Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Germen de Haan
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe soms veronderstelde tegenstellingGa naar voetnoot2 tussen dialectbeschrijvingGa naar voetnoot3 en theorievorming is een mythe. Beschrijvingen van dialectfeiten zijn alleen al theoriegebonden omdat feiten in een theoretisch kader geplaatste verschijnselen zijn. Bovendien probeert goede dialectbeschrijving systematiek aan te brengen in de feiten en is daarmee een theoretische activiteit. Volgens Overdiep 1937a zal dialectbeschrijving die zich ten doel stelt inzicht te verwerven in de specifieke kenmerken van de Nederlandse dialecten, dit alleen kunnen bereiken door middel van taalvergelijking. Dit geldt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mutatis mutandis voor de syntaxis van de Nederlandse dialecten. Daarmee zijn we vrijwel aangeland bij het methodologisch credo van de generatieve grammatica dat iedere vorm van taalonderzoek plaats dient te vinden in het kader van een algemene taaltheorie. Voor dit credo is het van ondergeschikt belang welke algemene taaltheorie precies wordt aangehangen, al hebben generatieve grammatici daar natuurlijk zo hun eigen gedachten over. Voor Overdiep vervult het Fries, als niet-Nederlands taalsysteem, bij het vergelijkend onderzoek naar Nederlandse dialecten een onmisbare rol. Voorwaarde is hiervoor natuurlijk wel dat er voldoende inzicht in het Friese taalsysteem beschikbaar is. Graag wil ik hieraan in dit artikel een bescheiden bijdrage leveren, mede met het oog op het belang voor de Nederlandse dialectstudie.
Als zinnen nevenschikkend met elkaar verbonden worden, dan kan dat gebeuren met of zonder samentrekking van parallelle zinsstukken:
Om aan te geven dat er in (1b) sprake is van samentrekking, geven we (1b) weer als (2):
We doen daarmee geen uitspraak over een theoretische aanpak van samentrekking. Volgens Overdiep 1937b: 564 e.v. komt het in sommige Nederlandse dialecten (en ook in oudere stadia van het Nederlands) voor dat bij samentrekking van persoonsvorm en onderwerp de infinitief van het rechter conjunct vooropgeplaatst wordt. Dit deel van de conjunctie krijgt daarmee een woordschikking die in hoofdzinnen de gebruikelijke is. Overdiep geeft onder andere de volgende voorbeelden (hier weergegeven met aangepaste spelling):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overdiep is van mening dat we in deze constructie te maken hebben met grammaticale nevenschikking, maar dat intonatie en ritme, alsmede de vorm van het ‘verschoven’ werkwoord wijzen op functionele onderschikking. Overdiep deelt verder mee dat deze Sleense vorm ook aanwezig is in het Groninger Westerkwartier, de Achterhoek en het Fries (1937b: 566). Er is bij mij weten geen systematisch onderzoek gedaan (althans niet gepubliceerd) naar de eigenschappen van deze constructie in Nederlandse dialecten.Ga naar voetnoot4 Dat ligt anders ten aanzien van het Fries. De constructie en + verschoven werkwoord is een van de meest besproken onderwerpen uit de Friese syntaxis.Ga naar voetnoot5 Het onderzoek naar deze constructie richt zich vooral op de grammaticale aspecten ervan. Over functie en gebruik is weinig bekend. Wat met enige zekerheid gezegd kan worden, is dat de constructie en + verschoven werkwoord in het Fries niet beperkt is tot een of meer dialecten. De indruk bestaat dat het gebruik van de constructie nogal wat stilistische en individuele wisselingen kent, zonder dat er sprake is van een duidelijke systematiek. Het zou interessant zijn deze indruk wat meer zekerheid te geven door onderzoek naar het gebruik van de constructie. Hier beperk ik mij echter tot de grammaticale eigenschappen. Het voegwoord en kan in het Fries zinnen nevenschikkend met elkaar verbinden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De constructie en + verschoven werkwoord in het Fries lijkt dan ook op het eerste gezicht verwant te zijn aan bepaalde vormen van samentrekking tussen leden van een nevenschikkende constructie. Vergelijk hiertoe de volgende zinnen:
