Taal en Tongval. Jaargang 43
(1991)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
BoekbesprekingenJan Nijen Twilhaar: Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht 1990. Promotor: Prof. Dr. W. Zonneveld. 241 pp. (incl. Summary).Ga naar voetnoot1Hoewel de titel anders zou kunnen suggereren heeft het proefschrift van J. Nijen Twilhaar (verder NT, voor schrijver en boek), in hoofdzaak gewijd aan het dialect van de Oostnederlandse plaats Hellendoorn (verder Hel., voor Hellendoorns), betrekking op een aantal morfonologische verschijnselen in dat dialect. Het begrip morfonologie (morphophonemics) is in het genre fonologie dat in NT wordt toegepast niet populair. Aanhangers ervan stellen soms met tegenzin vast dat er klankverschijnselen zijn, in het Nederlands bijvoorbeeld, die morfologisch van aard zijn. NT lijkt een van hen: als hij vaststelt dat in geval van een ‘gelexicaliseerd’ klankverschijnsel in de desbetreffende regel gespecificeerd moet worden waar het wel en dus ook waar het niet voorkomt, is dat ‘een lot dat dit soort regels beschoren is’ (185). Zelfs de representatie van een onderliggende diminutief-suffix /tin/ door gien heet een fonologische regel (197). We zullen evenwel zien dat de ‘lexicale fonologie’ bij NT het volle pond krijgt. De morfologie waar het in NT om gaat is die van de verkleinwoordvorming, meervoudsvorming, adnominale flexie van het adjectief in verband met het genus, en wegval of verzwakking van intervacalische (en postconsonantische) d. Ook dit laatste verschijnsel is morfonologisch, in zoverre dat het zich alleen voordoet als de schwa in kwestie morfeemstatus heeft.
De vijf diminutief-allomorfen van het Hel., alle met volle vocaal en finale n, vertonen een zekere distributionele overeenkomst met de vijf gereduceerde en n-loze Nederlandse:
de langere vorm van -gien; dit laatste treedt op in diminutieven van substantieven op lange vocaal of tweeklank: kniegien, eigien, en correspondeert dus, net als -tien, óok met ndl. -tje. | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
Een frappant verschil met het Nederlands leveren Hel. diminutieven van woorden die eindigen op de cluster -ing(e): ze gaan allemáal uit op -ŋgien (28-). Die klankgroep bevat echter niet de allomorf -gien, maar -ien: NT beargumenteert overtuigend dat de onderliggende vorm bv. van Hel. ding op de stemhebbende velaire fricatief eindigt: /dɪŋɣ/. Hetzelfde geldt m.m. bv. ook voor de Hel. pendanten van ndl. koninkje, sluitinkje e.d.: keuni[ŋ]χien enz. Voor de stemloosheid van de velaire fricatief daarin is de t van de basisvorm van het Hel. dim.-suffix verantwoordelijk: NT beredeneert overtuigend dat dit /tin/ is, dat in het type deurtien ‘gelijkluidend’ aan de oppervlakte verschijnt. Hij neemt aan dat de t van /tin/ de onderliggende /ɣ/ regressief stemloos maakt en vervolgens, in het geval van diminuering van ding, koning enz., gedeleerd wordt, zoals dat ook gebeurt bij vissien (uit /vIstin/) c.s. In het geval van kniegien wordt /tin/ ‘omgezet in’ /gin/, in vellegien is aan de voorkant van /tin/ eerst een schwa toegevoegd. Die schwa-insertie heeft net zo goed ook plaats bij diminutieven als bellegien: de finale schwa van belle wordt na toevoeging van / tin/ eerst gedeleerd (schwa-deletie). Zo ook bij longe, bloare, proeme, buje, etc. Het -pien van riempien ontstaat door vervanging van /tin/ door /pin/, onder invloed van de voorafgaande m. NT spreekt van assimilatie (24), noemt trouwens ook -gien, zoals gezegd, het resultaat van toepassing van een fonologische regel. De genoemde regressieve stemassimilatie treedt ook op in de diminutief-vorming van woorden als peerd: de onderliggende /d/ wordt geassimileerd tot t, die vervolgend door een degeminatieregel gedeleerd wordt, een en ander resulterend in peertien ‘paardje’. Het diminutief van woorden als kiste, nl. kissien wordt afgeleid door voorafgaande toepassing van de fonologische t-deletieregel die ook +kaft ie ‘kaft jij’ verandert in kaf ie: achter een obstruent valt t vóór /i/ weg. Het Hel. basiswoord van het dim. keuni[ŋ]χien is niet keuning, zoals in andere Oostnederlandse dialecten, maar koning. In het diminutief daarvan manifesteert zich het verschijnsel waarin het Hel. zich niet alleen van het Nederlands maar ook van noordelijker Saksische dialecten onderscheidt: umlaut, d.w.z. stelselmatige vervanging van de (achterste) achtervocaal van het grondwoord door z'n voor-pendant. Van een fonetisch proces van regressieve assimilatie kan men niet spreken, zomin als in het vergelijkbare Duits: umlaut bij diminuering, zogoed als bij meervoudsvorming (waarover later) is ‘gemorfologiseerd’. Bij de afleiding van diminutieven is umlaut de eerste regel die van toepassing is, vóór andere als finale-schwadeletie (die in sommige leenwoorden niet werkt: campagne bv.), regressieve stemassimilatie, t-deletie, schwa-insertie, /tin/→/xin/ of /pin/. De allerlaatste regel die bij diminuering werkt is de algemene regel van vocaal-nasalering, die van -ien [i] maakt. Hij blijft hierna meest ongespeld. Bij NT's uitgebreide beschrijving van de Hel. verkleinwoordvorming valt het volgende op te merken. 1. De afzonderlijke aandacht aan het ng-cluster in woorden als ding, koning, slutinge (p. 28-40), binnen het kader van een theorie inzake syllabestructuren en syllabificatie, levert een waardevolle bijdrage aan de ng-discussie in de Nederlandse fonologie. 2. Hoewel NT's beschrijving ervan geschiedt in termen van syllabestructuur, wordt niet met zoveel woorden vastgesteld dat het Hel. dim.-suffix, met z'n oorspronkelijke volle vocaal /i/, toch niet het woordaccent draagt. Voor lezers die, in overeenstemming met Nederlandse klemtoonregels en/of met het oog op statuseffecten, familienamen als Roossien, Boertien, Klompien e.d. finaal accentueren, was dit wellicht niet overbodig geweest. 3. Op p. 18 staat dat bij diminuering van een substantief op een stemhebbende obstruent, zoals bv. peerd, de regel van ‘Auslautverhärtung’ werkt. Maar alle afleidingen van zulke woorden hebben plaats met de regel van de regessieve stemassimilatie: onderliggend peerd wordt daarmee +peerttien, waaruit vervolgend de eerste t gedeleerd wordt. NT legt nergens | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
uit waaróm. Het dim.-suffix is een klasse-II-suffix (32). Dat bij de tt-degeminatie de eerste t verdwijnt maakt dat peerttien de allomorf -tien bevat, terwijl het ndl. poortje in het rijtje van -je staat (13). 4. NT stelt vast dat Hel. blad zowel gediminueerd wordt tot blaetien, zonder de allomorfieregel t → x, alsook tot blaegien, mét t → x (25), maar laat de bekende problematiek van de ‘gerekte’ aa, die dus ook in het Hel. optreedt, onbesproken. Er is voor die rekking natuurlijk maar één verklaring, waarvoor een beroep moeten worden gedaan op ‘analogie’. Maar in de fonologie die NT voorstaat is analogie nog altijd taboe. We vernemen (dan ook?) niet, hoe bv. het meervoud van het diminutief van Hel. kind luidt. Wel wordt de lezer geïnformeerd over de verkleinwoordvorming in drie andere Nederlandse dialecten, ‘die in hun diminutiefvorming in toenemende mate van het Nederlands afwijken’, waardoor het mogelijk is het Hel. in ‘een soort continuum van dialecten’(?) te plaatsen (12). Het zijn het Rotterdams, het Utrechts en het Kuinders. Tegenover Bloemhoffs keuze van onderliggend gien in het Kuinders stelt NT die van -tjen. 5. Diminueringsverschijnselen buiten het substantief (vgl. bv. ndl. netjes e.d.) komen in NT niet aan de orde.
