheid is niet noodzakelijk ook voldoende geschiktheid. Het systematische woordenboek mag voor de woordveldwerker dan al een economisch voordeel hebben, daarmee is nog niet gezegd dat het precies die gegevens bevat die hij onder ogen zou willen krijgen.
Moet de feitelijke vraag die ons bezighoudt dus zijn of het genoemde soort dialectwoordenboek voldoende geschikt is om de lexicoloog tot woordveldonderzoek in staat te stellen, dan zullen wij die vraag vanuit twee verschillende invalshoeken beantwoorden. Enerzijds gaan we na of de gegevens in het dialectwoordenboek een reconstructie van woordveldstructuren mogelijk maken zoals men die zich in het kader van een traditionele, structuralistische veldtheorie voorstelt. Anderzijds willen we demonstreren dat die structuralistische opvatting zelf aan bepaalde beperkingen onderworpen is die een negatief licht werpen op haar linguïstische adequaatheid als theorie over de structuur van de woordenschat, en dat het systematische dialectwoordenboek deelt in die beperkingen. We zullen daarbij een alternatief veldmodel gebruiken dat we om verderop toe te lichten redenen ‘cognitief’ zullen noemen.
| |
1.1 De dialectlexicografie en het structuralistische veldmodel
Het eerste daarnet genoemde punt illustreren we aan de hand van een aantal runderbenamingen zoals we die in het WBD kunnen terugvinden. We beperken ons tot de semantische dimensies ‘geslacht’ en ‘leeftijd’, en zien, om de zaak niet al te gecompliceerd te maken, af van de dimensie ‘gecastreerdheid’. Onze keuze voor dat specifieke (sub)veld wordt mede gemotiveerd door het feit dat ook Weijnen (1963) er intrigerende pagina's aan gewijd heeft (zij het eerder vanuit het standpunt van de woordenboekmaker dan van de woorden- | |
| |
boekgebruiker). We komen daar in de loop van het artikel een aantal malen op terug. De structuur voor het betreffende woordveld zoals we die uit de kolommen van de WBD kunnen afleiden, is weergegeven in figuur 1. Daarin is zoveel mogelijk de formulering van het WBD overgenomen; ook de nummering uit het woordenboek is vermeld. Een taxonomische boom als die in figuur 1 is te beschouwen als een weergave van de structuur van het betrokken conceptuele veld: een systematische ordening van samenhangende begrippen. Vanuit het hierboven geïntroduceerde adequaatheidsperspectief rijst dan nu de cruciale vraag of deze structuur linguïstische realiteit bezit. Is dit de structuur van het conceptuele veld zoals die in werkelijkheid voor de betrokken taalvariëteit mag worden aangenomen?
Na een verhelderende uiteenzetting over de status die we aan structuren als die in figuur 1 moeten toekennen komt Devos (1977) tot de conclusie dat het thans wel een algemeen aanvaarde opvatting is dat onmiddellijke toekenning van een linguïstische status aan dergelijke structuren moet worden afgewezen. Die conclusie is n.a.v. ons voorbeeld op de volgende eenvoudige manier te staven. Waar figuur 1 een tweedimensionele structuur heeft, is het conceptuele veld zelf op z'n minst volgens drie dimensies georganiseerd, zoals weergegeven in figuur 2: de onderlinge verhouding van de concepten neemt niet de vorm aan van een hiërarchische taxonomische boom maar van een meerdimensioneel netwerk. (Het tweedimensionele basisvlak van de prisma-achtige structuur van figuur 2 brengt de dimensies ‘leeftijd’ en ‘geslacht’ in kaart, de van links naar rechts lopende lijnen verbinden telkens mannelijke dieren en vrouwelijke dieren, terwijl de lijn die een perspectivische dieptewerking moet suggereren de leeftijdsfactor schematiseert. De verticale dimensie in de figuur wijst op de overkoepeling van de lager gelegen begrippen: zo worden ‘mannelijk kalf’ en ‘vrouwelijk kalf’ overkoepeld door ‘kalf (ongeacht het geslacht)’. Op het tweede niveau in de structuur is de geslachtelijke dimensie dan ook niet van toepassing.) De vertekening die de structuur van figuur 1 aanbrengt in vergelijking met figuur 2 is overigens een rechtstreeks gevolg van materiële restricties op een woordenboek als het WBD: doordat de verschillende lemmata elkaar lineair op de bladzijden van het woordenboek moeten opvolgen, kan de ordening hooguit hiërarchisch tweedimensioneel zijn. Dat is bij alfabetische woordenboeken overigens niet anders: ook bij de lexicografische beschrijving van meerdimensionele semasiologische structuren doet zich een linearisatieprobleem voor (cf. Geeraerts 1989: hfdst. 9).
Natuurlijk is hiermee slechts een inadequaatheid van ondergeschikt belang aangeduid. De lineaire ordening die het woordenboek noodgedwongen aanbrengt, mag dan al niet helemaal overeenstemmen met de feitelijke meer- | |
| |
dimensionele netwerkorganisatie, die laatste is in ieder geval wel reconstrueerbaar op grond van de gegevens die het woordenboek biedt. De opbouw van het WBD op grond van schema's als in figuur 1 brengt echter ook problemen met zich mee die verder gaan dan het ontwerpen van notationele varianten voor de opgenomen informatie. Dat het hele woordenboek georganiseerd wordt met behulp van dat schema zou door de naïeve woordenboekgebruiker immers zo geïnterpreteerd kunnen worden dat alle behandelde Brabantse dialecten dezelfde conceptuele structuur delen. Dat is uiteraard niet het geval en Weijnen (1963) geeft inderdaad al enkele voorbeelden van Brabantse dialecten die voor (delen van) het hier behandelde veld een verschillende structuur vertonen. Gegeven het bestaan van dergelijke lexicologische structuurvariatie tussen de Brabantse dialecten onderling, moet men zich afvragen of die structurele verschillen te destilleren zijn uit de gegevens die het WBD opneemt. De redenering is m.a.w. ook hier weer dat de organisatie van het woordenboek weliswaar niet rechtstreeks een adequate weerspiegeling biedt van de linguïstische werkelijkheid, maar dat die werkelijkheid allicht wel reconstrueerbaar zal zijn op basis van de lexicografische gegevens.
Bij die reconstructie doen zich in principe twee verschillende probleemgevallen voor. Ofwel gaat de organisatie van het woordenboek uit van conceptuele distincties die in een specifiek dialect geen rol spelen, ofwel maakt een bepaald dialect gebruik van distincties die helemaal niet voorkomen in de structuur waarvan het woordenboek vertrekt. In het eerste geval is de analytische structuur van het woordenboek te specifiek, in het tweede geval is hij niet specifiek genoeg. We zullen nu van ieder van beide situaties een illustratie geven. Als uitgangspunt nemen we figuur 3. Daarin zijn voor de 14 categorieën uit figuur 1 en 2 de opgaven verzameld die het WBD geeft voor Roosendaal (K174) en vier andere, in de omgeving daarvan gelegen Westbrabantse plaatsen. De verticale ordening van de conceptuele categorieën is gebaseerd op de frequentie van beantwoording. Zo zijn de eerste zes categorieën (van ‘stier’ tot ‘mannelijk kalf’) in alle vijf plaatsen vertegenwoordigd, terwijl de onderaan geplaatste categorie ‘rund’ in geen van de vijf plaatsen van een eigen lexeem voorzien is.
Beschouwen we nu eerst het type vaars in K153. Interdialectaal bekeken is vaars onmiskenbaar de term bij uitstek voor de basiscategorie ‘jong vrouwelijk rund’. Maar wanneer vaars in K153 voorkomt in andere categorieën (zoals ‘koe die één keer gekalfd heeft’ en ‘koe die voor de eerste keer drachtig is’) mogen we niet voetstoots aannemen dat het daarbij gaat om evenzovele zelfstandige betekenissen van vaars. De verklaring kan net zo goed gezocht worden in een combinatie van de vaagheid van de betrokken
| |
| |
begrippen en de geforceerde antwoordsituatie waarvoor een zegsman zich geplaatst ziet. Wanneer hij gedwongen wordt tot lexicalisering van een begrip dat hij in het eigen conceptuele systeem niet duidelijk onderscheidt, grijpt hij voor z'n antwoord terug naar de algemene term voor een begrip dat in de nabijheid ervan ligt of dat als overkoepelende term voor een hele leeftijdsfase geldt. Zou men bij wijze van spreken geënquêteerd hebben naar ‘koe die 1/2 maand drachtig is’, ‘koe die 3/4 maand drachtig is’, enz., dan zou men bij zo'n zegsman allicht ook een vaars-antwoord gekregen hebben, zonder dat men de neiging zou hebben van een betekenisverschil te spreken. Het probleem dat we hier aan de orde stellen is overigens al eerder met een grote hoeveelheid voorbeelden behandeld door Goossens (1964). Tegen de achtergrond van de problemen die zich bij de interpretatie van taalkaarten kunnen voordoen, formuleert hij de moeilijkheid als volgt: ‘Heeft men in een gebied waar er maar één term bestaat voor wat elders door twee termen wordt uiteengehouden, met polysemie te doen en elders met monosemie? Of berust het verschil tussen de enkele en de dubbele naamgeving misschien op een ongelijksoortige ontleding van de werkelijkheid?’ (1964: 7). Cruciaal voor de beoordeling van de waarde van het dialectwoordenboek als instrument voor woordveldonderzoek is de vaststelling dat het in gevallen als ons vaars-voorbeeld geen onderscheid maakt tussen beide mogelijkheden.
Kijken we vervolgens naar gevallen waarbij de semantische beschrijving in het WBD vermoedelijk niet specifiek genoeg is. Bij een aantal categorieën in het overzicht treffen we opvallende dubbel-opgaven aan, zoals b.v. bij ‘jong rund’ en ‘koe die kalven moet’. Volgens de beschrijving van het woordenboek zou het daarbij gaan om synonymie, maar kunnen we de mogelijkheid van een verborgen polysemie uitsluiten? Zeker als men weet dat Weijnen (1963: 44) wijst op dialecten waarin hokkeling en pink subtiel onderscheiden leeftijdsfases aanduiden, wordt de aanwezigheid van pink en hokkeling in dezelfde conceptuele categorie verdacht. (Is het kalf in het algemeen jonger dan één jaar, dan duiden pink en hokkeling op de leeftijdsfase tussen die van het kalf en de geslachtsrijpheid. Verschillen tussen pink en hokkeling kunnen dan bijvoorbeeld optreden wanneer de ene term, zoals in Sprundel K177b, gebezigd wordt op basis van het leeftijdscriterium ‘ouder dan een jaar’ alleen, terwijl de andere gedefinieerd wordt op basis van de tandenwisseling van het rund.) En voor graskalf lijkt het, ook weer in het licht van het artikel van Weijnen, plausibel aan te nemen dat het een benaming is die het rund aanduidt in een fase die voorafgaat aan die waarin pink en hokkeling gebezigd worden: de fase namelijk waarin het rund beneden het jaar nog uitsluitend gras en hooi eet (in contrast met de pasgeboren kalveren die alleen melk gebruiken, en de iets oudere kalveren die een
| |
| |
gemengde voeding krijgen). Het heeft er alle schijn van dat het begrip ‘jong rund’ in een aantal gevallen te globaal is geweest voor de zegslieden. Wat dan gebeurt, is dat meerdere benamingen die (in hoofdzaak als hyponiemen) met een dergelijk begrip te associëren zijn a.h.w. worden samengeklapt. Iets soortgelijks kan aan de orde zijn bij kalfkoe en kalfvaars, waarvoor Weijnen (1963: 46) ook weer bewijzen van subtielere onderscheidingsmogelijkheden aangeeft (afhankelijk van de vraag of de drachtigheid geconstateerd kan worden doordat de uier bij drukking een druppel vocht afscheidt - wat alleen bij de eerste drachtigheid het geval is - of uitsluitend uit de bouw van het dier af te leiden is).
Zijn we in dit geval in de gelukkige omstandigheid dat we uit externe bronnen informatie kunnen putten die de suggestie ondersteunt dat de synonymie bij ‘jong rund’ en ‘koe die kalven moet’ schijnbaar is, dan is hiermee natuurlijk nog geen definitief uitsluitsel bereikt: voor zover in de dialectologische literatuur geen beslissende gegevens over de betrokken dialecten te vinden zijn, zal alleen een nieuw onderzoek te velde toereikend zijn. Essentieel voor ons perspectief is in ieder geval dat het woordenboek zelf ons in de steek laat: dat de meervoudige opgaven bij ‘jong rund’ en ‘koe die kalven moet’ niet een situatie van synonymie maar van polysemie weerspiegelen kan niet uit het woordenboek zelf gehaald worden.