De constructie en + verschoven werkwoord in zin (7) is oppervlakkig gelijk aan (6) met samentrekking van onderwerp en persoonsvorm. Alleen de plaats van het werkwoord helje lijkt te verschillen. Nadere bestudering laat echter zien dat er veel diepere verschillen zijn tussen beide zinstypen. Hoekema 1958: 18 heeft betoogd dat de gelijkenis tussen de werkwoordsvormen in (6) en (7) inderdaad slechts oppervlakkig is. Om dit in te kunnen zien heeft men enige kennis nodig van de morfologie van het Friese werkwoord. Het Fries heeft drie vormklassen van werkwoorden: -e, -je en -n werkwoorden. Voor de -je werkwoorden, zoals helje ‘halen’ en libje ‘leven’, geldt dat de infinitiefvorm meestal dezelfde is als de imperatiefvorm. De -n werkwoorden vormen een kleine klasse van (afleidingen van) monosyllabische werkwoorden met als leden o.a. gean ‘gaan’, stean ‘staan’, dwaan ‘doen’, jaan ‘geven’, sjen ‘zien’, slaan ‘slaan’ en tsjen ‘tijgen’. De infinitiefvorm is deels gelijk aan de imperatiefvorm (voor gean, stean), deels verschillend (dwaan-doch; slaan-slach; jaan-jou; tsjen-tsjoch). De -e werkwoorden, zoals nimme ‘nemen’ en rinne ‘lopen’, maken een systematisch onderscheid tussen de infinitiefvorm en de imperatiefvorm. De infinitief is gelijk aan stam + e; en de imperatief is gelijk aan de stam (nimme-nim). Werkwoorden die een verschil maken tussen imperatief en infinitief, dat wil zeggen, alle werkwoorden uit de -e klasse, en een deel van de -n klasse, blijken in het rechter lid van constructie (6) systematisch te kiezen voor de infinitief, en in het rechter lid van constructie (7) systematisch voor de imperatief:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit trekken we de conclusie dat ondubbelzinnige gevallen van nevenschikking met samentrekking de infinitiefvorm van deze werkwoorden tonen, en constructies met en + verschoven werkwoord de imperatiefvorm. Het inzicht dat het in het rechter conjunct van zinnen als (7) en (9a) gaat om imperatiefvormen, komt overeen met het eerder gesignaleerde opvallende plaatskenmerk van deze werkwoordsvormen: in het Fries staat de imperatief aan het begin van de zin als merkteken van imperatieve zinnen. Vergelijk hiervoor (9a) met (10):
Het is vanuit een formeel oogpunt begrijpelijk dat deze Friese constructie wel wordt aangeduid als de en + imperatief(-constructie). Naast distributionele en morfologische overeenkomsten tussen het werkwoord in het rechter conjunct van de en + imperatief en het werkwoord in echte imperatieven, signaleert De Waart 1971: 5-6 nog andere overeenkomsten. Zo ontbreekt meestal in de oppervlaktevorm van beide constructietypen het onderwerp, vergelijk weer (9a) met (10). Interpretatie van dit niet-uitgedrukte subject laat echter zien dat er ook verschillen zijn. Imperatieve zinnen met een wederkerend werkwoord maken duidelijk dat de erin optredende wederkerende voornaamwoorden formeel slechts een antecedent van de tweede persoon kunnen hebben:
Dit suggereert dat in imperatieve zinnen impliciet een subject van de tweede persoon aanwezig is. De interpretatiemogelijkheden van het niet-uitgedrukte subject in het rechter lid van de en + imperatief zijn echter ruimer:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het niet-uitgedrukte subject kan in (12) zowel van de eerste, de tweede als de derde persoon zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Twee typen ‘en’ + imperatiefHet is niet ongewoon voor talen als het Fries, het Nederlands en het Duits het vooropgeplaatste finiete werkwoord te zien als een formeel kenmerk van hoofdzinnen (in tegenstelling tot de zinsfinale positie die kenmerkend wordt geacht voor bijzinnen). Weinig controversieel is ook de opvatting dat het voegwoord en een nevenschikkend voegwoord is: verbindt en zinnen, dan zijn dat òf hoofdzinnen, òf bijzinnen. Tegen deze achtergrond is het te begrijpen dat onderzoekers constructies zoals (7), (9a) en (12) hebben opgevat als conjuncties waarin en zinnen verbindt die naar de vorm hoofdzinnen zijn.Ga naar voetnoot6 Functioneel gezien lijkt het echter wel of er in een aantal gevallen sprake is van onderschikking van het rechter conjunct aan het linker deel, vergelijk de volgende voorbeelden uit de literatuur:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de voorbeelden in (13) heeft de imperatiefzin