Behalve in de verkleinwoordsvorming wijkt het Hel. ook op interessante wijze van het Nederlands af in de flexie van het attributieve adjectief en in de meervoudsvorming, in beide gevallen eveneens in ‘ouderwetsheid’: het Hellendoorns kent, anders dan noordelijker Oostnederlandse dialecten, nog drie genera en drie daardoor bepaalde buigingsvormen van adjectief en determinatoren; het meervoud van zelfstandige naamwoorden heeft er naast -s, -en en -er ook nog -e als uitgang. De drie genera en de bedoelde verbuigingen komen tot uitdrukking in nominale constituenten als de volgende:
De voorbeelden laten ook zien dat genus en sexe in het Hel. een verbijsterend gebrek aan correspondentie vertonen. NT betoogt en demonstreert omstandig aan de hand van zo'n 20 nominaliserende suffixen dat het Hel. genus ‘in aanzienlijke mate’ bepaald wordt door de vorm van het substantief, d.w.z. in geval van gelede woorden door het rechterdeel (‘hoofd’) ervan. Hij acht het alleszins te verdedigen dat ook de finale -e van een groot aantal niet-‘geapocopeerde’ substantieven als suffix (en dus ook als ‘hoofd’) wordt aangemerkt: de meeste ervan zijn vrouwelijk, m.a.w. die -e bepaalt het genus maar behalve dat ook de meervoudsuitgang (-en) én hij wordt vóór het dim.-suffix gedeleerd terwijl het diminutief eventueel umlaut ondergaat, dit alles in tegenstelling tot de nietsuffixale -e in leenwoorden als cetroale, kestanje: vrouwelijk resp. mannelijk, meervoud op -s, dim. met -gien zoals woorden op vocaal, en zonder umlaut (66-68). Ook -el, -er, -em, -en en -ing in ongelede woorden als resp. druppel; emmer, dochter; bessem; beukn; bunzing komen op vergelijkbare gronden voor suffix-status in aanmerking (68-71). Impliciet laat NT ook gesubstantiveerde adjectieven van het type goed, mooi voor gesuffigeerd doorgaan (63). Een nul-suffix? Het Nederlandse -erd (dikkerd) heeft in het Hel. blijkbaar geen equivalent. De vorm van geflecteerde determinatoren en adjectieven wordt uitsluitend door het genus bepaald en niet (ook) door de fonologische omgeving zoals bv. in Zuidnederlandse dialecten. Wel doen zich bij de adjectief-verbuiging bepaalde klankverschijnselen voor, zoals verschillende soorten assimilatie, d-verzwakking en schwa-deletie. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
Hoewel die verderop ook nog om zichzelfs wil aan de orde komen geeft hoofdstuk 3 uitgewerkte afleidingsvoorbeelden die zulke klankverschijnselen demonstreren (82-83; er ontbreekt een voorbeeld met ‘regressieve obstruentenassimilatie’ als in hooŋŋ). Dat het adjectief dikke (de vrouwe is dikke in bv. dikke pere ‘dikke paaiden’ niet z'n ‘eigen’ -e laat zien maar de buigingsuitgang -e is alleszins geloofwaardig. Het hoofdstuk 3 over genus en adnominale flexie past feitelijk niet zo goed binnen het door z'n titel begrensde kader van NT's studie. Genus en flexie zijn nu eenmaal morfologische en niet in eerste instantie fonologische verschijnselen, al doen zich er fonologische bij voor. Maar dat betreft, zoals NT zelf vaststelt (85), voor het merendeel heel algemene regels, die zich ook elders bij flexie en woordvorming in het Hel. voordoen. Zoals gezegd worden die bovendien in een apart hoofdstuk behandeld. Als het er in de eerste plaats om ging ons inzicht te vergroten in de manier waarop morfologie en fonologie in elkaar grijpen (57, 193) was er aan de flexie van het werkwoord wellicht meer te beleven geweest. Maar die blijft in NT geheel buiten het gezichtsveld, hetgeen maakt dat ‘een van de doelstellingen van dit proefschrift is te onderzoeken in welke mate (curs. AS) woordvorming fonologische processen oproept’ (195) wel niet helemaal juist geformuleerd mag heten.
Het meest opvallende verschil tussen de Hel. en de Nederlandse meervoudsvorming is, zoals gezegd, dat het Hel. nog -e als uitgang kent. Pluralisering met -e gaat bovendien waar mogelijk gepaard met umlaut. In álle gevallen, staat hier (93). In 1982 was er nog een vijftal woorden dat zich aan die umlautregel onttrok (NT in Driem. Bl. 34, 139), waaronder hand en tand, waarvan de meervouden trouwens ook in NT-1990 als haane en taane, dus zonder umlaut (vgl. band - baene), genoteerd staan (179). Pluralisering met -e is bezig te verdwijnen en wordt vervangen door die met -en, zónder umlaut. (102). Er zijn al met al zes woorden die -er krijgen, bv. kind (95). Daarbij zijn niet blad, pad en rad, warvan het meervoud blae, pae en rae luidt (93; 158). Over hoen o.a. wordt niet gesproken. Ze komen mét meervouden als dröö ‘draden’, pere ‘paarden’ verderop bij umlaut en d-deletie opnieuw tersprake. Een bijzonderheid is verder nog dat bij (sommige) singularia op -en het meervoud zich niet van het enkelvoud onderscheidt: nen grootn - twie grootn (99), beukn ‘beuk’ - beukn (100). Voor het overige wijkt het Hel. niet zo veel van het Nederlands af. Ten opzichte van -en is -s ‘uitzonderlijk’, behalve in meervouden als moes ‘moeders’, vaes ‘vaders’, e.d. waar eenlettergrepigen als lae - laen, sproa - sproan ‘spreeuwen’ en zo nog een paar tegenover staan. Die zijn t.o.v. het Nederlands natuurlijk ook opvallend. Naast laen komt overigens ook laaien voor, met een als ‘glide’ te verklaren j als in reejen ‘reeën’ (naast reen). Moeilijk zijn vlooien (naast vloon) en koeien (*koen). Voor vlooien wil NT naast vloo ook /vlooj/ in het lexicon opnemen, terwille van koeien een onderliggend /koej/. Voor een onderliggend /koede/ deinst hij blijkbaar toch terug. De meervouden op -n zijn t.o.v. moes en vaes afzonderlijk te leren uitzonderingen (103). Ze staan formulering van de Hel. meervoudsregels in termen van de ‘elsewhere condition’ niet in de weg (105). Men moet daar vooral niet uit afleiden dat het Hel. niet volop meervouden op -s laat horen. Maar van enige uitbreiding van -s tenkoste van -en is blijkbaar niets te merken. NT vergelijkt het Hel. op dit punt niet met andere Oostnederlandse dialecten, waar substantieven als arm, worm en woorden op -ing niet - en (of-e) zoals in het Hel. maar -s nemen. De verbale afleidingen hebben hier -inge (rekkeninge, slutinge e.d.), in NT-1982 staat -ing genoteerd, daar hebben gieteling en krusing behalve een op -en ook een meervoud op -s (t.a.p. 142). Over een meervoud vleu ‘vlooien’, ri: ‘reeën’, van het Hel. equivalent van aardappel (meervoud = enkelvoud) en het meervoud veugel (van vogel) wordt in NT-1990 niet meer | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
gesproken. Van de woorden van het type koning (pudding, paeling, hering, bunzing, penning) wordt zonder commentaar vastgesteld dat er (door zegslieden) uitsluitend -en/-s- doubletten werden vermeld (96-97). Van enigerlei voorkeur, generatieverschil o.i.d. wordt geen melding gemaakt. Opmerking verdient in dit verband dat paeling c.s. NT aanleiding geven het syllabentemplaat van Kager/Zonneveld (The Ling. Rev. 5, 1986; vgl. ook Trommelen/Zonneveld NTg. 77, 139-) terwille van Hel. /əŋɣ/ aan te passen (37-). De paragrafen over ng i.v.m. diminuering en de referentie aan Kager/Zonneveld 1986 komen in hoge mate overeen met Nijen Twilhaar/Zonneveld 1987 (Leuv. Bijdr. 762). De réden van het behoud van onderliggende /ɣl bij diminuering (38) is me niet duidelijk geworden.