Hieraan kunnen we nog toevoegen dat het onvoldoende specifieke karakter van de semantische beschrijving in woordenboeken als het WBD niet alleen betrekking heeft op categoriale distincties die niet in de conceptuele structuur van het woordenboek zijn opgenomen, maar dat er ook onduidelijkheden bestaan m.b.t. de conceptuele categorieën die wel zijn gehonoreerd. Als we in K153 vaststellen dat vaars als generieke term fungeert voor het concept ‘jong vrouwelijk rund’, welke interpretatie moeten we dan toekennen aan de categorie ‘jong vrouwelijk rund’ in de andere dialecten? Gaat het hier om het jonge vrouwelijke rund in generieke zin (overkoepelend t.o.v. meer specifieke gevallen als de koe die al één keer gekalfd heeft en de koe die voor de eerste keer drachtig is), of gaat het om het jonge vrouwelijke rund in contrast met deze andere gevallen? (Merk op dat deze laatste interpretatie aan de grondslag ligt van de schematisering in figuur 2.) Vergelijkbare vragen doen zich voor m.b.t. de relatie tussen ‘pasgeboren kalf’ en ‘kalf’, m.b.t. ‘rund’ (‘volwassen rund’ in contrast met ‘jong rund’ en ‘kalf’, of net overkoepelend t.o.v. die laatste gevallen?). Een situatie waarbij zowel het overkoepelende begrip als de meest typische toepassing uit het bereik van dat ruimere begrip met dezelfde term benoemd worden, is zeker niet uitzonderlijk, maar men mag van een woordveldbeschrijving in ieder geval wel verwachten dat aan deze vragen systematisch aandacht wordt besteed.
| |
| |
Het zal op dit moment overigens duidelijk zijn dat de twee problematische situaties die we hier hebben voorgesteld een bijzonder patroon vertonen. Ze zijn niet alleen elkaars spiegelbeeld in de zin dat het analytische apparaat van het woordenboek in het ene geval te specifiek, in het andere niet specifiek genoeg was, maar ook doordat het vermoeden van een analytisch tekort in het ene geval ontstaat door een semasiologische overvloed, in het andere geval door een onomasiologische overvloed. In het vaars-voorbeeld (te specifieke analyse) heeft dat woord immers meer ‘betekenissen’ dan de andere termen in het lexicale veld gemiddeld hebben, terwijl omgekeerd (bij onvoldoende specifieke analyse) ‘jong rund’ en ‘koe die kalven moet’ met meer lexemen vertegenwoordigd zijn dan de gemiddelde categorie in het conceptuele veld. Daar komt nog bij dat we in beide configuraties ook typische vragen stellen: in het ene geval willen we kunnen kiezen tussen polysemie en vaagheid, in het andere geval tussen polysemie en synonymie. In beide gevallen echter zijn er gegronde twijfels of het woordenboek de structuur van het veld wel op een adequate manier beschrijft.
Bij de beoordeling van dit resultaat is enige voorzichtigheid natuurlijk wel op haar plaats: het feit dat we in één veld voorbeelden van probleemgevallen kunnen vinden zegt nog niet veel over de frequentie waarmee dergelijke gevallen zich in het geheel van een woordenboek als het WBD zullen voordoen. Echter, dat we het betrokken veld en de betrokken plaatsen op een willekeurige manier gekozen hebben, stemt in dat verband niet tot optimisme. Bovendien is het probleem dat we i.v.m. de methode van het systematische dialectwoordenboek geïdentificeerd hebben van principiële aard: dat één conceptueel schema op alle dialecten zonder onderscheid wordt toegepast, creëert onvermijdelijk het gevaar van onderspecificatie en overspecificatie van de semantische analyse.
| |
1.2 De dialectlexicografie en een cognitief veldmodel
Waar Reichmann in zijn overzicht van de Duitse dialectsemantiek opmerkt dat er alsnog geen alternatieven voorhanden zijn voor het structuralisme als theoretisch kader voor de dialectologische lexicologie (1982: 1296), menen wij dat in de ontwikkeling van de cognitieve semantiek wel degelijk aanzetten te vinden zijn voor zo'n alternatief. Met enige nadruk spreken wij over ‘aanzetten’: er is in de cognitief-semantische theorievorming nog geen sprake van een uitgewerkte theorie over de structuur van geografische of sociale lexicale variatie, en ook de hier volgende overwegingen zullen een enigszins schetsmatig karakter behouden. Toch geloven wij dat een aantal consequenties al wel uit te tekenen is. We nemen ons daarom voor na te gaan wat de
| |
| |
implicaties zijn van de cognitieve semantiek voor het variationele woordveldonderzoek; op grond daarvan kunnen we dan de vraag stellen of het dialectwoordenboek de informatie bevat die volgens de nieuwe opvatting bij een woordveldbeschrijving dient te worden betrokken.
Onder cognitieve linguïstiek verstaan we het geheel van de benaderingen die in de loop van het voorbije decennium onder de impuls van taalkundigen als Langacker, Lakoff, Talmy en Fillmore tot ontwikkeling zijn gekomen. Centraal staat de gedachte dat de natuurlijke taal een categoriaal systeem is voor de organisatie, de verwerking en de verspreiding van informatie; anders dan in veel vormen van structuralisme (en generativistisch neo-structuralisme) gaat de cognitieve linguïstiek er echter niet van uit dat de natuurlijke taal een autonome structuur heeft: categorisatie in de natuurlijke taal is een psychologisch proces dat wordt beïnvloed door functionele principes en experiëntiële achtergronden. In de praktijk betekent dat o.m. dat de grammatica op semantische leest geschoeid wordt (want categorieën zijn pas categorieën als ze een inhoud hebben), terwijl er in methodologisch opzicht een openheid op de psycholinguïstiek ontstaat. In de lexicale semantiek is die openheid vooral daaraan te merken dat het prototypische categorisatiemodel (dat uit de psychologie afkomstig is) naar de linguïstiek wordt getransponeerd (zie Taylor 1989 en Geeraerts 1989 voor introducties).
De gevolgen van de cognitieve linguïstiek voor het woordveldonderzoek zijn tweeledig. In het algemeen impliceert de psychologische oriëntatie van de semantiek dat het niet zal volstaan de lexicale categorieën van een taal te identificeren en te beschrijven, maar dat ook moet worden nagegaan wat de psychologische status van die categorieën is. In het bijzonder moet daarbij rekening worden gehouden met de verschillen in saillantheid die door de prototypetheorie en aanverwante benaderingen voor het voetlicht zijn gebracht: terwijl de meer traditionele structuralistische benaderingen lijken te impliceren dat alle categorieën (en alle leden van een categorie) een gelijke status hebben, stelt de cognitieve benadering expliciet dat dit niet het geval is. De preponderantieverschillen zijn zowel ‘horizontaal’ (op eenzelfde categorisatieniveau) als ‘verticaal’ (tussen categorisatieniveaus) op te merken. Voor de verticale versie verwijzen we naar het begrip ‘basic level’ zoals dat door Berlin (1978) wordt gebruikt: in conceptuele systemen met verschillende niveaus is er één niveau dat het meeste gewicht heeft voor de sprekers van een bepaalde taal (of een bepaalde groep binnen een taalgemeenschap). Omdat dit het niveau is waarop sprekers zich normaal bewegen wanneer ze het over een bepaald terrein hebben, kan men zich bijvoorbeeld voorstellen dat experts een meer gedetailleerd, lager in de structuur van niveaus gelegen basisniveau hebben dan leken. De horizontale versie
| |
| |
van de preponderantieverschillen is in eerste instantie te vinden binnen één afzonderlijke categorie: hier gelden de ondertussen gemeengoed geworden voorbeelden van prototypiciteitsrelaties tussen de leden van een categorie (zoals het gegeven dat roodborstjes saillantere voorbeelden van vogelschap zijn dan struisvogels). We willen er hier echter de nadruk op leggen dat de saillantheidsverschillen tussen verschillende categorieën die we zojuist langs de verticale dimensie signaleerden, ook horizontaal binnen een categorisatieniveau kunnen optreden. De verschillende categorieën op eenzelfde niveau vertonen immers allerlei overlappingen: een perifeer lid van een bepaalde categorie kan tegelijkertijd ook lid zijn van een andere categorie. Precies in zulke gevallen van overlapping zal men het relatieve gewicht van de ene overlappende categorie t.o.v. de andere kunnen afwegen: naarmate een element uit het overlappingsgebied vaker met een van de twee overlappende categorieën benoemd wordt, mag men ervan uitgaan dat die categorie in psychologisch opzicht zwaarder weegt dan de andere.
Het psychologisch georiënteerde begrip dat we met dit alles in de woordveldtheorie willen introduceren is dat van verankering: zowel in horizontaal als in verticaal opzicht hebben lexicale categorieën een verschillende verankering naargelang ze een groter psychologisch gewicht hebben. In metaforische zin zou men categorisatieprocessen hierbij kunnen veraanschouwelijken als een vorm van belichting: dat het geheel van de referenten die zich op een bepaald werkelijkheidsdomein bevinden door de categorieën van de natuurlijke taal in deelverzamelingen gegroepeerd wordt, kan men zich voorstellen als het belichten van een deel van het domein door categoriale lichtbundels. Die lichtbundels kunnen elkaar niet alleen kruisen, maar bovenal ook kunnen ze in intensiteit verschillen. Naarmate een bundel een bepaald deelgebied van het domein feller beschijnt (en dat heeft niets te maken met de omvang van dat deelgebied) is de overeenkomstige categorie sterker verankerd in het bewustzijn van de taalgebruiker, d.w.z. het gebruik van die categorie ligt meer voor de hand dan het gebruik van een zwakker oplichtende categorie.
We illustreren deze nieuwe visie op de structuur van lexicale velden aan de hand van de Nederlandse kledingterminologie. In figuur 4 wordt een overzicht gegeven van de termen waarmee korte rokken en plooirokken benoemd worden in Nederlandstalige modetijdschriften (of modereportages in algemene tijdschriften) uit de maand januari 1991. De gegevens zijn een onderdeel van de materiaalverzameling die op dit moment wordt aangelegd in het kader van het onderzoeksproject ‘De structuur van lexicale variatie in het Nederlands’, dat aan de universiteit van Leuven wordt uitgevoerd onder leiding van de tweede auteur van dit artikel. Het in figuur 4 weergegeven
| |
| |
materiaal is uiteraard zeer beperkt, maar het is toch voldoende om de hierboven geïntroduceerde verschijnselen te illustreren.
Zo stellen we om te beginnen vast dat de twee conceptuele categorieën die we beschouwen, elkaar overlappen. Op 30 vindplaatsen van rokjes die hetzij zeer kort (niet langer dan halfweg de dij), hetzij geplooid zijn, zijn er 4 die beide kenmerken vertonen. Die overlapping is ook niet verwonderlijk wanneer men inziet dat de categorieën betrekking hebben op kenmerken die elkaar niet uitsluiten (nl. lengte en stofbehandeling). De 4 gevallen in het overlappingsgebied worden 2 keer met specifieke termen aangeduid, d.w.z. termen die voor geen enkele andere conceptuele categorie worden gebezigd (nl. schaatsrokje en plooirokje), wat erop wijst dat het ‘conjuncte’ type in beperkte mate een eigen categoriale status heeft: ware dit niet het geval, dan zou het telkens hetzij als plooirokje, hetzij als kort rokje benoemd worden. De kledingstukken in het overlappingsgebied zouden dan niet als een aparte categorie geconcipieerd worden, maar zouden telkens ondergebracht worden bij een van de andere categorieën. Omgekeerd kunnen we echter ook zien dat elementen uit het overlappingsgebied als een perifeer lid van een van de andere categorieën kunnen voorkomen; dat is m.n. zo in het ene geval waarin een referent uit het overlappingsgebied gewoon rokje genoemd wordt.
Saillantheidsverschijnselen en verankeringsgraden doen zich in het conceptuele vlak echter niet alleen voor t.a.v. het overlappingsgebied. Laten we de 4 overlappingsgevallen buiten beschouwing, dan wordt het korte rokje in 12 van de 16 keer apart gelexicaliseerd (dus in 75% van de gevallen), terwijl de plooirok slechts in 3 van de 10 gevallen (30%) met een eigen term (nl. plooirok) gelexicaliseerd wordt. In beide gevallen is de niet-specifieke categorisatie toe te schrijven aan de overkoepelende term rok. In vergelijking met het ongedifferentieerde rok is er dus een sterkere verankering van ‘korte rok’ dan van ‘plooirok’. Als maat voor die verankering nemen we wat in de figuur de ‘uniciteitsratio’ van het concept wordt genoemd, i.e. de verhouding tussen het aantal malen dat het concept met een specifieke, unieke term gelexicaliseerd wordt en het totale aantal malen dat het genoemd wordt. Tegen de achtergrond van de hierboven gebruikte belichtings-metafoor kan men dus zeggen dat ‘korte rok’ sterker belicht wordt dan ‘plooirok’. (Houdt men overigens wel rekening met de overlappingsgevallen, dan wordt het korte rokje 20 keer genoemd, waarvan 13 keer of 65% met een term - minirok of rokje - die precies de geschikte specificiteit heeft doordat hij noch uitsluitend voor de hyponieme categorie ‘korte rok met plooien’, noch op het hyperonieme niveau van ‘rok (met inbegrip van de plooirok)’ gebruikt wordt. De plooirok wordt 14 keer genoemd, waarvan 4 keer of 28,5% met een specifieke term, nl. plooirok.)
| |
| |
Hiermee kan het onderzoek van woordvelden volgens een cognitieve benadering overigens niet afgesloten zijn, al laat de beperktheid van het hier ter illustratie gebruikte materiaal niet toe veel uitspraken te doen over de bijkomende vragen. Enerzijds zouden we nog moeten nagaan of er misschien een semantisch verschil bestaat tussen ‘synoniemen’ als minirok en rokje, of plooirokje en schaatsrokje. Anderzijds moeten we nagaan of er ook saillantheidsverschillen optreden op het lexicale vlak, naast die op het conceptuele vlak. Als minirok en rokje inderdaad synoniem zijn, zouden we uit figuur 4 alvast kunnen opmaken dat rokje een typischer benaming is voor het korte rokje dan minirok. Ook al kunnen we op deze vragen op dit moment nog geen afdoend antwoord bieden, we kunnen er in ieder geval wel uit afleiden, dat onderzoek naar categoriale variatie tussen taalvariëteiten in onze cognitieve benadering twee nieuwe dimensies krijgt: wanneer we verschillen op het conceptuele niveau bekijken, zal het niet volstaan om de aanwezigheid van deze of gene categorie vast te stellen, maar zullen we het gewicht van die categorie in het categoriale systeem moeten proberen te bepalen, en wanneer we op het lexicale niveau vergelijkingen maken tussen de termen die taalvariëteiten al dan niet gemeen hebben, dan zullen we voor de goede orde ook het relatieve gewicht van die termen t.o.v. de uitgedrukte betekenissen in de vergelijking moeten betrekken.