ten opzichte van het linker stuk de (syntactische) functie van, respectievelijk, onderwerp, voorwerp, adverbiale bepaling, voorzetselvoorwerp en attributieve bepaling. In de vroegste benadering van de en + imperatief is men ervan uitgegaan dat er sprake is van één type constructie: nevenschikking naar de vorm, onderschikking naar de functie, een benadering die naadloos aansluit bij de opmerkingen van Overdiep 1937b over de en-constructie in Nederlandse dialecten. Een afwijkend standpunt wordt ingenomen door De Waart 1971 en 1972. Hij onderscheidt twee typen: in het eerste type (zie voorbeelden in (13)) functioneert het tweede deel syntactisch in het eerste deel. De Waart stelt voor om dit type, hier verder aangeduid als het O-type, te analyseren als formele onderschikking, dat wil zeggen formeel vergelijkbaar met gewone ondergeschikte bijzinnen. In het tweede type, verder aangeduid als het N-type, zou er nog steeds sprake zijn van grammaticale nevenschikking. Voorbeelden van dit N-type zijn:
Hier heeft het tweede deel geen duidelijke syntactische functie in het eerste stuk, al bestaat er wel een functioneel, vaak consecutief, verband. Een opvallend kenmerk van het N-type is, dat het linker lid een modaal element bevat zoals koe, soe en as. Dit modale element heeft logisch bereik over de hele zin, zie Hoekstra 1987: 20-21. De grote verdienste van De Waart 1971 en 1972 is dat hij laat zien dat er systematische verschillen zijn tussen beide typen en + imperatief: 1. Gewone syntactisch ondergeschikte bijzinnen worden soms in de zin waaraan ze ondergeschikt zijn, al aangekondigd door middel van een voornaamwoord, dat als een soort ‘plaatsbewaarder’ fungeert. Imperatiefzinnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het O-type hebben in tegenstelling tot die van het N-type deze mogelijkheid ook:
2. Constructies van het O-type hebben varianten waarin de en + imperatief vervangen kan worden door een nominalisatie in het linker deel. Het N-type kent die varianten niet:
3. Constructies van het O-type kunnen systematisch worden omgezet in (om) + te + infinitiefconstructies, en andersom. Zo heeft het Fries naast (13) de volgende mogelijkheden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de onderstaande voorbeelden is te zien dat bij het N-type een dergelijke omzetting niet mogelijk is:
4. Dat er een sterke samenhang bestaat tussen het O-type en (om) + te + infinitiefconstructies, blijkt ook uit de interpretatiemogelijkheden van het niet uitgedrukte subject van het O-type: de interpretatiemogelijkheden voor het niet uitgedrukte subject in beide typen constructies zijn gelijk. Deze mogelijkheden zijn constructiegebonden: afhankelijk van het werkwoord van de matrixzin kan het subject begrepen worden als identiek aan het subject van de matrixzin (zoals in (17c, d)), identiek aan het object (zoals in (17b)), of als arbitrair (zoals in (17a, e)). Subjectinterpretatie in het O-type verschilt weer systematisch van die in het N-type. Bij het N-type wordt het subject van de en + imperatief altijd begrepen als identiek aan het subject van de matrixzin (vergelijk (14)). Het N-type lijkt daarmee nauw verwant aan nevenschikkende conjuncties waarin het tweede lid structureel parallel is aan het eerste lid, vergelijk (14) met (19):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historisch bezien correspondeert met de en + imperatief in het Fries een constructie waarin op de plaats van de imperatief een infinitiefvorm voorkomt. Vergelijk de volgende Friese voorbeelden:
Deze historische pendant vertoont met andere woorden een sterke gelijkenis met de en-constructie in contemporaine en oudere stadia van sommige Nederlandse dialecten. Vervanging van de infinitief door de imperatief in deze constructies, en uitbreiding hiervan tot het zogenaamde O-type, zouden specifiek Friese ontwikkelingen zijn. Voor het eerste zouden verantwoordelijk zijn, a) de overlap van infinitief- en imperatiefvorm in de -je klasse en gedeeltelijk de -n klasse van de Friese werkwoorden, b) de overeenkomst tussen de (ongewone!) positie van de infinitief in constructies zoals (19) en die van het werkwoord in echte imperatiefzinnen. Tegen