Aan het verschijnsel umlaut bij diminuering en pluralisering is een afzonderlijk hoofdstuk (5) gewijd. Acht achtervocalen worden erdoor getroffen: die van appel, proeme, bot en stòk en hun lange pendanten, waarbij de vocaal van boot geldt als (doorgaat voor?) de lange pendant van de vocaal van bot en die van beutien ‘bootje’ als de lange pendant van die van buttien ‘botje’. Umlaut wordt door suffixen (met schwa) niet tegengehouden en treft ook de diminutieven van leenwoorden, zoals (de meest ‘rechtse’ vocaal van) auto, video en zelfs een woord als chromosoom (113), al zijn er uitzonderingen. Die zijn er toch ook onder inheemse. Er worden er acht genoemd, in twee categorieën: type touw en type poeier (131). Bij touw c.s heet de eventuele umlaut van ou→ oü moeilijk waar te nemen, bij poeier c.s. wordt de umlaut ‘op weg naar links’ blijkbaar door de onderliggende /i/ geblokkeerd (132). Het is me niet duidelijk hoe zo'n blokkade (door i nog wel!) met morfologisering van umlaut te rijmen valt. In NT's artikel van 1985 over umlaut in het Hel. (Driem. Bl. 37, 15) staan een paar uitzonderingen op umlaut bij diminuering die hier niet vermeld worden, waaronder (het waarschijnlijk toch wel autochtone) boer. De lezer die op p. 120 kennis genomen heeft van de uitspraak dat de regel voor umlaut in het Hel., enkele met de fonologische opbouw van het grondwoord in verband te brengen uitzonderingsgevallen daargelaten, uitzonderingsloos werk, ontkomt niet goed aan de indruk dat het boertien van 1985 uit de boot is gevallen omdat poeier geen baat brengt en er ook geen touw aan vast valt te knopen. Ook de umlaut bij meervoudsvorming wordt opnieuw aan rijtjes voorbeelden gedemonstreerd (114-115). Buiten diminuering doet umlaut zich bij de afleiding van nominale formaties slechts spaarzaam voor: soms bij -te (heugte) en ge-te (gebeumte). Bij adjectief-afleidingen met -ig niet en blijkbaar ook niet bij comparatie en binnen de werkwoordsvervoeging. De afleiding holt → hölten uit 1985 wordt niet meer genoemd. In hoofdstuk 5 vindt de lezer een interessante, ook diachronisch georiënteerde uiteenzetting over umlaut uit een oogpunt van morfologisering, ook in andere Oostnederlandse dialecten, aan de hand van enige buitenlandse literatuur, alsmede over ‘string dependency’. Deze beperking is in het Hel., anders dan in het Duits, niet aanwezig: inmiddels bekende gegevens maken duidelijk dat Hel. suffixen umlaut ‘doorlaten’, mits ze een schwa bezitten (129). De toepassing van een autosegmentele analyse op de Hel. (en Duitse) umlaut aan het eind van hoofdstuk 5 maakt de in de autosegmentele fonologie niet ingewijde lezer niet veel wijzer, misschien zelfs een wat hocus-pocus-achtige indruk.
Er zijn naast umlaut ook een aantal andere bij de beschrijving van de diminuering, adjectiefflexie en meervoudsvorming al aan de orde gekomen klankverschijnselen, die eveneens in afzonderlijke hoofdstukken (6 en 7), eveneens aan de hand van voor het merendeel inmiddels bekende gegevens besproken worden (141-193). Het zijn: verschillende soorten finale- | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
en initiële schwa-deletie (woar de deure̸ is; deur̸tien; foto ̸koch, e.d.; voor +deure-en→deurn zie p. 167), regressieve (nen boom → m̩boom) en progressieve nasaal-assimilatie in verband met syllabe-structuur (+loopn → loopm̩, +ziekn → ziekŋ e.d.), (regressieve) vocaalnasalering (binnen dezelfde syllabe) (ien → [ĩ], ri:den [rĩ:] enz.: in alle woordcategorieën, d.w.z. N, A en V (149-150); dus niet bv. in voorzetsels?), verschijnselen m.b.t. intervocalische en postsonorante d, eveneens in verband met de syllabestructuur (hst. 7). Volgt er op de finale schwa van een adjectief als dikke een met schwa beginnende uitgang (suffix) (dikke-e zuute-ige appels) dan ‘is natuurlijk niet uit te maken welke van de twee de zwakste is, en lijken pre- en postvocalische schwa-delectie equivalent’ (145). Deze uitspraak doet vreemd aan na een vele bladzijden tellende beschrijving waarin van het begin af aan steeds de eigen schwa van het adjectief gedeleerd is (26, 37, 43, 80, 83, 98, 107, 142, 144). Hij strekt zich bovendien uit over gevallen als penne ekòch, waarin van de twee ‘feitelijk’ op elkaar stotende schwa's volgens de gepresenteerde beregeling de eerste (verplicht?) verdwijnt (142). De vraag waar het om gaat is natuurlijk of in een geval als pennekòch de ene aanwezige schwa al of niet (ook) het prefix van het voltooid deelwoord representeert. NT maakt zich van die toch niet oninteressante vraag ‘achteraf’ wel erg makkelijk af.
Ook de d-verschijnselen zijn zoals reeds opgemerkt niet van puur fonologische maar van morfonologische aard: deletie en verzwakking van intervocalische en postsonorante d doen zich namelijk alleen voor als de vocaal achter de d de schwa van een suffix is. Alternanties van ongelede woorden als ndl. roede/roe, poeder/poeier, doen zich in het Hel. niet voor (157, 185). Van een mogelijk werkwoord vermoeien in het Hel. wordt geen melding gemaakt. Ook vernemen we niet wat de Hel. pendant is van bv. een woord als zode. Deletie van (een onderliggend aanwezig te achten: 169, 180) d met lettergreepverlies door schwa-deletie treedt op in:
Het stofadjectief loden luidt loonn̩, met regress, obstr. assimilatie, of ook looin̩, met verzwakking van d→j. Deze d-verzwakking zonder syllabeverlies vinden we nl. in:
Naast het genoemde meervoud doan ‘daden’ bestaat ook (2-lettergrepig) doann, uit +doaden, met schwa-deletie in -en en regressieve obstruenten-assimilatie, zoals die zich ook voordoet in woorden als +wadden→wann, m.a.w. met een kórte vocaal voor d (166). De argumentatie voor een onderliggende vorm /ən/ van de uitgang in meervouden, infinitiven enz. is overtuigend (167-168; 176). Regressieve obstruentenassimilatie doet zich bij alle suffixen -en | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
voor, zɔwel na korte als na (fonologisch) lange (maar fonetisch korte) vocaal: +bidden→binn̩ (homoniem met binn̩ ‘binnen’) (en binn̩ ‘binden’), +vermoeden̩vermoenn̩, +leiden→leinn̩ (175-176). Waar zich variatie van vormen voordoet (d-deletie dan wel d-verzwakking of -assimilatie) wordt ook hier geen melding gemaakt van mogelijke keuze-factoren: context, register, generatie, e.d. Niet alleen intervocalisch maar ook (vóór schwa) na bepaalde, d.i. sonorante medeklinkers (l, n, r) valt d (optioneel?) uit: weurde→weure ‘woorden’;peerde→pere ‘paarden’; taande→tane ‘tanden’, oalde→oale ‘oude’; oardig→oarig ‘aardig’. Men zou willen aannemen dat ook (ik) vinde (bij een door regr. obstr. ass. uit vinden ontstaan ww. vinn̩) ook aan de morfonologische condities voor postsonorante d-wegval voldoet, zodat (ik) vinne resulteert. Als die vorm evenwel niet bestaat maar de eerste pers. pres. ev. van vinn̩ (ik) vin luidt, zoals bv. in het Gronings (en sub-standaard Nederlands!) zal analogische ‘backformation’ bv. op basis van de infinitief moeten worden verondersteld. Voor NT in dat geval waarschijnlijk voldoende reden om van de eerste pers. pers. ev. van werkwoorden als vinden, binden, vermoorden, verbeelden (181) branden, zenden, melden (16) niet te gewagen. Wellicht verklaart dit ook dat, merkwaardigerwijs, bij de d-deletie bij werkwoorden zoals bien ‘bieden’ niet over (sterke) deelwoorden gesproken wordt. Ik neem aan dat daarin toch ook de intervocalische (maar niet aanwijsbaar onderliggende?!) d niet voorkomt!
Aan de reeds enkele malen ter sprake gekomen regressieve obstruentenassimilatie is niet alleen de d maar zijn ook b, v en ɣ- uitzonderingloos - onderworpen: +ribben→+ribn̩ +ribm̩→rimm̩;+loven→+loovn̩→+loovm̩→loomm̩; +hogen→+hoogŋ→hoogŋ →hooŋŋ]. Er is aan deze assimilatie een aparte paragraaf gewijd met inzichtelijke afleidingsvoorbeelden. Het verschil in notatie van bv. zee[ɱɱ] ‘zeven’ (ww. en subst. pl.) en problee[mm̩] (zie 92) wijst erop dat het verschil in uitspraak in de finale syllabische consonant gelegen is en niet (ook) in de ‘kleur’ van de voorafgaande vocaal of in de wijze waarop die syll. consonant daarop aansluit, zoals in andere Oostnederlandse dialecten het geval is (hetzelfde geldt voor oo, eu en andere vocalen in de bedoelde positie). Regr. obstr. assimilatie net als progressieve nasaalassimilatie (+pn→pm̩ etc.) doet zich voor als als de obstruent zich in de onset van de syllabe bevindt waarvan de syllabische nasaal het ‘hoofd’ is (193). Dit is het geval als bv. bidden als volgt in lettergrepen verdeeld is: bɪ-dən, m.a.w. met een korte vocaal in open lettergrepen. De problematiek daarvan blijft bij NT buiten beschouwing. Ambisyllabische consonanten onderscheidt hij niet (behalve in snelle spraak: 153, 199), bv. niet in le-raer, zwe-mmer (73) rɪ-ngen (95). In (36) op p. 73 staan een paar syllabificaties aangegeven (kat-ə, kaeb-əl, wint-ər) die ik uit het voorgaande niet begrijp.