De vraag nu of dialectwoordenboeken geschikt zijn om gegevens als deze op te sporen, moet ontkennend beantwoord worden. Daarvoor ontbreekt het in essentie aan twee methodologische punten. In de eerste plaats vereist een analyse van de verankering van categorieën kwantitatieve gegevens m.b.t. de onderlinge verhouding van categoriale of lexicale alternatieven: telkens wanneer eenzelfde zaak op verschillende manieren gecategoriseerd of gelexicaliseerd kan worden, zullen gegevens over de frequentie waarmee de ene of de andere optie gekozen wordt, ons iets kunnen leren over het gewicht van die opties. En in de tweede plaats zouden die frequentiegegevens idealiter betrekking moeten hebben op niet-geëliciteerd taalgebruik, omdat we pas op die manier de grootst mogelijke garantie verkrijgen dat we spontane categorisatieprocessen onderzoeken. Voor zover dialectwoordenboeken als het WBD gebaseerd zijn op dialect-enquêtes bevatten ze echter geëliciteerd taalmateriaal, en vooral: kwantitatieve gegevens als de net bedoelde ontbreken.
Nu moet dit tekort van het dialectwoordenboek op twee punten enigszins genuanceerd worden. Enerzijds is het verzamelen van gegevens zoals daarnet bedoeld een moeizaam en tijdrovend karwei; een enigszins systematische behandeling van verschillende woordvelden op de voorgestelde manier ligt zonder meer buiten het praktische bereik van de dialectwoordenboeken.
| |
| |
Omdat bovendien de belangstelling voor de betrokken verschijnselen relatief recent is, kan men de dialectlexicografie niet verwijten dat zij het perspectief in kwestie niet inneemt. Dat is dan ook geenszins onze bedoeling: wij willen niet meer doen dan zo objectief mogelijk de afwezigheid vaststellen van gegevens die aan een cognitieve opvatting van woordvelden tegemoet komen.
Anderzijds vertoont het dialectwoordenboek (ongewild, zou men kunnen zeggen) wel degelijk kenmerken die verband lijken te houden met de saillantheids- en verankeringsverschijnselen waarop de cognitieve benadering haar aandacht richt. In de eerste plaats zien we, interdialectaal bekeken, dat niet alle concepten die in het dialectwoordenboek behandeld worden, in dezelfde mate in alle dialecten geattesteerd worden. Figuur 3 hebben we net geordend in dalende volgorde van antwoordsequentie. Dat dan, bijvoorbeeld, ‘koe die kalven moet’ slechts in drie van de vijf plaatsen geattesteerd wordt, zou volgens een structuralistische veldopvatting moeten wijzen op de afwezigheid van het betreffende concept in het conceptuele veld van de dialecten waarvoor het concept geen antwoorden oplevert. Volgens een cognitieve benadering zou de wisselende attestering van het concept echter kunnen wijzen op een geringere verankering: naarmate een concept een kleiner gewicht heeft in een taalsysteem, is de kans groter dat men bij een beperkte steekproeftrekking (zoals een dialect-enquête) op een informant stuit die het concept in kwestie niet apart kan lexicaliseren. In de tweede plaats is de status van de elementen van het lexicale veld niet overal dezelfde. Naast morfologische simplicia zoals stier en kalf treffen we immers samenstellingen aan als graskalf en woordgroepen als nuchter kalf. Waar die verschillende formele benoemingsstrategie volgens de structuralistische benadering toevallig zou zijn, zou men er volgens een cognitieve benadering een weerspiegeling in kunnen zien van een verschil in verankering van de benoemde concepten. In figuur 3 kan men bijvoorbeeld opmerken dat 66% van de gevallen waarbij een volledig (i.e. in alle plaatsen) geattesteerd concept genoemd wordt, met een simplex gelexicaliseerd wordt, terwijl omgekeerd 51% van de gevallen waarbij een niet volledig geattesteerd
concept uitgedrukt wordt, met een complexe uitdrukking genoemd wordt (ter wille van zijn niet-transparante karakter hebben we hokkeling niet als afleiding beschouwd). Voorzichtigheid is hier natuurlijk wel geboden: een concept dat aan gewicht inboet, kan best nog z'n historisch ongelede uitdrukkingsvorm behouden hebben; het postuleren van een rechtstreekse verhouding tussen formele complexiteit en verankering gaat waarschijnlijk te ver.
We kunnen hierbij overigens nog opmerken dat de hier gesignaleerde problemen ook de traditionele dialectologie niet helemaal onbekend waren.
| |
| |
In het verslag van de discussie volgend op Weijnen (1963) treffen we bijvoorbeeld de vraag aan van A. Hol ‘of de ongelijke en soms onbevredigende antwoorden niet voor een groot deel te wijten zijn aan het feit dat de zegslieden het zelf niet precies weten’, terwijl J. Daan er op wijst ‘dat het niet kunnen bedenken van een bepaald woord niet kan gelden als bewijs, dat een bepaald woord niet voorkomt: in een gesprek kan zo'n woord spontaan naar boven komen’. Wij zouden nu willen stellen dat de kans op het voorkomen van dergelijke onbevredigende antwoordsituaties mede iets te maken heeft met de ‘verankering’ van de betrokken concepten; de traditionele dialectologie heeft het blijkbaar aan een veldopvatting ontbroken die aan deze verschijnselen een natuurlijke plaats toekent - met het gevolg dat er grotendeels van geabstraheerd werd.
Als het juist is dat het dialectwoordenboek verschijnselen bevat die we in een ‘cognitief’ kader kunnen plaatsen, dan is daarmee meteen aangegeven dat zo'n cognitieve woordveldopvatting niet zonder meer te omzeilen is. Een structuralistische benadering zou dat allicht willen doen op basis van het onderscheid tussen taal en spraak (of langue en parole). Aan de ene kant heb je volgens deze visie het systeem van categorieën, aan de andere kant het gebruik daarvan; de linguïstiek dient zich in eerste instantie met het talige systeem bezig te houden en verschijnselen zoals gebruiksfrequenties en saillantheidsverschillen liggen zonder meer op het structureel oninteressante terrein van de spraak. Wanneer dan echter blijkt dat die spraakgebruikskenmerken als vanzelf doordringen in een structureel georiënteerd onderzoek, dan zou dat nu precies kunnen wijzen op het feit dat ook de mate waarin iets als een aparte categorie ervaren wordt (de mate m.a.w. waarin een categorie ‘verankerd’ is) een structureel kenmerk van het categoriale systeem is, en dus binnen het ‘eigenlijke’ domein van de linguïstiek valt. We zullen die discussie hier niet verder uitrafelen. Ongeacht de vraag of de cognitieve woordveldopvatting past binnen een systeemlinguïstisch kader, of verwezen moet worden naar het terrein van psycholinguïstiek en taalpragmatiek, moeten we vaststellen dat het dialectwoordenboek niet systematisch de gegevens opspoort die voor zo'n cognitieve woordveldopvatting relevant zijn.
| |
2 Lexicale relaties in een ‘deelveld’
Stuit onderzoek van totale woordvelden op basis van het systematische dialectwoordenboek op onoverkomelijk lijkende bezwaren, dan blijft nog wel de mogelijkheid intact dat het binnen zekere segmenten van conceptuele velden of zaakdomeinen materiaal levert voor onderzoek dat zowel voor de dialect- | |
| |
geografie en haar verklaringsmethoden zelf, als voor de lexicologie in het algemeen van belang kan zijn. We denken dan aan vormen van onderzoek waarbij woorden binnen een beperkt stelsel van samenhangende begrippen beschouwd worden. In deze paragraaf zullen wij de eventuele mogelijkheden (en moeilijkheden) nagaan door behandeling van woorden in veld-segmenten van hiërarchische en tegengestelde begrippen, die op lexicaal niveau hun uitdrukking en correspondentie hebben in hyp(er)onymische en antonymische relaties.
| |
2.1 Hyp(er)onymische relaties
2.1.1 Mutten c.s.
Voor ons eerste voorbeeld wenden we ons naar de rubrieken ‘kalf’ en ‘pasgeboren kalf’ in het WBD (Dl. 1, afl. 3, blz. 335-338). Op de kaart ‘kalf’ zien we daar het woordtype mutten (meutten), dat het gehele Belgische gebied van het woordenboek bedekt, maar in Nederlands Brabant op een enkele grensplaats na ontbreekt. ‘Pasgeboren kalf’ is uiteraard een subcategorie van ‘kalf’. Het ligt voor de hand dat een dergelijk onderbegrip ten opzichte van zijn basisbegrip lexicaal gespecificeerd wordt. Zeer vaak gebeurt dat door een samenstelling waarbij het woord voor het basisbegrip categorie-aanduidend het tweede lid vormt, terwijl de determinant in het eerste lid de specificering uitdrukt. Gebeurt de subcategorisering niet met behulp van een samenstelling dan kan b.v. een woordgroep dezelfde dienst bewijzen. Met name dat laatste is aan de orde bij ‘pasgeboren kalf’, waar we typen terugvinden als platte of nuchtere mutten (slechts eenmaal wordt ook een samenstelling biestmutten gegeven, voor Antwerpen en ontleend aan Cornelissen-Vervliet). Daarnaast echter is er ook een behoorlijk aantal (44) plaatsen dat niet de woordgroep, maar het simplex mutten blijkt te bezigen voor ‘pasgeboren kalf’. Voor een gedeelte van die plaatsen geldt dat ze uitsluitend mutten-opgaven hebben, een ander gedeelte heeft mutten èn de woordgroep platte of nuchtere mutten. Op kaart 1 hebben we die aldus door het WBD gepresenteerde gegevens geografisch vastgelegd.
Waar het in de traditionele woordgeografie vooral om de woordtypes en hun geografische distributie ging, heeft zij zich aan dit soort differentiaties tussen enerzijds simplex en anderzijds samenstelling of woordgroep weinig gelegen laten liggen. En ook in ons mutten-geval zou de neiging kunnen bestaan, om mutten ‘pasgeboren kalf’ zomaar, ook geografisch, op een lijn te stellen met mutten ‘kalf’, m.a.w. voetstoots aan te nemen dat het gaat om plaatsen die mutten voor beide begrippen hanteren, of nog anders: die bij dat woord het conceptueel onderscheid eenvoudigweg niet maken. In dat geval
| |
| |
zouden al die betreffende plaatsen ook mutten als benaming voor het kalf moeten hebben. Verifiëring daarvan kan echter alleen weer plaatshebben door na te gaan welke benamingen zij hebben voor ‘kalf’. Wat we geneigd waren min of meer als vanzelfsprekend aan te nemen, verdwijnt dan als sneeuw voor de zon. Inderdaad kennen weliswaar zeven van de plaatsen die mutten voor ‘pasgeboren kalf’ hebben dat woord ook exclusief voor ‘kalf’, maar daar staat tegenover dat een gelijk aantal naast mutten ook kalf heeft, en dat voor verreweg het grootste aantal uitsluitend kalf is opgegeven. Die situatie, weergegeven op kaart 2, kan niet op toeval of zegslieden-abuis berusten. Het standaardtaalwoord kalf moet hier een onmiskenbare sleutelfunctie hebben in de verklaring van mutten als benaming voor het pasgeboren kalf. Ongetwijfeld zal oorspronkelijk voor het begrippenpaar ‘kalf’ en ‘pasgeboren kalf’ uitgegaan moeten worden van een benoeming met het lexicale duo mutten en platte/nuchtere mutten. Die oorspronkelijke toestand werd verstoord door het binnendringende en mutten beconcurrerende kalf. Er ontstond dan een nieuwe situatie, gekenmerkt enerzijds door het synoniemenpaar mutten en kalf voor ‘kalf’, en platte of nuchtere mutten voor ‘pasgeboren kalf’ anderzijds. In die plaatsen waar dat gebeurde, kon uiteraard de behoefte om de benaming voor het onderbegrip door middel van platte en nuchtere te specificeren allengs gaan verdwijnen. De resultante van dat proces is het nieuwe duo kalf ‘kalf’ en mutten
‘pasgeboren kalf’, dat zich in het grootste aantal plaatsen metterdaad manifesteert. Tussenstadia zijn gevallen, waar mutten nog naast kalf staat, of waar mutten met platte/nuchtere mutten als synonieme aanduidingen voor ‘pasgeboren kalf’ nog samen tegenover kalf als benaming voor de basiscategorie staan. Bewijskrachtig voor dat verschuivings-proces zijn dan ook uiteraard die plaatsen die van die tussenstadia nog getuigenis afleggen.