In een laatste hoofdstuk 8 wordt van de 24 fonologische regels uit de voorafgaande hoofdstukken bezien ‘hoe hun toepassing in verband kan worden gebracht met de structuur van het taalmodel’. Het komt erop neer dat ze verdeeld worden in drie categorieën: (acht) postlexicale, maar toch ook (tien) lexicale alsook (zes) regels die zowel lexicaal als postlexicaal werken. Een en ander staat nog eens weer samengevat in een becommentarieerd blokkenschema, dat evenwel zonder notie van het generatieve taalmodel-an-sich moeilijk te interpreteren is. Een allerlaatste hoofdstuk van twee pagina's formuleert de getrokken conclusies als bijdragen aan het inzicht dat taaltheoretische ontwikkelingen in een reeks Oostnederlandse taal- | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
verschijnselen kunnen verschaffen: de werking van fonologische regels in bepaalde woordvormingsprocessen (inclusief flexie), in relatie tot de structuur van de syllabe en, speciaal wat umlaut betreft, met gebruikmaking van principes van de autosegmentele fonologie.
NT's boek is voorzien van drie registers: een zakenindex, waarin de nummers van de bladzijden waarop een bepaald verschijnsel niet alleen genoemd maar ook behandeld wordt, helaas niet gecursiveerd zijn; een register van de in de beschrijving betrokken talen/ dialecten; een personenregister. Jammer genoeg ontbreekt een woordregister. Bijzonder opvallend is het algeheel ontbreken van (voet)noten. Er komt er in NT-1990 niet één voor! Het ontbreken van een woordregister houdt wellicht verband met het algemene karakter van NT's dialectstudie, waarover nu enkele opmerkingen volgen. Daarna breng ik nog een paar detailkwesties ter sprake.
In NT's, in verhouding tot oudere dialectstudies baanbrekend te noemen dissertatie zijn de fonologische proncipes zoals voor het Nederlands neergelegd in de Inleiding in de generatieve fonologie van Trommelen/Zonneveld als ook hun ‘RHHR’-principes en Kager/Zonnevelds theorie over de syllabestructuur van Nederlandse woorden, op een locaal Oostnederlands dialect toegepast, soms -maar ondanks z'n titel niet systematisch- in vergelijking met andere Oostnederlandse dialecten, het Nederlands en zelfs talen als het Grieks en het Cayuvava. Hoewel z'n pretenties verder reiken beoogt NT-1990 toch in de eerste plaats een antwoord op de vraag hoe met het aangereikte regel-apparaat een aantal welgekozen morfologisch (lexicaal) bepaalde, in het Hellendoorns maar niet alleen daar optredende klankverschijnselen beschreven kunnen worden. Die vraag wordt niet zonder eigen inzicht en vindingrijkheid, met duidelijke expositie van relevante gegevens in goed proza beantwoord, zij het vaak onnodig uitgebreid. Hoewel een lezer die bij gedeelten en verspreid in de tijd van NT kennis neemt daarmee gediend kan zijn, is de mate van herhaling van telkens dezelfde gegevens, recapitulatie, terug - en vooruitverwijzing bij achtereenvolgende lectuur wel eens wat irritant. NT heeft behalve toetsing en toepassing van theorie nog een tweede doel willen dienen: een bijdrage leveren aan de (beschrijvende) dialectologie van Oostnederland. Deze ambivalentie heeft onmiskenbaar de opzet en compositie van zijn studie bepaald. Het tweede doel is volledig dienstbaar en ondergeschikt gemaakt aan het eerste. Welliswaar bevat NT een zekere hoeveelheid informatie over bepaalde aspecten van Hellendoornse woordvorming en flexie maar die is in principe beperkt tot datgene wat de geconstateerde regelmaat bevestigt, dat wil zeggen: wat daarin niet past of ongelegen komt, komt niet op tafel. Het gemak waarmee al te gretig generaliserende grammatici recalcitrante taalfeiten over het hoofd zien, verzwijgen, verdonkeremanen of - als dat zo uitkomt - bagatelliseren is soms adembenemend. (‘I have made up my theory, don't show me the facts!’) Hoewel NT er meermalen blijk van geeft oog te hebben voor hinderlijke onregelmatigheden en die ook hun plaats gunt, is zijn NT-1990, vooral in vergelijking met eerdere publikaties van zijn hand, van een vergelijkbaar opportunisme toch niet helemaal vrij te pleiten. Ongetwijfeld is zijn auteur in staat de dialectologie van Oostnederland met zijn kennis van zaken en inzicht in eigentijdse taaltheorie grote diensten te bewijzen. Hij moge die taak ruimhartig ter hand nemen, in het besef dat na hem komende taal- en dialectkundigen stellig hun eigen theoretische principes en taalmodellen zullen aanhangen. Hier volgen n.a.v. NT-1990 nog wat detailopmerkingen. | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
NT-1990 bevat uiteraard enkele druk-/tekstfouten. Er valt vrijwel niet aan te ontkomen. Het zijn er weinig. Min of meer storende zijn: (74b) i.p.v. (82b) in (84), p. 44; water is geen -el-woord (68); ‘Het cluster nn̩’ lees ŋŋ (p. 95); Die i.p.v. Dat (102, r. 8 v. bov.; lees daar: suffixen); bepaalde i.p.v. onbepaalde (147, r. 3 v. bov.); nasaal i.p.v. vocaal (166); infinitiefvorming i.p.v. substantiefvorming (in (59), p. 177); in (93) op p. 186 ontbreekt [+cor] bij [+son].
A. Sassen | |||||||||||||||||
F.A. Ponelis: Historiese Klankleer van Afrikaans, in: Universiteit van Stellenbosch Annale 1990/1; prijs R 10.00.Na een korte inleiding schetst het boek eerst, uitgaande van de huidige Afrikaanse fonemen, stuk voor stuk, hun herkomst, om daarna een groot aantal ‘patrone en prosesse’ van de klankontwikkeling te tonen. Grotendeels gaat het hierbij om vertrouwde begrippen als svarabhakti, vocaalverkorting voor consonantclusters, umlaut, diftongering, ontronding, metathesis, t- paragoge enz.; maar wij ontmoeten uiteraard ook zaken die uit de Nederlandse historische grammatica niet zo bekend zijn, zoals syncope van g en v, of overgang van d in r. Enkele tendenzen trekken daarin onze bijzondere aandacht. Dat is bv. het verschijnsel van schrapping van de voorlaatste consonant (zie nr 10.1.4), waardoor mus < muts, sels < selfs, sukke < sulke ontstonden. Schrijver rekent hier ook vormen als nigje < nichtje en beesje < beestje onder. Men kan zich afvragen of bij deze laatste twee voorbeelden de formulering wel geheel juist is. Maar in het algemeen kan ieder historisch taalkundige met deze opmerking zijn voordeel doen als hij algemene formuleringen (en hun beperkingen) zoekt. Een andere generalisering, die de overgang van nd > n, mb > m en de parallel uit de velaire rij samenvat, vindt men onder de titel ‘sluitklankabsorpsie’. Binnen de geschiedenis van het Afrikaans bepaalt Ponelis duidelijk zijn standpunt. Onophoudelijk bestrijdt hij Kloeke, die aan het Afrikaans een uitgesproken Zuidhollandse basis toekent. Ponelis ziet in het Afrikaans een voortzetting van een Hollandse koinê, een vorm van verzorgd (Amsterdams) Hollands dat afgeweken heeft van een formeel Vroegnieuwnederlands maar ook van de Hollandse volkstaal. Hij werkt dan ook met het begrip: gestigmatiseerde vormen en bij verschillende gelegenheden merkt hij op dat die in het Afrikaans de wind van voren gekregen hebben. Zo is er in het Afrikaans maar één voorbeeld van de Noordzeegermaanse overgang van ǎ > ě (nr 5.1.1.1) nl. sel ‘zal’ (vgl. nr. 4.2) en geen enkel van de Kustnederlandse overgang van ǔ > ě zoals in Ned. dial. breg ‘brug’, en reg ‘rug’ (nr 5.1.1.1) en is er slechts een viertal vormen met zo typisch - Hollands dialectisch ie voor scherplange ee: hiet, makriel, swiep, siep (nr 2.1). Nog een ander voorbeeld | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
levert het geringe aantal oo-relicten met ogerm. ô: alleen hoof (nr. 1.2). Ik vind deze beschouwingen zeer de moeite waard en de conclusie kan ik voor een groot gedeelte onderschrijven. Maar er zijn ongetwijfeld ook echte dialect-residuen uit het moederland. Bij de vorm mirrag voor middag vind ik het noodzakelijk om op mirg ‘middag’ in Kruiningen te wijzen (Dek 1928, 57) en heb ik helemaal geen behoefte aan Romaans of Bantoe - of Koen - en San talen, en zelfs niet aan Nederduits, waar Ponelis nr 11.5 op wijst. Zo dwingt Ponelis bij het verdwijnen van intervocalische v en g, (zie nr 11.4) voor verklaring naar Negerhollands en invloed van Duitssprekenden, terwijl we toch ook bv. in het Goerees bij geven en liggen gesyncopeerde vormen aantreffen (zie Van Weel § 194 en 196). Trouwens ook bij de bespreking van de ontronding is versterking door Engelse invloed, waar Ponelis 9.10 aan denkt, verre van waarschijnlijk, alleen al gezien het concrete verschil in klank en moeten we i.p.v. aan ontrondende Duitse dialecten (zie de laatste regels van 9.10) toch liever aan de Nederlandse kustdialecten denken. In nr 2.1 ziet Ponelis ook een argument tegen Kloeke's stelling in het feit dat het Afrikaans in tegenstelling tot Hollandse dialecten geen scherplange tegenover zachtlange ee en oo onderscheidt. Dat bewijst echter niet dat het Afrikaans zich hier bij de koinê zou hebben aangesloten. Een taalgemeenschap van immigranten uit verschillende streken vertoont nu eenmaal een zekere zwakte om alle fonologische tegenstellingen te handhaven. Wat tenslotte de door Ponelis geschetste verre voorgeschiedenis betreft, blijkt hij aanhanger van degenen die de umlaut door contact met de vocaalharmonie kennende Finnen verklaren. Maar het valt tegen dat hij voor het consonantisme van het Oerindoeuropees nog altijd de formulering van de neogrammatici gebruikt. Dat is toch bij de Indogermanisten totaal achterhaald. Ik kan hem daarvoor R.P.S. Beekes' ‘Vergelijkende taalwetenschap, een inleiding in de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap, 1990, van harte aanbevelen. Maar dat is natuurlijk slechts een schoonheidsfoutje in een zeer verdienstelijk boek. De neerlandicus bijv. kan alleen maar instemmen met Ponelis' critiek op een opmerking uit ANKO II blz. 32, waar betoogd wordt dat in woorden als vuur en duur in de zeventiende eeuw de klinker ie in het westen de normale was (zie nr. 9.3.2.3) en hij vindt nieuwe steun voor de ee-achtige uitspraak van de zwakbeklemtoonde slotklinker in Afrikaans Malherbee, senuwee, skaduwee, weduwee(zie nr 2.4). En de dialectoloog neemt met veel belangstelling kennis van de afwisseling van eu en ui in Afrikaans streukel naast struikel maar ook smuil naast meul en vele andere voorbeelden. Dat daarmee overigens de parallellen in het Zandvoorts en Zaans waarnaar Ponelis nr. 6.5.3 verwijst, verklaard zijn, zou ik niet durven beweren. De sociolinguist moet het enslotte opvallen, in verband met de toenemende ai-uitspraak voor ei en ij, dat afgezien van twee bijzondere gevallen: haai < heide en dialectisch nai < nei < nee het Afrikaans de uitspraak van het beschaafde Nederlands heeft (zie nr. 6.6.3). | |||||||||||||||||
Literatuur
A. Weijnen | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
Friesisches Wörterbuch. Frasch Uurdebök. Wörterbuch der Mooringer Mundart auf der Grundlage alter und neuer Sammlungen und Vorarbeiten sowie unter Mitwirkung von vielen freiwilligen Helfern in der Bökingharde, zusammengestellt und bearbeitet von Bo Sjölin, Alastair G.H. Walker, Ommo Wilts. Herausgegeben von der Nordfriesischen Wörterbuchstelle der Christian-Albrechts-Universität Kiel. Karl Wachholtz Verlag, Neumünster 1988.Naast het Westerlauwers Fries in de Nederlandse provincie Friesland, dat daar sinds de 19de eeuw een - zij het niet dominerende - schrijftaaltraditie heeft ontwikkeld, zijn er in Duitsland nog twee Friese idiomen: de rest van het Oostfries in eigenlijke zin in het Saterland, een klein gebied ten westen van Oldenburg (met enkele honderden sprekers) èn de, deels sterk van elkaar afwijkende, Noordfriese dialecten, die, naar men aanneemt, nog door acht- à tienduizend mensen worden gesproken. De Friese dialecten in Duitsland bestaan in hun verspreidingsgebieden zowel naast de Nederduitse (en ten dele ook nog de Zuidjutse) streektalen als naast de Duitse standaardtaal; alleen die laatste heeft ook een functie als schrijftaal. De Noordfriese dialecten worden in twee groepen ingedeeld: het ‘Festland’-Noordfries dat momenteel nog zes hoofddialecten heeft en het ‘Insel’-Noordfries, zoals dat gesproken wordt op Sylt, Föhr/Amrum en Helgoland. Het woordenboek waarom het in deze bespreking gaat beschrijft de woordenschat van het tot de ‘Festland’-dialecten behorende Mooringer dialect van de Bökingharde in het noordwestelijk deel van de Kreis Noordfriesland, rondom de plaatsen Niebüll, Lindholm en Risum. Op wat voor materiaal het woordenboek is gebaseerd wordt in de titel al aangegeven; dat materiaal is, waar het er om ging de taaltoestand van nu vast te leggen, met behulp van directe enquêtes en afvragingen gecompleteerd en geverifieerd. De samenstellers van het woordenboek wilden enerzijds duidelijk recht doen aan de eisen van wetenschappelijkheid (zij hadden daarbij vooral de dialectologie, de volks- en de heemkunde voor ogen), maar anderzijds wilden zij ook de praktische taalzorg van dienst zijn, die gelet op het slinkende aantal sprekers, van steeds groter belang wordt - en dus wenden de auteurs zich ook tot de ‘Sprachfriesen, Friesischlehrer und Friesischlemende’ (vgl. blz. VII). Het woordenboek is ‘seiner Anlage nach deskriptiv, nicht normativ’, m.a.w. het ontbreken van een woord of een betekenis wil alleen maar zeggen, dat dat woord of die betekenis in het materiaal niet voorkwam. Als lemmata werden ‘wegen der größeren Sprecherzahl und der größeren Belegdichte’ (blz. VII) de Oostermooringer taalvormen genomen. Zo nodig zijn ook varianten vermeld. Deze hebben ook de hun toekomende plaats in de alfabetische ordening gekregen. De Westermooringer equivalenten kan men - althans voor een behoorlijk deel - aan de hand van bepaalde regels (vgl. blz. VII) ‘konstruieren’. Toch wel discutabel en ook in zekere zin ook in tegenspraak met de descriptieve uitgangspunten van de bewerkers is de beslissing, ‘Zusammensetzungen und Ableitungen, die wie im Deutschen gebildet werden’ - klaarblijkelijk op economische gronden - slechts dan op te nemen, ‘wenn sie in der Semantik oder Phraseologie vom Deutschen abweichen’ (blz. V). Wetenschappelijke onderzoekers, noch zij die de taal willen leren kunnen blij met die beslissing zijn. Beide zullen ook problemen hebben met het feit, dat afgezien is van de datering van wat in het woordenboek is opgenomen. Natuurlijk kan men het, algemeen gesproken, toejuichen dat de gebruiker hier een woordenboek in de hand heeft, dat zo compleet mogelijk is; een woordenboek dat ook oud woordmateriaal aanbiedt (er werden publikaties benut vanaf het midden van de 19de eeuw), zelfs als dat deels inmiddels verouderd is, maar het | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
zou nòg mooier geweest zijn als het de gebruiker mogelijk gemaakt was de actualiteit van elk woord en elke betekenis te onderkennen. Kritiek heb ik ook op het feit, dat de spelling in het woordenboek, volgens blz. V, de ‘seit 1955 gebräuchliche Orthographie’, niet nader wordt toegelicht. De buitenstaander komt maar moeizaam achter de voor deze schrijfwijze geldende regels, die - althans daar lijkt het sterk op - volgens andere grafemische principes zijn vastgesteld dan die voor het Standaardduits, vgl. bijv. bij de vokalen het aangeven van lang of kort of van open of gesloten. Hier zouden nadere toelichtingen op hun plaats geweest zijn. De nadruk ligt bij dit semasiologisch geconcipieerde woordenboek op een zo compleet mogelijke weergave van de woordbetekenissen en van het idioom. Veel werk is ook gemaakt van het geven van representatieve voorbeeldzinnen, die het gebruik van een woord in zijn syntactische context verduidelijken. De woordbeschrijvingen zijn systematisch opgebouwd. Met de voor de gebruiker onontbeerlijke grammaticale aanduidingen kan ook de leek uit de voeten: na het lemma volgt vermelding van de woordsoort, c.q. bij de zelfstandige naamwoorden het het geslacht bepalende lidwoord en de meervoudsvorm. Bij onregelmatige werkwoorden wordt de gebruikelijke vervoeging (echter alleen van het simplex) gegeven. De betekenisomschrijvingen gaan over het algemeen uit van de (vermoedelijke) grondbetekenis van het woord. De voorbeeldzinnen zijn bij de afzonderlijke omschrijvingen geplaatst, waardoor de betekenisstructuur nog duidelijker wordt. Synoniemen worden rojaal opgevoerd, en wel direct na de grammaticale karakterisering van het woord waardoor de (soms onjuiste) indruk gewekt wordt, dat die synoniemen gelden voor alle betekenisvormen van het betreffende lemma. In overeenstemming met ‘dem Charakter eines Handwörterbuchs’ (p. V) is van het geven van etymologische verklaringen afgezien en ook bewijsplaatsen zoekt men in dit woordenboek tevergeefs. Dit moet men accepteren, al zijn er naar mijn idee redenen genoeg om het te betreuren. Al met al kan wel gesteld worden, dat we met het ‘Frasch Uurdebök’ een woordenboek in de hand hebben, dat de woordenschat van een Noordfries hoofddialect op een solide, de uitdrukkingskracht van dat dialect recht doende manier weergeeft.