Zoals we in het voorgaande uitgingen van een oorspronkelijke eenheid mutten ‘kalf’ - nuchtere (platte) mutten ‘pasgeboren kalf’, zo ligt het ook voor de hand om van een koppel kalf ‘kalf’ - nuchter (plat) kalf, platkalf ‘pasgeboren kalf’ uit te gaan. Opmerkelijk nu is dat het totale verschuivingsproces zich niet ‘koppelsgewijs’ voltrekt: in de categorie ‘kalf’ beconcurreert kalf het dialectwoord mutten niet in dezelfde mate als nuchter kalft e.d. dat in de categorie ‘pasgeboren kalf’ doet ten opzichte van nuchtere (platte) mutten. Immers, van de 44 plaatsen met mutten ‘pasgeboren kalf’ hebben 15 plaatsen voor ‘kalf’ exclusief kalf, zeven maal komt kalf nog naast mutten voor (21 plaatsen hebben geen opgave voor ‘kalf; een opmerkelijk hoog aantal, dat er bij alle duidelijkheid van het begrip wellicht op wijst dat ook voor deze plaatsen kalf geldt, een woord dat echter niet werd opgegeven omdat men het niet als dialectwoord beschouwde?). Van deze 22 plaatsen
| |
| |
met kalf hebben er slechts 5 bewijsplaatsen voor nuchter(e) kalf ‘pasgeboren kalf’. Dat betekent dat de verdringing van mutten door kalf in de begripscategorie ‘kalf’ dus veel verder is voortgeschreden dan de verdringing van nuchtere mutten door nuchter kalf in de subcategorie ‘pasgeboren kalf’. Daar de hypothese uit ontwikkelen dat verdringing van een ongeleed dialectwoord door een ander ongeleed dialect- of standaardtaalwoord op het niveau van basisbegrippen sneller en drastischer plaatsvindt dan op het niveau van de conceptuele subcategorieën het geval is tussen corresponderende gelede termen of woordgroepen, lijkt weliswaar aantrekkelijk, maar is even voorbarig als riskant. Uiteraard speelt bij deze asymmetrie immers een rol, dat mutten niet geheel onder de concurrentie van kalf bezwijkt, maar als ongeleed woord een rol is gaan vervullen in de subcategorie ‘pasgeboren kalf’. Die situatie heeft voor de woordgroep met kalf a.h.w. een extra weerstand opgeworpen.
| |
2.1.2 Looi en looikalf
Voor de benamingen voor het begrip ‘stier’ achtte het WBD het tekenen van een afzonderlijke kaart bij de in deel 1, aflevering 3, 342-343 verstrekte gegevens niet noodzakelijk. Die gegevens leren ons dat stier het te verwachten en op grote schaal verbreide hoofdtype is, en dat ook var nog een niet onbelangrijke rol vervult. Er is echter nog een derde type dat een redelijke verspreiding kent, namelijk looi. Het doet zich voor in de westelijke helft van het Oostbrabrants, in de Meijerij en de Kempen, en het daarbij aansluitende N.O. van de provincie Antwerpen; geheel geïsoleerd verschijnt het daarnaast nog eenmaal in West-Brabant (K 155). In totaal gaat het om 18 plaatsen. Slechts voor 3 van die 18 plaatsen is looi exclusief opgegeven (K 146, L 281 en L 284). In 1 plaats (K 272) komt het voor naast var en eveneens in 1 plaats naast var en stier (K 276). In alle overige gevallen vormt het een duo met stier. Dat wijst op een verdringingssituatie waarbij ongetwijfeld stier de verdringende en looi de verdrongen wordende term is.
‘Mannelijk kalf’ is een onderbegrip bij ‘stier’. Aan die subcategoriesatietoestand wordt lexicaal in dit geval uitdrukking gegeven door samenstellingen met de benaming voor het mannelijk rund als eerste lid en benamingen voor kalf als tweede lid. Zo vinden we op p. 340-341 van het WBD woordtypen terug als stierkalf, stieremutten, varkalf of varemutten e.d. In redelijke frequentie komen ook de simplicia stier en var voor, al dan niet in diminutiefvorm.
Die geschetste situatie doet zich ook voor looi voor. Het treedt nog in drie gevallen als simplex op voor ‘mannelijk kalf’ (K 183, K 276 en L 226), daarnaast verschijnt 10x de samenstelling looikalf.
| |
| |
Wanneer men deze gegevens in het woordenboek oppervlakkig beschouwt, lijkt er weinig spectaculairs aan de hand. Zoals stierkalf staat naast stier, zo mag men immers looikalf resp. looimutten naast looi verwachten, de samenstelling voor de sub-, het simplex voor de basiscategorie.
Als men echter zou verwachten, dat die eenheid simplex - samenstelling ook keurig in de dialectsystemen van de afzonderlijke plaatsen als zodanig optreedt, dan wordt dat verwachtingspatroon nogal drastisch door de werkelijkheid van een diepgaander beschouwing doorbroken. Op kaart 3 hebben we de gegevens, zoals het WBD ze presenteert, voor looi ‘stier’ en ‘mannelijk kalf’ en voor looikalf ‘mannelijk kalf’ ingetekend. Op basis van die kaart zijn een aantal opvallende constateringen te maken. Zo blijkt die uit systematisch oogpunt te verwachten ideale eenheid looi - looikalf slechts in een zeer beperkt aantal plaatsen ook reëel aan de oppervlakte te komen. In verreweg het grootste aantal plaatsen blijken looi en looikalf ieder voor hun eigen begripscategorie op zichzelf te staan.
Het feit dat looi ‘stier’ en looikalf ‘mannelijk kalf’ dus op onmiskenbaar overwegende wijze niét hand in hand gaan, roept haast natuurlijkerwijze de volgende vragen op: welke benamingen hebben de plaatsen met looi ‘stier’ voor ‘mannelijk kalf’, en welke benamingen hebben de plaatsen met looikalf voor ‘mannelijk kalf’ voor ‘stier’? Het grote voordeel van een systematisch woordenboek is, dat het op dergelijke vragen prompt het antwoord kan leveren. Waar looi ‘stier’ geen looikalf ‘mannelijk kalf’ naast zich heeft, heeft het voor dat laatste begrip stierkalf (7x), stier of stiertje (3x). En waar looikalf niet vergezeld gaat van looi heeft het stier als benaming voor het volwassen mannelijk rund.
Kan men derhalve in stier en stierkalf de termen zien die looi en looikalf bedreigen en verdringen, dan kan men daarnaast ook constateren dat dat proces evenmin als bij mutten verloopt volgens een mooi logisch en systematisch patroon. Aan de ene kant immers tast stier de positie van looi aan, maar handhaaft looikalf zich tegenover stier(tje) of stierkalf, aan de andere kant houdt looi zich redelijk staande tegenover stier, maar moet looikalf het juist wel tegenover stier(tje) of stierkalf afleggen. Ook hier moet dan ook vastgesteld worden, evenals bij mutten, dat op het niveau van de verhouding basis- en subcategorieën de verschuivingsprocessen op lexicaal niveau tussen simplicia en samenstellingen asymmetrisch verlopen.
Kaart 3 stelt ons echter niet alleen in staat tot de constatering van die ontkoppeling van looi en looikalf. Zij laat ook zien dat die ontkoppeling met een zekere patroonvorming in de geografische distributie gepaard gaat. De noordelijke, ‘Meierijse’ helft van het complex heeft weliswaar niet exclusief, maar toch duidelijk overwegend looikalf voor ‘mannelijk kalf’, terwijl
| |
| |
in de zuidelijk, ‘Kempense’ helft looi voor ‘stier’ wèl exclusief is: een type samenstelling looikalf of looimutten ontbreekt daar geheel.
| |
2.1.3 Kuis en kuiskalf; maalkuis
WBD 1, 3, 346 bevat een kaart met de benamingen voor het begrip ‘vrouwelijk kalf’. In het algemeen zijn die benamingen duidelijk gevormd op het patroon: benaming voor ‘jonge koe’ + benaming voor ‘kalf’. Zo verschijnt het type vaarskalf in West-Brabant, in het gehele Belgische woordenboekgebied en in Oost-Brabant aan de westrand en in een zuidelijke grensstrook in de Kempen. Daarnaast kent het Oostbrabants, waar maal bij uitstek het dialectwoord is voor ‘jong vrouwelijk rund’, voor het vrouwelijk kalf de samenstelling maalkalf. Ook komen wel verspreid en in geringere frequentie de simplicia van het overkoepelend begrip voor, al dan niet met diminutiefsuffix: vaars(je) resp. maal(tje).
Naast die twee hoofdgebieden tekent zich nog een derde regio af met een geheel eigen terminologie. De Hollands-Brabantse dialecten van het Land van Altena en daarbij benedenwaarts aansluitende dialecten van de Langstraat en het Land van Heusden kennen een type kuis (aldus door het WBD genormaliseerd; de fonetische transscripties geven vrijwel uitsluitend een uu-vocalisme te zien), waarnaast met name in het Land van Heusden en nog wat zuidelijker daarvan ook kuiskalf verschijnt.
Op het eerste gezicht lijkt die verhouding kuis - kuiskalf hetzelfde gewaardeerd te moeten worden als die tussen vaars - vaarskalf en maal - maalkalf: de kuis-opgaven weerspiegelen de situatie dat zegslieden voor het vrouwelijk kalf antwoordden met de benaming voor de jonge koe. Bij nadere beschouwing evenwel van de gegevens die het WBD biedt voor ‘jong vrouwelijk rund’ blijkt die vlieger niet op te gaan. Kuis blijkt in het betrokken gebied niet in die hoedanigheid bekend te zijn. Van de 20 plaatsen met kuis ‘vrouwelijk kalf’ hebben 19 plaatsen vaars voor ‘jong vrouwelijk rund’ (1x geen opgave), bij kuiskalf is dat voor 6 van de 8 het geval (2x geen opgave). Ongetwijfeld wijzen deze gegevens erop dat kuis ‘jonge koe’ hier door vaars ‘jonge koe’ verdrongen is. Dat het woord in deze regio voor ‘jonge koe’ is voorgekomen, is immers wel aan te nemen, als we bedenken dat er sprake is van een tamelijk omvangrijk kuis-achterland dat Zuid-Holland en West-Utrecht omvat, terwijl het woord daarnaast ook nog hier en daar voorkomt in de kop van Overijsel en in Zuidwest-Drente (vgl. Heeroma 1956: 74). En onder het lemma kuis(I) merkt het WNT VIII, 522 op: ‘In verschillende streken, b.v. Utrecht en Z.-Holland, een naam voor een jong rund van het vrouwelijk geslacht, buiten samenstelling bepaaldelijk gebezigd voor een dier beneden den leeftijd van negen maanden’. In de betrek- | |
| |
king kuis - kuiskalf hebben we dan ook veeleer te maken met een beeld dat herinnert aan dat wat we bij mutten versus nuchtere mutten en bij looi versus looikalf zagen. Als benaming voor
‘jonge koe’ moet kuis verdrongen zijn door vaars. Daardoor kon kuis voor het onderbegrip ‘vrouwelijk kalf’ gebezigd gaan worden, al dan niet door verkorting uit kuiskalf. Dat gebeurde in het grootste gedeelte van het gebied. Daarnaast is er een beperkter aantal plaatsen waar kuis wel door vaars werd verdrongen, maar niet naar de subcategorie verschoof; dat zijn de plaatsen met vaars ‘jong vrouwelijk rund’ en kuiskalf ‘vrouwelijk kalf’.
De eerder genoemde WBD-kaart leert ons overigens ook dat kuis, hetzij als simplex hetzij als compositumbestanddeel, ook in Oostbrabantse dialecten geen onbekende is. Het simplex verschijnt, gescheiden van het zojuist besproken noordwestelijker complex, in een tweetal geïsoleerde opgaven voor L 180** en L 263a. Een samenstelling maalkuis komt verspreid elfmaal voor in een gebied dat ongeveer besloten wordt door de plaatsen Den Bosch-Oss-Gemert-Veghel.
Wijst een samenstelling als kuiskalf voor kuis op een oorspronkelijke betekenis ‘jonge koe’, dan wijst een samenstelling als maalkuis op haar beurt voor kuis op een betekenis ‘kalf’. Het is duidelijk dat we ook hier over de grenzen van één begrip heen moeten. We zullen immers vast moeten stellen welke benaming voor het kalf de maalkuis-plaatsen hebben. De verwachting dat we voor die plaatsen kuis ‘kalf’ zullen aantreffen, wordt door de gegevens die het WBD voor dat begrip levert slechts ten dele bevestigd. Van de elf plaatsen hebben er 3 alleen kalf (L 183, L 144, L 177c), 2 alleen kuis (L 152, L 93) en 3 zowel kalf als kuis (L 200, L 180, L 149) (3x geen opgave). Wanneer deze gegevens voor de volle honderd procent betrouwbaar geacht moeten worden, dan moet de conclusie luiden: kalf verdringt kuis op het niveau van het basisbegrip, maar in de samenstelling op het niveau van de subcategorisatie heeft die verdringing zich (nog) niet voltrokken. Men merke op dat we bij het trekken van een dergelijke conclusie er niet alleen van uit moeten gaan dat de gegevens betrouwbaar zijn, maar ook dat we gedwongen zijn kuis en kalf als volstrekte synoniemen te beschouwen. Het dialectwoordenboek dwingt ons door de wijze van presentatie van zijn gegevens daartoe, maar is er ook sprake van een dergelijke synonymie? Is er geen registerverschil, b.v. tussen enerzijds neutrale benaming (kalf), anderzijds affectievere aanduiding (kuis)? Ook als een dergelijk registerverschil aanwezig zou zijn, blijft toch staan dat dat tot onevenwichtigheid in de beantwoording van de verschillende begrippen heeft geleid.