H. Niebaum | |||||||||||||||||
Uitgangspunten en toepassingen. Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Onder redactie van J.A. van Leuvensteijn. VU Uitgeverij Amsterdam, 1988, 197 blz.In acht van de negen bijdragen aan dit boek is de opbouw van de artikelen toegesneden op de twee aspecten van de hoofdtitel: uitgangspunten en toepassingen. Volgens de redacteur moet het voor de lezer op deze manier mogelijk worden de onderscheidene theoretische en methodische uitgangspunten met elkaar te vergelijken, maar hij kan ook alleen kennis nemen van de descriptieve gedeelten (p. 3). De redacteur heeft ernaar gestreefd de verschillende stromingen van de historische taalwetenschap aan bod te laten komen: traditionele taalwetenschap, structuralisme, taaltypologie, transformationeel-generatieve taalwetenschap, functionele grammatica en corpuslinguïstiek. Wat de onderwerpen van taalbeschrijving betreft is het beeld wat eenzijdiger: 7 artikelen behandelen syntactische aspecten en 2 houden zich bezig met morfologische verschijnselen; fonologie en lexicologie zijn in de studies niet vertegenwoordigd. Van Leuvensteijn heeft het werk naar eigen zeggen óók | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
samengesteld om duidelijk te maken, dat taalwetenschap zich niet tot onderzoek van huidig taalgebruik dient te beperken. Hij vervolgt dan in dit verband: ‘Het taalgebruik van nu bestaat immers bij de gratie van het taalgebruik van voorgaande generaties en duisterheden in het hedendaagse taalgebruik blijken vaak verklaard te kunnen worden door ze te belichten vanuit hun diachrone ontwikkeling of door de equivalent uit een oudere taalfase ernaast te plaatsen’ (p. 5). Dit is ook het uitgangspunt van de eerste bijdrage van A.M. Duinhoven: ‘Taalverandering door herinterpretatie. Diachroon onderzoek naar vorm en betekenis der voltooide tijden’ (p. 7-33). Daarnaast staat de werkhypothese, dat ook een ingewikkeld tekensysteem als het Nederlands op het principe van Humbold: één vorm, één betekenis gebaseerd is. Taalveranderingsprocessen lijken dit principe te ondergraven: polysemie, synonymie en homonymie zijn tenslotte onderdelen van elke levende taal. Maar daarmee wordt voor de taalbeschrijving het fundament nog niet onder het Humboldt-principe op zich weggeslagen. Voor de diachronische taalwetenschap heeft dit principe, zoals Duinhoven benadrukt, zelfs het voordeel, dat het ons, door bepaalde afwijkingen op het spoor kan zetten van bepaalde (vaak verborgen) talige ontwikkelingen en men langs die weg op die ontwikkelingen greep. krijgt. Veel veranderingen worden pas in de gevolgen ervan zichtbaar omdat de taalgebruikers van een taaluiting er via een herinterpretatie-proces een nieuwe structuur aan toekennen. Duinhoven belicht deze problematiek eerst kort aan de hand van toepasselijke voorbeelden op fonologisch, morfologisch en syntactisch gebied, en gaat vervolgens meer uitvoerig in op het aspect ‘herinterpretatie en homonymie’. Homonymie wordt hierbij niet beschouwd als één vorm met twee betekenissen, maar als een ‘fysische vorm’ (realisatie) met twee ‘abstracte vormen’ (elk met één betekenis). Herinterpretatie is dan volgens Duinhoven ‘het mentale proces dat aan een fysische vorm een nieuwe abstracte toekent. Wanneer men drie niveaus (fysische vorm, abstracte vorm en betekenis) onderscheidt in plaats van twee (vorm en betekenis) verstoort homonymie zelden de een-op-een-relatie’ (p. 16). En dus blijft het Humboldt-principe in de zin van ‘één (abstracte!) vorm - één betekenis’ overeind. Wat Duinhoven met herinterpretatie bedoelt maakt hij nog duidelijker door de ontwikkeling van de voltooide tijden met vormen van hebben en zijn te schetsen. De tweede bijdrage (Marijke J. van der Wal: ‘Variatie en verandering in de Middelnederlandse passief-systematiek. Een beschrijving binnen een structuralistisch kader’, p. 35-58) beschrijft op basis van een omvangrijk corpus uit de periode 1170-1590, dat de auteur al elders gepresenteerd heeft, de veranderingen in de constructies van lijdende zinnen in het Mnl. Zij laat zien dat er geen sprake is van dialectale verschillen, maar wel van verschillen die tijdgebonden zijn. Geconstateerd kan worden, dat eerst sijn + part. praet. naast werden + part. praet. mogelijk was, maar dat in de loop der middeleeuwen de laatste constructie de overhand krijgt. Van der Wal bespreekt hiervoor mogelijke verklaringen. Naar haar idee is het het waarschijnlijkst, dat men er op uit was onvoltooid en voltooid gebeuren met verschillende werkwoorden uit te drukken. Aangezien sijn in het Mnl. vooral voor voltooid gebeuren gebruikt werd, ging de ontwikkeling m.b.t. de constructie van lijdende zinnen steeds meer in de richting van werden + part. praet. Deze opvatting, die overigens óók steun lijkt te krijgen van parallelle ontwikkelingen in het Duits en het Engels, wordt aan de hand van het corpus op haar merites beoordeeld en gestaafd. In het eerste (theoretische) deel van de bijdrage bediscussieert de auteur haar studie-object binnen het kader van bepaalde grammaticale theorieën; (1) Traditionele Grammatica, (2) Strukturalistische Grammatica, (3) Functionele Grammatica, (4) Regeer- en Bindtheorie. Daarbij wordt duidelijk, dat het onderzoek van de hier aangesneden problemen het best binnen het kader van ‘strukturalistisch getinte benaderingen’ (Kirsner, Stein) kan gebeu- | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
ren. Deze bijdrage is er een mooi voorbeeld van, hoe zinvol het kan zijn de onderzoeksmethode af te laten hangen van (de aard van) het object van wetenschappelijk onderzoek. De bijdrage van Fred Weerman (‘Chomsky's overal-een-subject-principe en het Middelnederlands’, p. 59-80) is in dit boek de enige, die zich niet houdt aan de gegeven tweedeling uitgangspunten en toepassingen. De auteur gaat er van uit, dat in het Mnl. zinnen voorkomen, die kennelijk geen onderwerp hebben, wat in het moderne Nl. onacceptabel zou zijn. Dit brengt hem er toe zich af te vragen, of het in de titel genoemde Chomsky-principe wel deugt, dan wel of het onderwerp in de desbetreffende Middelnederlandse zinnen alleen maar schijnbaar ontbreekt. Weerman komt tot de conclusie, dat het ‘overal-een-subject-principe’ vervangen moet worden door het ‘gebruik-de-persoonsaanduiding-principe’. In het Mnl. waren subjectsloze zinnen mogelijk, omdat er in de toenmalige taalfase nog betrekkelijk veel mogelijkheden om te verbuigen bestonden, waardoor duidelijk werd met welke syntactische samenhangen men te doen had; in het huidige Nederlands, dat bijna geen verbuigingen kent, kan het onderwerp daarentegen niet gemist worden. Enigszins onaangenaam getroffen wordt de lezer door de vaak polemische en (dus) belerend-arrogante toon die de auteur aanslaat als hij ten strijde trekt tegen de taalhistorische neerlandistiek tot dusverre. Misverstanden komen aan het licht, en voor een deel lijken die te berusten op een gebrek aan geïnformeerd zijn. In enkele gevallen gebruikt Weerman ongelukkige formuleringen. Bijvoorbeeld als hij m.b.t. vormen als Ital. porto ‘ik vertrek’, waarbij de persoonsaanduiding niet op zichzelf staat, maar met behulp van de werkwoordsuitgang tot uitdrukking gebracht wordt (synthetische flexie), gewaagt van ‘klankloze pronomina’ (p. 66 e.v.); beter had hij hier kunnen spreken van ‘nul-’ of ‘niet-gelexicaliseerde pronomen’. De vaststelling tenslotte ‘in het Duits zijn de onpersoonlijke constructies eveneens verdwenen’ (p. 73; vgl. ook p. 76) is gewoon onjuist. Alain Bossuyt behandelt ‘Een queeste zonder object. Een taaltypologische kwestie benaderd vanuit de Functionele Grammatica’ (p. 81-94). Daarbij gaat het hem er om aan te tonen, dat het veelvuldig voorkomen van de zgn SVO-volgorde met behulp van de desbetreffende principes van de Functionele Grammatica verklaard kan worden. In het Mnl. zou van een objectstoekenning nog geen sprake geweest zijn en derhalve ook nog niet van een vaste objectspositie. Bossuyt beschouwt de ontwikkeling van SVO naar SOV ‘als een onderdeel van de overgang van een meer pragmatische woordvolgordeberegeling in het mnl. naar een meer syntaktische in het nnl.’ (p. 81). Zeer in het algemeen kan gezegd worden, dat de auteur er niet in geslaagd is, zijn lezers voldoende te doordringen van het nut van de Functionele Grammatica voor de historische taalwetenschap. Voor een deel komt dit ook doordat de methodespecifieke terminologie niet verklaard wordt. A. De Meersman streeft in zijn artikel ‘In en uit de tang in de veertiende eeuw: de plaats van het direct object in de bijzin. Corpusonderzoek tegen een structurele, taaltypologische en pragmatische achtergrond’ (p. 95-124) een concreet doel na: hij wil ‘m.n. door corpusonderzoek bijdragen tot een betere kennis van enkele volgorde-patronen in “het” Middelnederlands’ (p. 97). Daarbij zijn voor de auteur regionale variatie, stilistische homogeniteit van het onderzoeksmateriaal alsmede de frequentie van de onderzochte fenomenen van doorslaggevender betekenis dan de taaltheoretische implicaties. ‘Het mag dan ook geen wonder heten dat ik mijn studie van het Mnls. niet inkapsel in één grammaticale theorie of methodologie’ (p. 97). Aan de hand van een Zuidwestbrabantse tekst uit het laatste kwart van de 14de eeuw wordt de positie van het directe object in de bijzin onderzocht. Vergeleken met het huidige Nederlands komt het directe object in de 14de eeuw aanmerkelijk vaker voor na het werkwoord. De zich hierbij aftekenende ‘strakkere syntactische organisatie van de Modern (sic!) Nederlandse bijzin’ (p. 116) is volgens De Meersman te verklaren uit het | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
feit, dat de verhouding tussen pragmatische en syntactische factoren naarmate de taal zich verder ontwikkelde ten gunste van de laatste gewijzigd is. - In de bibliografie ontbreekt het werk van H. Weil en dat van P.W. Schmidt, vgl. in de tekst p. 98. J.A. van Leuvensteijn gaat in zijn bijdrage ‘Volgorde van subjecten, objecten en predicaatsnomina in zestiende-eeuws Hollands. Een bijdrage tot corpuslinguistisch onderzoek’ (p. 125-139) van de (uiteraard onweerlegbare) vaststelling uit dat ‘een onderzoeker van historische taalfasen [...] geen native speaker [is] van enig dialect uit de Middeleeuwen of van enig, altijd naar een regio bepaald, 16de- of 17de-eeuws dialect en [...] derhalve niet over een betrouwbare competence beschikt’ (p. 125). Het is in zijn ogen dan ook niet mogelijk ‘om bijvoorbeeld een zinvolle uitspraak te doen over de grammaticaliteit van bepaalde zinnen’ (ibidem). Als basis van zijn werk ziet Van Leuvensteijn dientengevolge de grammaticale analyse, gecompleteerd door de pragmatisch-functionele analyse. Onderzocht worden een dagboek uit Gouda en een aantekenboek uit Haarlem. Wat betreft de volgorde van de in de titel genoemde grammaticale elementen blijken deze twee bronnen overeen te stemmen, een reeks van tabellen maakt dat duidelijk. Helaas laat de auteur na overeenkomstige onderzoeksaanzetten, die betrekking hebben op andere schrijftalen en perioden, vergelijkenderwijze op te voeren. De bijdrage van Yvette Stoops over ‘Het negatiepartikel “en” in een laat-zeventiende-eeuwse Antwerpse kroniek’ (p. 141-156) is eveneens ‘een corpuslinguïstische studie’. In haar corpus is het partikel en als negatie-element-zonder-meer in normale zinnen nagenoeg verdwenen. Als normaal negatiesysteem treedt de tweedelige ontkenning van en plus nog een ontkennend woord op. Eventueel kunnen daar nog andere pleonastische negatiesystemen bij komen. Maar ook dit systeem is al terrein aan het verliezen. Vooral in vragende zinnen en in hypothetische en imperatiefzinnen wordt het partikel en amper nog aangetroffen. Mogelijk spelen hierbij stilistische factoren een rol: en schijnt het eerst te verdwijnen uit zinnen in een informele stijl. Stoops betrekt in haar studie ook onderzoekingen van anderen naar het negatiesysteem, die zij evenals haar eigen opstel beschouwt als bijdragen tot ‘het onderzoek naar de evolutie van het negatiesysteem in het Nederlands en de verklaring daarvan’. Van bijzondere betekenis daarbij zijn ‘corpuslinguïstische studiën’: ‘de intensieve bestudering van een uitgebreid corpus uit verschillende periodes, streken en genres [is] een conditio sine qua non [...] voor een valable theorievorming’ (p. 152). Helaas is voetnoot 4 (op de laatste drie zinnen na) door een fout bij het drukken weggevallen, zodat de kritiek van de auteur op De Haan/Weerman, op wie de noot kennelijk betrekking heeft, in de lucht blijft hangen. Met ‘Buiging in de zelfstandignaamwoordgroep in veertiende-eeuws Gronings. Corpus-vorming en representatiekader’ houden Maaike Hogenhout-Mulder en Pieter van Reenen zich bezig (p. 157, 173). De titel dekt de inhoud niet helemaal: niet alleen het Gronings, ook het Drents wordt behandeld; als basis dienen 140 volgens bepaalde selectie-criteria gekozen documenten uit het ‘Oorkondenboek van Groningen en Drente’ (1896-1899). Bij wijze van inleiding wordt uit de doeken gedaan, hoe van de computer gebruik gemaakt kan worden bij het onvermijdelijke ordenings-, zoek- en telwerk. De auteurs gaan uit van Van Loey's ‘Middelnederlandse Spraakkunst. I. Vormleer’ en willen te weten komen of de paradigma's van de buigingsmogelijkheden van Van Loey ook gelden voor het Gronings van de 14de eeuw (p. 158). Over het geheel genomen is dat volgens de auteurs - men leze de ‘Conclusie’, p. 172 e.v. - inderdaad het geval; hun eigen onderzoeksresultaten voorzover die afwijken beschouwen ze dan ook als kleine ‘aanvullingen op het handboek’ (p. 172). Hier lijken enige kritische kanttekeningen noodzakelijk. In de eerste plaats hadden de auteurs volgende opmerking van Van Loey (‘Vormleer’, par. 5) serieus moeten nemen: ‘De taal in | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen is, strikt genomen, geen mnl. meer: ze vertoont allerlei kenmerken, die nadere verwantschap met het niet ver oostwaarts gelegen Nederduits duidelijk maken, met, in de schrijftaal, vele westelijke vormen.’ Alleen al op grond van dit citaat is het impliciete verwijt van de auteurs aan Van Loey's adres (‘.. over Groningen horen we niets’, p. 158) onterecht. En bovenal hadden ze, waar het gaat om de ‘Algemene opmerkingen’ m.b.t. de bediscussieerde woordklassen, er meestal beter aan gedaan te rade te gaan bij de ‘Mittelniederdeutsche Grammatik’ van Agathe Lasch (1914, 21974). Dan hadden ze tenminste kunnen lezen, dat Groningen en Drenthe (met in het algemeen de hele rest van oostelijk Nederland) een overgangszone tussen het kern-Nederlands en het kern-Nederduits vormen, waarvoor variabiliteit, d.w.z. het naast elkaar voorkomen van westelijke (bijv. brief, dese/ deze, oude) en oostelijke (breef, desse, olde) varianten kenmerkend is. Waarbij het oostelijke aandeel groter is, naarmate men verder in de tijd teruggaat. Juist in de laatste jaren is deze kwestie meermaals bestudeerd. De resultaten van Hogenhout-Mulder/Van Reenen tonen aan, dat ook in het onderhavige overgangsgebied uitgegaan moet worden van regionale verschillen: de verbuigingsparadigma's laten duidelijke verschillen zien tussen de stad Groningen en Drenthe. Maar de verklaring die hiervoor gegeven wordt (‘In de stad immers mag men een homogener taalgebruik verwachten dan in de vrij uitgebreide regio, waar tussen de bewoners van de verschillende plaatsen een veel minder intensief contact zal zijn geweest’, p. 173) lijkt in hoge mate discutabel. Het onderzoek binnen het kader van de ‘Historische Stadtsprachenforschung’ levert althans andere resultaten op. Vermoedelijk heeft hier een verwisseling plaats gevonden van de begrippen stadtaal en stadhuistaal (kanselarijtaal). De laatste bijdrage is van H.M. Hermkens; hij houdt zich bezig met ‘De gebiedende wijs in zeventiende-eeuwse teksten, voornamelijk van Huyghens. Een regressief-diachronische benadering’ (p. 175-191). Onderzocht worden de imperatief-vormen in het zeventiende-eeuwse Antwerps en Hollands, zoals Huyghens ons dat in de vorm van dialogen in komische toneelstukken heeft nagelaten, in vergelijking met het huidige Antwerps en Hollands. Tussen Huyghens' Antwerps en het moderne Antwerps bestaat nagenoeg geen verschil: in bijna alle gevallen is het -t-suffix, zowel in het enkelvoud als in het meervoud, behouden gebleven. Wat betreft het Hollands ziet het er wat gedifferentieerder uit: vandaag de dag is de -t in beide numeri over het algemeen verdwenen, terwijl deze bij Huyghens nog niet zo zwak was. De imperatiefvormen bij andere Hollandse schrijvers bieden een zo heterogeen beeld, dat er geen systeem in te ontdekken lijkt. Een Zakenregister (p. 193-195), dat de belangrijke begrippen voor de lezer toegankelijk maakt rondt het boek af. Helaas hebben de auteurs kennelijk niet de gelegenheid gehad, de voorlaatste versie van de andere bijdragen in te zien; in veel gevallen hadden ze dan bij het verwijzen dwarsverbindingen kunnen leggen en de terminologie alsmede de afkortingen beter op elkaar kunnen afstemmen.