De boven uitgedrukte veronderstelling dat kuis als aanduiding voor ‘kalf’ een bepaalde gevoelsconnotatie kan hebben, is natuurlijk niet zo maar uit de
| |
| |
lucht gegrepen. Er zijn wel degelijk indicaties voor, die aan het licht komen als we het hele betekenisscala van het woord bekijken. Zoals eerder opgemerkt, komt het woord voor met de betekenis ‘vrouwelijk kalf’. In redelijke omvang is het in het WBD daarnaast vertegenwoordigd in de begripsrubriek ‘kalf’. Onder ‘pasgeboren kalf’ staan gegevens als nuchtere kuis, in welke woordgroep het substantief dezelfde betekenis heeft. Voor ‘pasgeboren kalf’ komt echter ook kuis(je) op zich voor. Op kaart 4 hebben we die semantische stand van zaken weergegeven.
In het voorgaande roerden wij reeds terloops aan dat het WBD weliswaar kuis als het genormaliseerde type opgeeft, maar dat op een enkele uitzondering na de reële opgaven steeds een uu-vocalisme of verkorte variant daarvan hebben. Formeel is er dan geen onderscheid met kuus (al dan niet herhaald) of kuuske als roep- en vleinaam voor koe en kalf die met name in het Oostbrabants, zoals het WBD 1, 3, 497-501 leert, een dominante rol vervult. Op kaart 5 hebben wij die WBD-informatie ingetekend, daarbij de roep- of vleinamen voor de koe van die van het kalf onderscheidend. Ze komen beide door het gehele betreffende gebied voor, waarbij de kalf-gevallen in de meerderheid zijn. Er zijn dwingende redenen aanwezig om kuus ‘(pasgeboren) kalf’ hier te vereenzelvigen met kuus als roepnaam of vleinaam. Een dergelijke semantische eenheid is immers ook en zonder enig probleem aan te houden voor andere woordtypes in andere regio's. Zo treffen we als heteroniemen voor ‘kalf’ in West-Brabant met name kiep aan, in het Land van Cuijk en de zuidoosthoek van Brabant het type muk. In exact dezelfde gebieden komen kiep en muk eveneens voor als roep- of vleinaam voor het kalf. Een tweede argument is uit kaart 5 te destilleren. Men kan daarop zien dat kuus in het Land van Cuijk weliswaar niet onbekend is, maar dat het daar alleen met betrekking tot de koe gebezigd wordt. Welnu, het Land van Cuijk is uitgerekend ook het gebied waar kuus ‘kalf’ ontbreekt (vgl. kaart 4). En min of meer hetzelfde beeld doet zich voor in de genoemde zuidoosthoek, waar volgens kaart 4 kuus voor ‘kalf c.s.’ nagenoeg geheel ontbreekt en kaart 5 ons leert dat juist ook in dat gebied het woord veel minder nadrukkelijk
aanwezig is als vleinaam of roepnaam, loknaam voor het kalf dan voor de koe. Vereenzelvigen we kuus in zijn verschillende hoedanigheden, dan is duidelijk dat het woord een affectievere lading bezit die kalf mist en dat derhalve van zuivere synonymie geen sprake is. Het feit dat in het dialectwoordenboek dergelijke woorden die in connotatieve waarde divergeren gelijkwaardig binnen dezelfde begripsrubriek kunnen komen te staan, vormt uiteraard voor de lexicologische gebruiker een niet gering probleem. Aan dat probleem kan hij bij ontstentenis van redactioneel commentaar alleen zelfstandig en succesvol het hoofd bieden, als het bijzonder ka- | |
| |
rakter zonder meer uit de opgaven zelf valt af te lezen, wat b.v. het geval is met opgaven als jan, kees en jules, te ontmoeten naast de gewone appellatieven in de rubriek ‘stier’.
Deze excursie brengt nog eens aan het licht, hoe belangrijk het is om het hele semantische bereik van een woord en de geografische spreiding van zijn betekenissen na te gaan. Nu we Oost-Brabant hebben leren kennen als een gebied waar kuus in ruime mate als benaming in de kalfsector voorkomt, ligt het immers ook voor de hand het tweetal in dit gebied geïsoleerd gelegen opgaven met de betekenis ‘vrouwelijk kalf’ als een reflectie daarvan te zien. Het zal hier dus niet gaan om eenzame relicten of voorposten van het Hollands-Brabantse complex kuis ‘vrouwelijk kalf’, tot welke hypotheses beperking van de blik tot de ene woordkaart ‘vrouwelijk kalf’ had kunnen leiden.
Natuurlijk brengen de semantische overzichtskaarten 4 en 5 ook een heel ander probleem aan het licht: dat van het semantisch contrast tussen enerzijds dat noordwestelijke gebied met kuis ‘vrouwelijk kalf’ en anderzijds het zuidoostelijke gebied met kuis/kuus in betekenissen als ‘kalf, pasgeboren kalf’ en als roep- of vleinaam voor koe en kalf. De vraag of het hier gaat om homoniemen, of dat er sprake is van ‘geografisch gedifferentieerde’ polysemie, boort een dimensie van andere, etymologische orde aan waarop we in dit bestek niet verder in hoeven te gaan.
| |
2.2 Antonymische relaties: ‘vruchtbaar’ en ‘onvruchtbaar’ (van land)
In onze voorbeelden tot nu toe lag het accent op de hyp(er)onymische relaties. Uiteraard levert het systematische dialectwoordenboek ook veel gegevens op het gebied van de antonymische betrekkingen. In nogal wat zaakdomeinen spelen tegenstellingen een rol. Natuurlijk krijgen die hun uitdrukking in contrasterende begripsrubrieken in het woordenboek. Het lijkt gerechtvaardigd dat de lexicoloog daarbij a priori de volgende hypothese voor ogen heeft: tegengestelde begripsrubrieken leveren antoniemenparen op en de leden van zo'n antoniemenpaar hebben hetzelfde verspreidingsgebied. Bezien we tegen de achtergrond van die hypothese de gegevens die het WVD 1, 1, 17-20 levert voor ‘vruchtbaar (land)’ en ‘onvruchtbaar (land)’.
Op het eerste gezicht lijken die gegevens de hypothese te bevestigen. Zo treffen we voor ‘vruchtbaar (land)’ types aan als goed, best, vei, veil, vet, rijk, zwaar, zoet, vruchtbaar, beschietend enz. en voor ‘onvruchtbaar (land)’ benamingen als slecht, kwaad, mager, arm, licht, zuur, onvruchtbaar enz. Uiteraard kost het geen enkele moeite om daarin koppels te ontwaren als goed (best) - slecht (kwaad), vei (vet) - mager, rijk - arm, zwaar - licht en vruchtbaar - onvruchtbaar zelf.
| |
| |
Bij nadere beschouwing wordt evenwel het beeld nogal drastisch verstoord. Brengen we de gegevens voor dergelijke antoniemen afzonderlijk in kaart, dan is er van samenval in frequentie en verspreiding geen sprake. Exemplarisch bieden wij hier kaart 6 aan, waarop de gegevens voor rijk ‘vruchtbaar’ en arm ‘onvruchtbaar’ staan weergegeven.
Nu kan men simpelweg opwerpen dat die verstoring van dat te verwachten beeld in het geheel niet zo verwonderlijk is. De opgegeven benamingen laten immers zien dat ‘(on)vruchtbaar’ een nogal complex en differentieerbaar begrip is. Men kan het causaal tillen naar een algemeen waarderend niveau, uitgedrukt in termen als goed of slecht, verbinden met de aard of samenstelling van de grond, uitgedrukt in termen als vet, mager, zoet, zuur, of denken aan de opbrengst, uitgedrukt in termen als arm, rijk, beschietend. Onnodig te zeggen, dat de zaak nog gecompliceerder wordt doordat die verschillende conceptuele niveaus ook nog vermengd kunnen voorkomen. Zegslieden kunnen aldus vanuit verschillende perspectieven op het gevraagde begrip antwoord geven. Zegsman A uit plaats x kan antwoorden vanuit het perspectief van de algemeenheid, zegsman B uit plaats y doet dat vanuit het perspectief van de aard of samenstelling van de grond enz. Dat doorbreekt - niet alleen verspreid door het gebied, maar ook in plaatsen met meer zegslieden - uiteraard de uniformiteit.
Dat de a priori verwachte antonymische systematiek in werkelijkheid geografisch uitblijft, heeft echter niet uitsluitend zijn oorzaak in het feit dat de verschillende zegslieden vanuit verschillende perspectieven op het afgevraagde begrip konden antwoorden. Er is nog meer aan de hand. Opvallend genoeg ontbreekt een dergelijke systematiek ook al bij één enkele zegsman op lokaal niveau. Wij zijn dat nagegaan voor een willekeurige selectie van 14 plaatsen met één zegsman (I 187, I 261, N 79, I 178, N 140, N 70, B 15, B 7, H 36, N 80, O 82, O 16, O 34 en N 111). In totaal zorgden deze zegslieden voor de volgende 21 opgaven voor ‘vruchtbaar (land)’: 8x goed, 3x vei, 3x zoet, 3x beschietend, 2x vruchtbaar, 1x best en 1x jeugdig, terwijl men voor ‘onvruchtbaar (land)’ de volgende 26 opgaven bezorgde: 8x slecht, 8x mager, 5x zuur, 3x arm, 2x scherp. (De totaalaantallen maken duidelijk dat de individuele zegsman soms meer dan een opgave verstrekt.) Slechts 8 keer is er maar sprake van de hypothetisch ideaal geachte antonymieën. Daarbij spant het meest algemene koppel goed - slecht met 5x de kroon, 2x komt het paar vei - mager voor en slechts één zegsman levert het span zoet - zuur. Dat gegeven afzettend tegenover het totaal aantal keren dat ieder woordtype voor de afzonderlijke begrippen is opgegeven, kan men dan b.v. constateren, dat mager 6x met een ander antoniem is opgegeven dan vet of vei, dat vei zelf 1x een ander antoniem heeft dan mager, dat zuur 4x een andere tegen- | |
| |
hanger heeft dan zoet
en dat zoet op zijn beurt 1x een ander antoniem heeft dan zuur, dat vruchtbaar 2x is opgegeven en zijn pendant onvruchtbaar ontbreekt, zoals ook arm zijn contrast met rijk 3x moet ontberen. Kortom: ook hier wordt duchtig van de ‘ideale lijn’ afgeweken.
Nu kan men stellen dat ook bij de individuele zegsman die potentiële begripsdifferentiatie reeds heeft doorgewerkt. Maar die stelling is voor de dialectgeografische lexicoloog die met dergelijke gegevens aan de slag wil, wel een heel vervelende. Het probleem dat hij moet werken met gegevens die aangeboden worden als gelijkwaardige synoniemen of heteroniemen, terwijl zij dat wezenlijk niet zijn, wordt er alleen nog maar door versterkt.
Wat voorts in acht genomen moet worden, is het feit dat de termen die we voor ‘vruchtbaar’ en ‘onvruchtbaar’ in dit verband ontmoet hebben, natuurlijk een betekenisscala hebben dat veel meer omvat. De gebruiksmogelijkheden ervan als positieve resp. negatieve kwalificaties strekken zich verder uit dan de context van het land, de grond, waarin zij nu aan de orde zijn. En men zou dat hele semantische bereik van iedere afzonderlijke term moeten kennen, om te kunnen bepalen welke rol precies de toepasbaarheid op land of grond daarin speelt. Eerst dan zijn waarde en positie ervan in het gehele lexicale veld te bepalen, eerst dan ook is pas vast te stellen wat in dat veld voor een bepaald begripsdomein werkelijke of gedeeltelijke synoniemen of antoniemen zijn. In het praktische taalgebruik vertonen antoniemen nu eenmaal niet die mooie zwart-wit contrasten waarmee zij ons op theoretisch niveau doorgaans worden voorgeschoteld.
Het lijdt geen twijfel dat ons voorbeeld een aantal serieuze problemen boven tafel heeft gebracht. Ook hier, zoals in voorgaande gevallen, levert het dialectwoordenboek informatie die tot de vaststelling van asymmetrische verhoudingen leidt. Maar het antwoord op de vraag waardoor die asymmetrie dan wel veroorzaakt kan zijn, is in dit geval niet eenvoudig. Met een zekere mate van onbetrouwbaarheid van sommige zegsliedengegevens zal men altijd wel rekening moeten houden. Van zo mogelijk nog ernstiger aard is echter de omstandigheid dat een begrip zoals het is afgevraagd, kan leiden tot beantwoording vanuit verschillende gezichtshoeken. Onderbrenging van gegevens in dezelfde rubriek suggereert dan een synonymie, die er reëel niet is. En ten slotte is er de problematiek dat in een begripsrubriek bepaalde termen verschijnen die een veel ruimer en algemener betekenisarsenaal hebben, waarbij men op de totaliteit van dat arsenaal zicht zou moeten hebben om het gebruik van die termen voor dat specifiekere begrip op de juiste waarde te kunnen schatten. Vanzelfsprekend kan een systematisch woordenboek een dergelijk zicht pas verschaffen als ook de algemene woordenschat
| |
| |
is behandeld. Hier is het ten opzichte van het alfabetisch woordenboek onmiskenbaar in het nadeel.
| |
2.3 Evaluatie
Vatten wij tot besluit van dit deel onze voornaamste bevindingen samen, dan moet een eerste constatering zijn, dat binnen een stelsel van hiërarchische of tegengestelde begrippen het materiaal uit het systematische dialectwoordenboek steeds afwijkt van wat men vooraf uit taalsystematisch oogpunt verwacht zou hebben. Daar kan en zal vaak een reële taalwerkelijkheid aan ten grondslag liggen. Problematisch echter is, dat minstens ten dele zeker ook de wijze van afvraging van het begrip en de wijze van beantwoording door de zegslieden een rol gespeeld kunnen hebben. Dat een begrip te eng of te ruim afgevraagd is, blijft ook hier een probleem; bovendien kan een begrip zo afgevraagd zijn dat het vanuit meerdere perspectieven beantwoord kan worden. Dat tast de gelijkwaardigheid aan van de benamingen die in dergelijke begripsrubrieken zijn samengebracht.
Naast die ongelijkwaardigheid van gegevens op begripsmatig vlak speelt ook het probleem, dat benamingen tot verschillende stijlregisters kunnen behoren, zonder dat dit uit de woordenboekinformatie duidelijk wordt. Zo behandelden we looi als gelijkwaardig synoniem van stier, maar in dezelfde rubriek ‘stier’ vinden we ook, zij het incidenteel, opgaven als jan, kees en jules, en wellicht moet looi ook eerder in een dergelijk licht gezien worden. En of mutten en kuis in gevoelssfeer ook ècht gelijkwaardig zijn aan kalf, blijft voor een lexicoloog die onbekend is met de dialecten waar die benamingen voorkomen, verborgen. Toch is hij gedwongen ze als zodanig op te vatten.
Bij alle problemen zijn er ook duidelijke winstpunten. Onze voorbeelden hebben aangetoond, dat interpretatie van afzonderlijke woordkaarten een hachelijke zaak is. Men moet eerst de totale positie - zowel geografisch als semantisch - van een lexeem kennen, om een bepaald voorkomen ervan op afzonderlijke woordkaarten op zijn juiste waarde te kunnen schatten.
Belangrijk lijkt ons ook het regelmatig terugkerende verschijnsel dat in een situatie waarin twee ongelede woorden voor een basisbegrip in een synonieme verhouding in een concurrentiepositie komen en het ene door het andere verdrongen wordt, het verdrongen wordende ongelede woord niet als term voor dat basisbegrip hoeft te verdwijnen, maar aanduiding wordt voor een subcategorie. Daarbij kan een nieuwe geografische verdeling optreden tussen een ongeleed woord en zijn samenstelling. Dat verschijnsel dwingt de
| |
| |
woordgeograaf, meer dan vroeger het geval was, speciale aandacht aan de verhouding simplex - samenstelling te besteden.
Wat de lexicale verschuivingen binnen een hiërarchisch geordend begrippenstelsel betreft, kan voorts opgemerkt worden, dat die zich voor simplicia op het niveau van het basisbegrip niet in dezelfde mate (behoeven te) voltrekken als voor samenstellingen of woordgroepen op het niveau van het sub-begrip. Ook dàt gegeven houdt een herwaardering van samenstellingen in het woordgeografisch onderzoek in.
Bij de processen die we zagen, spelen steeds op een of andere wijze standaardtaalwoorden een belangrijke rol. De les die men uit de voorbeelden kan halen is, dat zij in de woordgeografie veel nadrukkelijker, ook geografisch, de aandacht moeten krijgen dan traditioneel het geval was.
| |
3 Morfologisch-semantische variatie
Dat de vraag zich opdringt of het systematische dialectwoordenboek de lexicoloog materiaal kan leveren voor interessante studies op het gebied van de morfologie, is niet zo verwonderlijk. Allereerst kan men in de algemene linguïstiek van m.n. de laatste decennia een intensieve en gevarieerde belangstelling voor die tak van taalkunde constateren. Maar ook binnen de dialectologie zelf heeft men de morfologie onderkend als een te lang verwaarloosd gebied, dat dringend op grondiger exploitatie wacht. Getuige daarvan is het themanummer dat dit tijdschrift in 1987 eraan wijdde. Daarin wordt in het bijzonder door Taeldeman (1987) geschetst hoe de vlag er wat treurig bijhangt en wat gedaan zou moeten worden om die vooral in de woordvormingssector wat vrolijker te laten wapperen. Op de rol die de woordenboeken daarbij kunnen spelen gaat hij echter niet in. Inzoverre kunnen de hieronder door ons uiteen te zetten observaties als een aanvulling op het betreffende themanummer gelden.
Wanneer we in eerste instantie maar even uitgaan van de optimistische gedachte dat de systematische dialectwoordenboeken inderdaad tot wezenlijke bijdragen op het gebied van de morfologie kunnen leiden, dan is duidelijk dat zij dat zullen (moeten) doen vanuit hun eigen opzet en aard. Uiteraard bevatten zij vele ongelede en gelede woordvormen die men kan verzamelen, kan inventariseren, kan categoriseren en op basis waarvan men overeenkomsten en verschillen ten opzichte van de standaardtaal kan vaststellen. Maar dat kan men natuurlijk evengoed doen met een alfabetisch woordenboek. Wanneer het eigen karakter van het systematische dialectwoordenboek schuilt in zijn uitgangspunt van ordening van het woordmateriaal naar een stelsel van samenhangende zaken of begrippen, dan is het echter relevanter
| |
| |
om de lexicologische probleemstellingen vanuit dat perspectief te doen plaatsvinden, d.w.z. vanuit een op dat begripsmatig uitgangspunt gebaseerd, ‘semantisch’ perspectief (= ‘onomasiologische morfologie’).
In zijn bovengenoemd artikel onderstreept Taeldeman met name de waarde die het dialectologisch morfologie-onderzoek kan hebben voor de theoretische linguïstiek, de lexicaal-typologische verschillen tussen standaardtaal en dialecten en de oplossing van synchrone problemen in de Nederlandse woordvorming op het niveau van de standaardtaal. We kunnen die doelstellingen van harte onderschrijven, voegen er slechts aan toe dat daarnaast ook een intrinsiekere taalgeografische waarde blijft bestaan.
Projecteren we de bovenstaande, inleidende gedachten eerst op het domein van de samenstellingen, dan kunnen we verlangen dat het materiaal van de systematische dialectwoordenboeken de lexicoloog in staat moet stellen tot beantwoording van vragen als de volgende: a) welke morfologische uitdrukkingsmiddelen zijn voor een bepaald begrip gebruikt?; b) welke typen van samenstellingen en semantische relaties tussen 1ste en 2de lid zijn daarbij te onderscheiden?; c) hoe liggen de frequentieverhoudingen tussen dergelijke, lexicaal-semantisch te onderscheiden samenstellingstypen?; d) kennen de dialecten vormingen die typologisch afwijken van de standaardtaal, of daar in het geheel niet voorkomen?; e) is er sprake van een geografische variatie, keert die variatie systematisch terug, zodat er geografische gebieden met voorkeuren voor bepaalde samenstellingstypen op te sporen zijn? Aan de hand van een paar concrete voorbeelden zullen we hier een eerste, verkennende proeve van beantwoording geven.
Voor een complex begrip zal de standaardtaal in veel gevallen één bepaalde gelexicaliseerde samenstelling hebben, waarin dan ook één bepaalde semantische betrekking tussen eerste en tweede lid wordt uitgedrukt. Het interessante van de studie van samenstellingen in woordgeografisch verband is, dat dergelijke een-op-een-verhoudingen daar veel zeldzamer zijn. Variatie is schering en inslag. Een goed voorbeeld daarvan - maar er zijn er natuurlijk talloze - leveren ons de gegevens voor een samengesteld begrip als ‘moederloos veulen’ (WBD 1, 4, 545). De betreffende rubriek bevat in totaal 104 opgaven, 51 daarvan zijn samenstellingen. Het zijn de volgende (het getal tussen haken achter het woordtype heeft betrekking op het aantal keren dat dat woordtype is opgegeven): lepveulen (17x), pappot (13), flesveulen (8), papveulen (5), speenveulen (2), flepveulen (1), lepelveulen (1), tutterveulen (1), melkveulen (1), mepveulen (1) en potveulen (1). Binnen deze reeks neemt pappot een aparte plaats in: het is de enige samenstelling die niet de naam van het basisbegrip veulen in het tweede lid heeft. Ongetwijfeld gaat het hier om een schertsende benaming.
| |
| |
Binnen de samenstellingen met veulen als tweede lid zijn naar de woordklasse van het eerste lid twee groepen te onderscheiden: een groep met een werkwoordsstam (V+N) en een groep met een zelfstandig naamwoord als eerste lid (N+N).
Tot het type V+N behoren: lepveulen, flepveulen, lepelveulen, tutterveulen en mepveulen. Lep- is de stam van leppen ‘met kleine teugjes drinken’, flep- die van fleppen ‘(met welbehagen) drinken’, lepel- die van (Brabants) lepelen ‘drinken’, tutter- zal afkomstig zijn van het ook in de algemene taal bekende tutteren ‘zuigen, drinken’ (eerder dan van het minder gebruikelijke en zelf van het ww. afgeleide znw. tutter) en mep- is te verbinden met meppen ‘drinken, sterke drank gebruiken’ (vgl. voor deze gegevens het WNT i.v.). Die heteronymische variatie in het eerste lid is natuurlijk aardig als het zou gaan om een onderzoek naar de diverse dialecttermen in het woordveld van de benamingen voor ‘drinken’. Zij doet echter hier, waar het gaat om de vaststelling van de semantische betrekkingen tussen eerste en tweede lid, niet ter zake. In alle gevallen gaat het om een activiteit die dezelfde is: ‘drinken, zuigen’. En de semantische betrekking is in al die gevallen de betrekking tussen agens, als verrichter van de handeling uitgedrukt in het determinatum, en handeling, uitgedrukt in het determinans.
Tot het type N+N zijn ondubbelzinnig te rekenen: flesveulen, papveulen en melkveulen. In plaats van de activiteit ‘drinken’ worden hier in het eerste lid uitgedrukt: het voorwerp waaruit gedronken wordt resp. de vloeistof die dat voorwerp bevat. Pappot sluit in wezen bij deze groep aan.
Iets problematischer is de determinatie van potveulen en speenveulen. In beginsel kunnen zij zowel tot het type V+N als tot het type N+N behoren. Dat laatste is het meest waarschijnlijke. WNT XII, 3769 vermeldt weliswaar een werkwoord potten met een betekenis ‘met de melkpot of met de zuigfles grootbrengen van lammeren of biggen’, maar uitsluitend gewestelijk voor Noord-Holland. Hier zal dus wel het zelfstandig naamwoord voor het vaatwerk aan de orde zijn. Voor spenen geeft het WNT i.v. een betekenis ‘van de borst afnemen, niet meer met de borst voeden, niet meer zogen’, en voor speen bevat het de vertrouwde betekenis ‘doorboorde, soepele sluiting van een zuigfles’. In dit geval is de beslissing of we in het eerste lid met een werkwoordsstam dan wel met een zelfstandig naamwoord te maken hebben, niet met absolute zekerheid te vellen. Het vergelijkbare speenvarken wordt in ieder geval in het WNT XIV, 2653 als samenstelling uit het znw. speen en varken opgevat.
Het semantische beeld dat de varianten in het eerste lid oproepen, is om meer dan één reden interessant. Brengen wij ons het uitgangsbegrip in herinnering. Dat was ‘moederloos veulen’, een subcategorisering van ‘veulen’.
| |
| |
Het subcategoriserende begrip ‘moederloos’ keert echter in de samenstellingen niet terug. Conceptueel heeft een vervanging van oorzaak en gevolg plaatsgevonden. Een veulen dat geen moeder meer heeft (oorzaak), moet met de fles grootgebracht worden (gevolg). De samenstellingen dekken niet het (blijkbaar te ruim genomen) begrip ‘moederloos veulen’, maar het begrip ‘veulen dat met de fles gevoed moet worden, omdat het moederloos is’. Behoorlijk wat zegslieden hebben blijkbaar die causale sprong, in weerwil van de ontoereikendheid van het afgevraagde begrip, moeiteloos kunnen maken. Velen hebben er echter duidelijk moeite mee gehad. En waar hun antwoorden in een normaal woordgeografisch onderzoek, waarbij men volstrekt gelijkwaardige gegevens in kaart zou willen brengen, buiten de boot zouden moeten vallen, zijn zij binnen de onderhavige optiek enige aandacht waard. Uiteraard wil men als woordenboek-enquêteur van de zegslieden woorden geretourneerd krijgen. Is voor het afgevraagde begrip binnen een bepaald dialect geen benaming beschikbaar, dan zijn er altijd zeer getrouwe zegslieden die niet in gebreke willen blijven en die dan toch zullen antwoorden met zekere woordgroepen, syntactische omschrijvingen e.d. Dat nu, is ook bij ‘moederloos veulen’ gebeurd. En dat men zich daarbij met verve geworpen heeft op het begrip ‘moederloos’, spreekt voor zich. Een veertiental zegslieden antwoordt simpelweg met moederloos veulen. Anderen, die een dergelijk antwoord vermoedelijk te dicht bij het afgevraagde begrip vonden staan, nemen hun toevlucht tot omschrijving van ‘moederloos’ in antwoorden als veulen zonder moeder, geen moeder hebben, van de moeder weg zijn, en een bijzondere vondst is: de moeder is gekrepeerd. ‘Causale vertaling of omzetting’, om dat
proces kortheidshalve zo maar even aan te duiden, heeft zich ook afgespeeld bij de samenstelling weesveulen (4x opgegeven) en het simplex wees (2x). Daarnaast komen nog drie antwoorden voor in woordgroepen die in zoverre belangwekkend zijn, dat zij de causale sprong die in de boven vermelde composita aan de orde was, ondersteunen. Het zijn: niet gezogen hebben, met de fles grootgebracht, opgelebd veulen. Cognitief mag een dergelijke onevenwichtigheid (naar formeel karakter en semantische inhoud) bij dergelijke antwoorden zeer interessant gevonden worden. In wezen hebben we hier immers te maken met de verankeringsproblematiek zoals wij die in 1.2. schetsten (in het algemeen gesteld: gegeven het feit dat eenzelfde referent vanuit verschillende perspectieven kan worden benoemd, welk perspectief is dan het sterkst ‘verankerd’?). Dat neemt niet weg, dat die onevenwichtigheid voor de woordgeografische lexicoloog een serieus probleem vormt. En eenieder die het systematische dialectwoordenboek induikt, zal spoedig bemerken dat het hierbij niet om een incident gaat.