H. Niebaum | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
Jo Daan (red.): Urk. Het dialect van Urk. Zutfen: De Walburg Pers, 1990 (Flevo Profiel dl. 4 - Facsimile). ISBN 906011.679.8. Prijs f 29,50.
| |||||||||||||||||
José Cajot: Neue Sprachschranken im ‘Land ohne Grenzen’? Zum Einflusz politischer Grenzen auf die germanischen Mundarten in der belgisch-niederländisch-deutsch-luxemburgischen Euregio, Rheinisches Archiv 121 I Text, II Karten und Tabellen, Böhlau-Verlag Köln-Wien 1989.Dat politieke en cultuurtaalgrenzen invloed op dialecten hebben gehad, is op zich zelf beschouwd geen nieuws. Meerdere voorgangers hebben op de invloed ook van de staatsgrenzen gesproken (Schrijnen b.v. in verband met de lik/lich- linie, Van Coetsem en Weijnen in BMDC XVIII). Maar nog steeds - merkt Cajot op - vallen op de voor het continentaal westgermaans getekende kaarten de staatsgrenzen niet met linguistische grenzen samen. En | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
nu stelt de auteur zich ten doel na te gaan of er thans toch verandering in dat beeld zou moeten worden aangebracht. Hij onderzoekt daarvoor een samenhangend interessant gebied van 86 lokale dialecten dat delen van vier staten omvat (Nederland, België, Duitsland en Luxemburg), waarvan de staatkundige grenzen in de laatste twee eeuwen meer dan eens gewijzigd zijn. Hij onderscheidt daarbij acht probleemgebieden met 13 areaalgrenzen. Om vooral vat op de latere ontwikkelingen te krijgen ontwierp Cajot een vragenlijst, waarin heel veel begrippen voorkomen die pas in de laatste eeuw ontstonden: fototoestel, filmster, lift, permanent - als vorm van kapsel -, lolly, batterij, auto, vulpen, helicopter, bioscoop, kilometerteller, ziekenfonds, contactlenzen, koppeling - van een auto -, kunstmest, padvinder, stekker, racket, diepvries, tractor enz., enz. Daarbij was hij er zich overigens b.vb. wel van bewust, dat terwijl Faraday reeds in 1831 de machine om electrische stroom op te wekken had uitgevonden, brede lagen van de bevolking er pas een eeuw later mee in contact kwamen, nl. pas toen de bromfiets haar intrede deed (zie blz. 272). Een nauwkeurige analyse van dit rijke materiaal, dat over 483 begrippen handelt (blz. 271), (voor elke locatie raadpleegde de auteur gemiddeld 3,5 proefpersonen) voert tot de conclusie dat elk van de areaalgrenzen een duidelijke breuk in het dialect-landschap vormt (blz. 315). De grens tussen Nederland en Duitsland blijkt in dit materiaal met 379 isoglossen samen te vallen, waarbij er zeker wel een aantal synoniemarealen op te merken zijn, maar er toch ook 179 kaarten een homogeen Nederlands tegenover een homogeen Duits woordareaal tonen (blz. 243). Zo wordt ook de grens tussen de Oudbelgische en de Nieuwbelgische dialecten gevormd door 317 isoglossen in het noordelijk deel en 301 isoglossen in het zuidelijk stuk (blz. 250). Uitvoerig gaat de schrijver in op de staatkundige geschiedenis en de invloed van de cultuurtalen. In Nederland heeft een deel van Zuid-Limburg zeer lang op allerlei levensgebieden het Duits als cultuurtaal gehad, maar sinds de eerste wereldoorlog is die status snel tot het nulpunt gedaald met als gevolg dat nu zo veel isoglossen de staatsgrens volgen (blz. 276). In het Oudbelgisch deel heeft vòòr 1920 het Duits ook een sterke positie gehad. Van de vòòr 1920 ingevoerde begrippen heeft nog ongeveer de helft een Duitse benaming. Daarna is er echter maar één meer in het hele gebied doorgedrongen. Het is overigens niet de Nederlandse standaardtaal die het daar gewonnen heeft. Die speelt daar praktisch de hele laatste eeuw geen rol. Maar het zijn juist de Franse woorden die daar de overmacht tonen (vgl. 287-289). Voor de zwakte van de huidige Duitse invloed daar getuigen de vele vaak volksetymologische, vervormingen waaraan de later ingedrongen Duitse ontleningen bloot stonden. Tegen het einde van de 19e eeuw lag de Nederlands-Duitse demarcatielijn in Nederland ongeveer in het verlengde van die in België. Nu is in Nederlands Limburg de Nederlandse cultuurtaal tot aan de staatsgrens doorgedrongen, terwijl in Oud-België door de in de 19e eeuw begonnen verfransing de Nederlands-Oudbelgische grens in een Nederlands-Franse tegenstelling veranderd is (blz. 290). Ook het verschil tussen Nieuw-België en en Oud-België en de toestand in Luxemburg wordt degelijk historisch onderbouwd. Aan het slot van zijn boek geeft de schrijver enkele overzichtskaarten, zoals krt 542, die in cijfers de dikte van de isoglossenbundels aangeeft. Het zou nog sprekender gewerkt hebben als achter het cijfer ook het percentage had gestaan. Maar vooral had ik nog een paar andere kaarten gewenst, nl. gebaseerd op de chronologie der zaken. Schrijver heeft nl. niet alleen zeer jonge begrippen op zijn vragenlijst gezet - zoals lift, fototoestel, bioscoop, koppeling en diepvries - maar ook verschillende oudere als fazant, vacantie, port (als drank), ja ook | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
begrippen - om bijna te zeggen - van alle tijden zoals: koorts, kanker, plassen, miskraam, van buiten leren, wetten. Ik geef toe dat het moeilijk is, de scheiding te treffen (olifanten en fazanten zijn er al lang geweest, doch in deze dialecten pas laat bekend), maar toch geloof ik dat kaarten die alleen over zaken handelen die pas sinds de stoom- en electrotechniek hun intrede deden, zijn opgekomen, nog aanzienlijk hogere percentages vertoond zouden hebben. Als men bv. kaart 27 (takelwagen) of krt 28 (alcohol) met krt 29 (pronken) vergelijkt, ziet men een duidelijke correlatie tussen de ouderdom van het begrip en de invloed van de staatsgrenzen. We krijgen de indruk dat Cajot bedoelt de door hem in de titel gestelde vraag positief te willen beantwoorden. Ik geloof, aangezien er steeds opnieuw technische vernieuwingen bij komen en bovendien onophoudelijk oude woorden verdwijnen, dat de door Cajot aangetoonde isoglossenbundels in de toekomst steeds dikker zullen worden, maar dat toch op fonisch, morfologisch en syntactisch terrein de politieke grenzen steeds een geringere invloed zullen uitoefenen en dat op deze taalniveaus de grenzen niet zo gauw met de lexicologische en dus voorlopig ook nog niet met de staatsgrenzen zullen samenvallen.
A. Weijnen |
|