| |
| |
Bij de tweede reden waarom de variantenrijkdom in de samenstellingen van belang genoemd kan worden, kunnen we gelukkig een positiever geluid laten horen. Die varianten laten ons heel duidelijk zien, hoe bij de vorming van samenstellingen verschillende aspecten uit één en dezelfde werkelijkheidssituatie bij de keuze voor een bepaald woord als eerste lid een rol kunnen spelen. In dit geval is die werkelijkheidssituatie, dat het veulen met de fles grootgebracht wordt. Relevante aspecten, in een causaal samenhangend geheel, zijn daarbij: de activiteit (‘drinken, zuigen’), het voorwerp dat bij die activiteit betrokken is (‘fles’), de inhoud van dat voorwerp (‘pap’, ‘melk’) of een relevant deel van dat voorwerp (‘speen’). Maar het gaat niet alleen om de feitelijke realisering van blijkbaar vanuit de werkelijkheid principieel aanwezige opties. De woordenboekgegevens stellen ons ook in staat om daarbij de frequentieverhoudingen vast te stellen. Samenstellingen waarbij in het eerste lid de activiteit wordt uitgedrukt zijn overduidelijk het meest geliefd: zij komen in totaal 21x voor. Daarmee steken zij ver uit boven de 8x dat het voorwerp wordt uitgedrukt en de 6x dat dit het geval is met de inhoud; eenmaal slechts, in speenveulen (wellicht), speelt een deel-geheel-relatie bij dat voorwerp een rol. Het ligt voor de hand dat vanuit dergelijke dialectvoorbeelden tendenties, uiteraard geen absolute regels of wetmatigheden, voor de vorming van samenstellingen in haar algemeenheid kunnen worden aangegeven. De tendentie die men hier op algemener niveau kan aangeven is de volgende: wordt ter aanduiding van een subcategorie van levende wezens een samenstelling gevormd met de benaming voor het levend wezen als determinatum in het tweede lid, en is er bij die subcategorisering sprake van enige, op een bepaald voorwerp betrokken of met een bepaald voorwerp verrichte activiteit, dan
is in principe een samenstelling mogelijk van het type N+N waarbij het nomen in het eerste lid dat voorwerp, de inhoud of een saillant deel daarvan aanduidt, maar het meest waarschijnlijk is vorming van een samenstelling van het type V+N waarbij V de stam van het werkwoord is dat die activiteit aanduidt.
Om het belang van frequentie en variatie aan te geven, concentreerden wij ons hierboven op de samenstellingen bij één begrip. Een groot voordeel van het systematische dialectwoordenboek is echter, dat het in diverse zaakdomeinen vergelijkbare begrippen heeft met een of meer identieke bestanddelen die potentieel een 1ste-lidbenaming op kunnen leveren. Ook bij het onderzoek van zo'n intern samenhangende verzameling van begrippen leggen determinering van de lexicaal-semantische relaties, frequentie en variatie het nodige gewicht in de schaal. Daarnaast echter rijst de mogelijkheid van onderlinge vergelijking en beantwoording van de vraag of bepaalde
| |
| |
dialecten zich kenmerken door een zekere voorkeur voor bepaalde semantische relaties tussen eerste en tweede lid.
Zo'n groepje samenhangende begrippen vinden we b.v. in ‘lepel van metaal om varkensvoer mee te scheppen’ (WBD 1, 6, 869), ‘koeschep, schep zonder steel om voer uit de koeketel te scheppen’ (WBD 1, 3, 316), ‘sopketel, ketel waarin veevoeder wordt bewaard of klaargemaakt’ (WBD 1, 3, 310) en ‘ton om gekookt varkensvoer in te bewaren’ (WBD 1, 6, 868). In alle gevallen gaat het om een subcategorie van een instrument of voorwerp en is in de specificering het begrip varkens- of veevoer aanwezig.
In de rubriek ‘lepel van metaal om varkensvoer mee te scheppen’ zijn op een totaal van 118 opgaven 42 samenstellingen aan te treffen (het 18x opgegeven pollepel laten we daarbij buiten beschouwing). Wat het tweede lid betreft zijn die samenstellingen in twee hoofdgroepen te verdelen. Eén groep heeft als tweede lid een afleiding van scheppen: schepper, schep, schop e.d. De tweede groep heeft lepel of pan(netje) als determinatum.
In de groep met een afleiding van scheppen als tweede lid, 34 opgaven groot, komen de volgende woorden als eerste lid voor: varkens- (18x), drank- (12x), voeder- (2x), vreten- (1x) en spoeling- (1x). Semantisch laten zij zich op hun beurt weer in twee groepen scheiden: drank, voeder, vreten, spoeling enerzijds, tegenover varkens anderzijds. De eerste groep kent intern een variatie die er in dit verband weinig toe doet: alle benamingen hebben betrekking op ‘voer’. De semantische relatie tussen eerste en tweede lid is hier simpel. Het tweede lid laat zich in abstracto omschrijven als ‘voorwerp waarmee een bepaalde handeling wordt verricht’, het eerste als ‘stof waarop die handeling wordt uitgevoerd’, een relatie dus van activiteit en ‘affected object’ van die activiteit. Bij varkens- ligt de zaak wat moeilijker. Van een direct verband met de handeling van het scheppen, zoals uitgedrukt in het tweede lid, kan natuurlijk geen sprake zijn. Men zal er wel een ‘secundaire’ bestemmingsrelatie in moeten zien, secundair in die zin dat die bestemmingsrelatie niet onderhouden wordt met het werkwoord, maar met het voer als het object daarvan. Door de standaardtaalbril bezien, lijkt deze vorming een curieuzer, dialecteigen karakter te hebben. Aan een verkorting uit samenstellingen met varkens- als 1ste lid voor ‘vloeibaar varkensvoer’ kan in ieder geval niet gedacht worden. Dergelijke samenstellingen zijn namelijk verhoudingsgewijs gering in aantal (zij komen volgens WBD 1, 6, 865 op een totaal van 89 opgaven 16x voor) en van een bewijskrachtige samenval met de plaatsen die hier varkens- hebben, is geen sprake.
In het groepje met -lepel (5x) of -pan (3x) als tweede lid keren in het eerste lid varkens-, of termen voor het voer niet meer terug. Hier is het eerste lid van de samenstelling steeds schep-. Het activiteitsbegrip blijkt dus we- | |
| |
derom een grote rol te spelen. Het wordt uitgedrukt in de benaming van het tweede lid, maar wanneer dat niet gebeurt, duikt het op in het eerste lid.
Bezien we nu de samenstellingen bij de overige begrippen. We concentreren ons daarbij verder op de twee prominente mogelijkheden: het eerste lid bevat een diernaam of een aanduiding van het voer.
In de categorie ‘koeschep, schep zonder steel om voer uit de koeketel te scheppen’ keren beide typen van lexicaal-semantische relaties in behoorlijke frequentie terug, maar de getalsverhouding is niet zo evenredig als bij de zojuist besproken ‘varkensschep’. Op een totaal van 83 opgaven treffen we als samenstellingen met schepper, schep of schop als eerste lid aan: koe- (17x), varkens- (sic!, 1x), die samen 18x de groep met een diernaam als 1ste lid vormen, en drank-, drenk-, drink- (18x), meel-(6x), drek- (2x), voeder- (2x) en brij- (1x), die met een totaal van 29x de groep met een naam voor het voer als 1ste lid uitmaken.
Bij de samenstellingen voor ‘de ketel waarin het veevoer wordt gestookt’ wordt het tweede lid steeds gevormd door benamingen voor het vaatwerk: - ketel, -ton, -pot, -kuip. Hier werd 109x een voerbenaming als eerste lid opgegeven: sop- (88x), drank- (13x), bras- (4x), voer- (3x), patatte- (1x), en 188x een diernaam: koe- (151x) en varkens- (37x). Bij dit begrip heeft de diernaam dus kwantitatief duidelijk de overhand. Het beeld is echter wel wat geflatteerd, doordat zegslieden uit 22 plaatsen zowel koe- als varkens- opgaven.
Vergelijkbaar met het vorige begrip is ‘ton om het gekookte varkensvoer in te bewaren’. Ook hier treffen we in het tweede lid benamingen aan als -kuip, -ton, -ketel, -bak, -vat e.d., waarvan de interne variatie in dit samenstellingsverband er niet zo toe doet (al legt het WBD in zijn symbolenkeuze op de kaart daar nu juist de nadruk op). In totaal 107x komen zij voor in combinatie met varkens- als eerste lid, daarentegen slechts 38x met een woord voor het varkensvoer (drank-, voeder-, beslag-, mengel-, spoeling-); 2x is het eerste lid varkensdrank-.
Dat in de beide laatste gevallen het samenstellingstype met de diernaam als eerste lid duidelijk een grotere voorkeur geniet, kan zijn verklaring vinden in de aard van het tweede lid. In woorden als ton, kuip, vat, ketel enz. zit niet, zoals in schep(per), een uitdrukking van een activiteit die toch blijkbaar ook dialectisch niet overal een even acceptabel geacht compositaprodukt zou opleveren.
Wanneer men aldus in een samenhangende reeks van begrippen een regelmatig terugkerend stramien van lexicaal-semantische relaties tussen eerste en tweede lid op het spoor komt, rijst natuurlijk de vraag of zij ook een zekere gebondenheid aan verschillende dialectgebieden hebben. In dit con- | |
| |
crete geval houdt die vraag in: is er dialectgeografisch een onderscheid te maken tussen dialecten die een min of meer duidelijke voorkeur aan de dag leggen voor de benaming van het voer als eerste lid (de objectsrelatie) en andere waar de diernaam als eerste lid (de ‘secundaire’ bestemmingsrelatie) prevaleert. Om dat na te gaan brachten wij alle betreffende gegevens uit de besproken begripsrubrieken in kaart. Het resultaat is te zien op kaart 7. In zekere mate is dat resultaat vrij verrassend te noemen. Uiteraard is er geen sprake van duidelijk contrasterende gebieden waarin òf de ene òf de andere mogelijkheid geheel ontbreekt. Stellen we ons echter tevreden met tendensen, dan zijn er niettemin zeker ook wat de geografische verdeling betreft relevante conclusies te trekken. Zo maakt de kaart duidelijk dat in de Nederlandse provincie Brabant met name in het oostelijk gedeelte het samenstellingstype met de benaming voor het voer als eerste lid de voorkeur geniet, terwijl in het westen beide types ongeveer gelijkwaardig zijn. Dat laatste is ook het geval in een gebied dat grosso modo de Belgische provincie Brabant omvat. In de noordelijke, Antwerpse helft van België overheerst echter het samenstellingstype met de diernaam als eerste lid. Natuurlijk vertroebelt zo'n overzichtskaart de blik op de bijdragen die de gegevens voor ieder begrip afzonderlijk gefourneerd hebben. De gegevens voor b.v. de varkensschep en de koeschep zijn echter in totaliteit relatief schaars en leveren op zich geen geografisch beeld op dat voor enige houdbare conclusie geschikt is. De enige rubriek met zeer veel opgaven, die bovendien door het hele gebied
verspreid voorkomen, is de ‘sopketel’. Brengt men de gegevens daarvan in kaart, dan is het resultaat nog verrassender te noemen. Kaart 8 laat ons immers een duidelijk contrast zien tussen het noordelijke, Nederlandse, en het zuidelijke, Belgische woordenboekgebied: in het eerste bestaat een onmiskenbare voorkeur voor de naam van het voer, in het tweede voor de naam van het dier, al ontbreekt in de zuidelijke helft daarvan het voer-type ook hier niet geheel. Dat in dat laatste gebied de nog redelijke frequentie daarvan op de overzichtskaart te danken is aan wat talrijker opgaven voor de andere drie begrippen, is een conclusie die men dan gerechtvaardigd kan trekken (zij wordt door onze kladkaarten geschraagd).
Constateren wij op grond van het bovenstaande dat er inderdaad sprake kan zijn van geografische verdeling in benoemingsstrategieën bij samenstellingen, dan is dat uiteraard een constatering die in eerste instantie haar belang heeft voor de dialectlexicoloog. Er is echter tevens een theoretisch-lexicologisch belang. Als de keuzes voor bepaalde benoemingsstrategieën geografisch verschillen, dan blijkt daaruit - tegen de achtergrond van 1.2. - dat de cognitieve verankering van een conceptueel perspectief niet een zuiver cognitief-conceptuele oorsprong heeft, maar ook minstens ten dele door
| |
| |
het overgeleverde taalgebruik wordt bepaald - dus tot op zekere hoogte het produkt is van conventie. Uiteraard zal men daarbij ook altijd rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er culturele verschillen in het spel zijn.
In het laatste voorbeeld gingen we vanuit één begrip na welke verschillende benoemingsmotieven in de relaties tussen eerste en tweede lid van samenstellingen een rol speelden. Men kan echter ook een ‘morfo-semantische’ uitgangspositie betrekken door zich de vraag te stellen welke morfologische uitdrukkingsmiddelen voor één bepaald benoemingsmotief in de diverse dialecten bestaan. Ter illustratie van dat soort onderzoek wenden we ons naar de dierenwereld. Er zijn nogal wat dieren die zich van hun soortgenoten onderscheiden doordat zij een bepaald opvallend fysiek kenmerk bezitten. Zo vinden we onder de paragraaf ‘Eigenschappen’ in WBD 1, 3, 381-383 rubrieken als ‘koe met hoge poten’ en ‘koe met korte poten’ en in WBD 1, 6, 834 ‘varken dat op hoge poten loopt’ en ‘varken met korte poten’. Uiteraard kan men zich dan de vraag stellen met welke talige middelen binnen zo'n setje van samenhangende begrippen aan dat samengestelde begrip ‘met hoge resp. korte poten’ in de verschillende dialecten uitdrukking wordt gegeven. We zullen dat alleen in extenso nagaan voor het eerste begrip, uit die gegevens een beperkt aantal interessante vormingen selecteren, van daaruit een vergelijking maken met de andere begrippen en ten slotte de geografische weerslag van dat alles bezien.
Voor ‘(koe) met hoge poten’ zijn typologisch de volgende uitdrukkings-middelen aan te treffen:
a) | alleen een bijvoeglijk naamwoord; aan ‘poten’ wordt geen uitdrukking gegeven (hoog, groot, licht, rils, ondiep, opgeraapt, rank, scherp, slap, opgeschoten, steil, geitachtig, paardachtig, hooggemikt) |
b) | samenstellende afleiding van het type: bnw.+ge+znw.+d/t (hooggebeend, hoog gepoot, lang gebeend) |
c) | samenstellende afleiding van het type: bnw.+znw.+ig (hoogbenig) |
d) | samenstellende afleiding van het type: bnw.+znw.+er (hoogbener, hogepoter, langbener, langpoter) |
e) | bahuvrîhi-samenstelling: bnw.+znw (hoogbeen, langpoot) |
f) | bnw.+nabepaling met een voorz. (hoog van voet, hoog op de poten, (te) lang van poten) |
g) | nabepaling voorz.+bnw.+znw. (met lange poten, met lange stekken) |
h) | omschrijvingen (met ‘causale omzetting’) (ze is niet diep genoeg, er kan (te) veel wind onderdoor, je kijkt er onder door) |
| |
| |
i) | overdrachtelijke en/of schertsende benamingen (kemel, geit, geitebenen, ooievaar, reiger, zaagstoel, preekstoel, steltloper, steltpoot, windschepper) |
j) | overige (langmidder, met verdiep, opschieter, rieper, beenderman, zonder lijf). |
Gelijke of gelijkaardige aanduidingen treft men ook in de andere rubrieken aan. Het meest interessant zijn de onder b t/m e genoemde gevallen van verschillende typen van samenstellende afleidingen en bahuvrîhi-composita. We zien ze vrijwel alle terugkeren bij de afdeling ‘koe met korte poten’, zij het natuurlijk met andere adjectieven, en met een wat lagere frequentie (de totale omvang van de paragraaf is geringer). Te wijzen valt voor type b) op: laaggebeend, kortgebeend, kortgepoot, voor d) op: kortpoter, voor e) op: kortpoot, kleinpootje; type c) ontbreekt.
De corresponderende rubrieken in de varkenssector zijn veel geringer in omvang. Ondanks dat geringere formaat leveren ook zij gegevens voor alle typen. Bij het ‘varken dat op hoge poten loopt’ zijn dat: hooggepoot, langgebeend (type b), hoogbenig (type c), langbeender, langbener, hoogbeender, hoogbener, hogepoter (type d) en hoogpoot (type e). Bij ‘varken met korte poten’: kortgepoot (b), kortpotig (c), kortbeender, kortbener (d) en kortepoot, stamppoot (e).
Uit de samenvoeging en kartering van al die gegevens ontstond de overzichtskaart 9. Men kan in een oogopslag zien dat de bezettingsgraad aan de schrale kant is. Desondanks is toch al een duidelijk contrast aan te geven. Nederlands Brabant heeft een vrijwel absolute voorkeur voor het type bnw.+znw.+er en het type bnw.+ge+znw.+d/t ontbreekt er geheel. In Belgisch Brabant is die situatie precies omgekeerd: daar overheerst nu juist het type bnw.+ge+znw.+d/t, en valt geen enkel geval van samenstellende afleiding met -er te noteren. Voor de noordelijke helft van het Belgische gebied zijn de gegevens al te karig, maar de paar die we er ontwaren lijken op aansluiting bij Nederlands Brabant te wijzen. Het type samenstellende afleiding met -ig lijkt niet aan enig specifiek gebied gebonden, hetzelfde geldt voor het bahuvrîhi-procédé. Precieze gebiedsverdelingen en begrenzingen zijn uiteraard slechts aan te geven als men een onderzoek zou verrichten dat veel meer identiek gestructureerde begrippen omvat.
Maken we evaluerend de balans van deze voorbeelden op, dan lijkt deze voor het systematische dialectwoordenboek positief uit te vallen. Door zijn aard biedt het stellig materiaal aan waarmee vanuit een semantische uitgangsstelling en in een taalgeografisch verband naar diverse facetten van woordvorming en woordvormingsprocédés onderzoek verricht kan worden
| |
| |
dat niet alleen voor de dialectologie maar ook voor de morfologie als zodanig zijn belang kan hebben.
Uiteraard blijft ook hier wel het probleem spelen in hoeverre men zich steeds kan verlaten op de zegsliedeninformatie. Daarbij voegt zich ook nog de wat hinderlijke omstandigheid, dat niet alle begripsrubrieken die men in samenhang plaatst, een min of meer vergelijkbare omvang hebben en dat bij sommige zelfs de frequentie der gegevens zo gering is, dat op de kaart soms al te grote gebiedsdelen onbezet moeten blijven. Wat hier aan een paar concrete voorbeelden werd gedemonstreerd, kan echter ook nog naar een hoger abstractieniveau getild worden. Een begrip als ‘lepel van metaal om varkensvoer mee te scheppen’ valt op zichzelf weer onder een abstracter te formuleren, hoger begrip ‘voorwerp van een bepaalde stof waarmee een bepaalde handeling wordt verricht op iets (bestemd voor bepaalde dieren)’. Onder dat ruimere, abstracte begrip zijn natuurlijk veel meer gespecificeerde begrippen samen te nemen. En aangezien het dan niet gaat om de lexicale variatie op zich maar om bepaalde samenstellingstypen, kan de bezettingsgraad bij samenneming natuurlijk tot veel betrouwbaarder hoogte worden gebracht.
Er is ook nog een les uit onze voorbeelden te trekken. Zij maken duidelijk dat bij kartering van samenstellingen veel meer op de aard van het eerste lid gelet dient te worden dan op die van het tweede lid (dat doorgaans toch een geografische variatie zal vertonen die min of meer gelijk is aan die welke dergelijke tweede leden als simplicia hebben). Het systematische dialectwoordenboek doet, in het spoor van de woordgeografische traditie, (nog) teveel het laatste.
| |
4 Besluit
Op basis van onze hier uiteengezette ervaringen met het systematische dialectwoordenboek geven wij ten slotte kort en bondig onze conclusies weer:
1. | Onderzoek van totale woordvelden op basis van het materiaal van het systematische dialectwoordenboek is problematisch. |
2. | Onderzoek naar lexicale relaties in een conceptueel deelveld is zeker niet probleemloos, maar goed mogelijk. Het zal het inzicht in verschuivingsprocessen en de rol die standaardtaalwoorden daarbij spelen verhogen en tot betrouwbaarder kaartverklaringen leiden. |
3. | Het systematische dialectwoordenboek biedt juist door zijn opzet de mogelijkheid om morfologische studies te verrichten die uitgaan van een semantisch perspectief. |
| |
| |
Op alle niveaus zal de lexicoloog echter wel steeds geconfronteerd worden met de problematiek dat hij gegevens zoals door het woordenboek gepresenteerd, als betrouwbaar en gelijkwaardig zal moeten blijven beschouwen en behandelen, terwijl hij zich niet kan ontdoen van de knellende vraag of zij dat in werkelijkheid ook steeds zijn.
Het onderzoek van de tweede auteur van dit artikel werd mede ondersteund door FKFO-krediet 2.0078.90 en KUL-Onderzoekstoelage OT90/7.
| |
Bibliografie
Berlin, B. |
|
1978 |
‘Ethnobiological classification’. In: E. Rosch & B. Lloyd (red.), Cognition and categorization, 9-26. Hillsdale N.J. |
|
Devos, M. |
|
1977 |
‘Problematiek en methode bij het samenstellen van een modern Vlaams woordenboek’. In: Handelingen XXXI der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 268-285. |
|
Geeraerts, D. |
|
1989 |
Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven. |
|
Goossens, J. |
|
1964 |
‘Enkel- en veeltoepasselijkheid van betekenaars op de taalkaart’. In: Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie 28, 1-27. |
|
Heeroma, K. |
|
1956 |
‘Veerzekalver’. In: Driemaandelijkse Bladen (Nieuwe Serie) 8, 72-80. |
|
Langacker, R. |
|
1987 |
Foundations of Cognitive Grammar I. Stanford. |
|
Lyons, J. |
|
1977 |
Semantics. Cambridge. |
|
Reichmann, O. |
|
1982 |
‘Untersuchungen zur lexikalischen Semantik deutscher Dialekte: Überblick über die theoretischen Grundlagen, über die Sachbereiche und den Stand ihrer arealen Verfassung’. In: W. Besch e.a. (red.), Dialektologie. Ein Handbuch zur deutschen und allgemeinen Dialektforschung, 1295-1325. Berlin. |
|
Ryckeboer, H. |
|
1977 |
‘Gebruiksmogelijkheden van het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten’. In: Handelingen XXXI der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 286-303. |
|
Taeldeman, J. |
|
1987 |
‘Woordvorming in de dialecten: een nauwelijks ontgonnen studieterrein’. In: Taal en Tongval Themanummer 1: Morfologie, 9-21. |
| |
| |
Taylor, J. |
|
1989 |
Linguistic Categorization. Prototypes in Linguistic Theory. Oxford. |
|
Weijnen, A.A. |
|
1963 |
‘Het dialectwoordenboek’. In: Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie 24, 34-56. |
|
WBD |
|
|
Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Assen 1976 -. |
|
WLD |
|
|
Woordenboek van de Limburgse Dialecten. Assen 1983 -. |
|
WNT |
|
|
Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage/Leiden 1864 -. |
|
WVD |
|
|
Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Gent 1979 -. |
| |
| |
Figuur 1
| |
| |
Figuur 2
i Dimensie ‘Geslacht’
ii Dimensie ‘Leeftijd’
ii Hyperonieme Dimensie t.o.v. ‘Geslacht’
a rund
b jong rund
c kalf
d pasgeboren kalf
e vrouwelijk kalf
f mannelijk kalf
g jong vrouwelijk rund
h pinkstier
i koe die voor de eerste keer drachtig is
j koe die kalven moet
k koe die één keer gekalfd heeft
l koe die twee- of meermalen gekalfd heeft
m volwassen vrouwelijk rund
n volwassen mannelijk rund
| |
| |
Figuur 3
|
Concept. categ.\Plaats |
K 174 |
K 177 |
K 177b |
K 176 |
K 153 |
Stier |
stier |
stier |
stier |
stier |
stier |
Volwassen vrouwelijk rund |
koe |
koe |
koe |
koe |
koe |
Kalf |
kalf |
kalf |
kalf |
kalf kiep |
kiep |
Jong vrouwelijk rund |
vaars |
vaars |
vaars kalfkoe |
vaars |
vaars |
Vrouwelijk kalf |
vaarskalf |
vaarskalf |
vaarskalf |
vaarskalf |
vaarske |
Mannelijk kalf |
stierkalf |
stierkalf |
stierkalf |
stierkalf |
stierkalf |
Pasgeboren kalf |
nuchter kalf |
nuchter kalf |
nuchter kalf nuchtere |
nuchter kalf |
- - |
Koe die een keer gekalfd heeft |
- - |
schot |
schot |
schot |
vaars |
Koe voor 1ste keer drachtig |
vaars vaarsje |
- - |
schot |
schot |
vaars |
Jong rund |
hokkeling |
- - |
hokkeling, pink, graskalf |
hokkeling pink |
- - |
Pinkstier |
pinkstier |
- - |
pinkstier eenjarige |
pinkstier jaarling |
- - |
Koe die kalven moet |
kalfkoe kalfvaars |
- - |
kalfkoe kalfvaars |
kalfkoe kalfvaars |
- - |
Koe die twee keer gekalfd heeft |
maal |
- - |
- - |
schot |
- - |
Rund |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
| |
| |
Figuur 4
|
Naam\Concept |
Korte rok |
Plooirokje |
Plooirok |
rok |
4 |
|
7 |
minirok |
3 |
|
|
rokje |
9 |
1 |
|
plooirokje |
|
1 |
|
schaatsrokje |
|
1 |
|
plooirok |
|
1 |
3 |
Totaal |
16 |
4 |
10 |
Uniciteitsratio 1 |
75% |
50% |
30% |
Uniciteitsratio 2 |
65% |
50% |
28,5% |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|