deze achtergrond wordt ook begrijpelijk waarom de en + imperatief ook wel wordt aangeduid als de imperativus-pro-infinitivo, of kortheidshalve, de IPI(-constructie). Deze zeer globaal geschetste historische ontwikkeling veronderstelt tezamen met De Waart's indeling in twee formeel verschillende IPI-constructies, dat er een nogal vrij drastische verandering in de Friese syntaxis heeft plaatsgevonden. Uitbreiding van het (formeel nevenschikkende) N-type tot het (formeel onderschikkende) O-type veronderstelt een radicale wijziging in de hiërarchische organisatie van de betreffende constructie. Nu ken ik geen theorie die een dergelijke drastische herstructurering verbiedt, toch lijkt me zo'n wijziging onwaarschijnlijk genoeg om de formele status van de beide IPI- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constructies opnieuw te bekijken. Ik richt me in dit artikel hoofdzakelijk op de IPI-constructie van het N-type, de formeel nevenschikkende en + imperatief. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De externe structuur van het N-type: grammaticale nevenschikking?Ondanks het feit dat er relatief veel over de IPI-constructie is geschreven, is er weinig expliciete syntactische argumentatie voor een plausibele syntactische representatie geleverd. Hier wil ik nagaan hoever we met een constructie-onafhankelijke beschrijving van de IPI van het N-type kunnen komen. Omdat zoals bekend, hoofdzinnen nog wel eens roet in het eten willen gooien, maak ik in eerste instantie gebruik van bijzinnen. De nevenschikkingstheorie waar ik hier van uitga, stelt dat nevenschikking niet het resultaat is van een transformationeel proces, maar een kwestie van woordgroepstructuur. Verder zijn er ‘stilistische’ processen die nevenschikkende structuren kunnen reduceren (zie Banfield 1976). Voorbeeld (14b) is een IPI van het N-type. Ingebed levert dit (21) op:
Als het inderdaad om een N-type gaat, dan is de vraag wat voor woordgroepen er eigenlijk nevenschikkend met elkaar verbonden zijn. In de IPI heeft werkwoordverplaatsing plaatsgevonden Volgens assumpties die binnen het door mij gekozen metatheoretische kader van de Chomskyaanse taalkunde standaard zijn, wordt dit werkwoord verschoven naar voegwoordpositie, COMP. De IPI is met andere woorden syntactisch een volledige zin, S'. Bij nevenschikking worden groepen van dezelfde categorie met elkaar verbonden. Een eerste mogelijke representatie van (21) is dan (22):
Toch kan dit geen goede structuur zijn.Ga naar voetnoot8 Een conjunctie van complementen is alleen mogelijk, indien de conjuncten afzonderlijk voldoen aan de selectierestricties van het werkwoord. Vergelijk hiervoor het contrast tussen (23) en (24):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (22) kan alleen sprake zijn van een conjunctie van S'-complementen, als de conjuncten ook ieder afzonderlijk complement van het werkwoord kunnen zijn. Voor de IPI houdt dit in dat er in (22) alleen sprake is van nevenschikking, als de IPI ten opzichte van het matrixwerkwoord kan functioneren als een IPI van het O-type! Maar de IPI in (22) kan niet functioneren als complement van het werkwoord sizze ‘zeggen’:
Als illustratie van het feit dat deze voorwaarde voor conjunctie wel geldt voor andere gevallen van de IPI, kunnen de volgende voorbeelden dienen:
Bij een nevenschikking van complementen à la (22) kan er alleen maar sprake zijn van een IPI van het O-type. Omdat zo'n IPI niet is toegestaan bij sizze, moeten we concluderen dat de analyse van (22) niet juist kan zijn. Een tweede argument tegen een nevenschikkende structuur à la (22) is het volgende. Vergelijk de volgende voorbeelden, hierin geeft ‘---’ de vertrekplaats van verplaatsingen aan:
Deze voorbeelden demonstreren dat uit nevenschikkende structuren woordgroepen kunnen worden geëxtraheerd, onder de voorwaarde dat het gaat om gelijktijdige extractie van parallelle groepen uit beide conjuncten, zie (27a). Voorbeeld (27b) is onwelgevormd, omdat daar extractie plaats heeft gevonden vanuit een van beide conjuncten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag is nu of IPI's zich onder extractie gedragen als conjuncties. Vergelijk daartoe (27) met de volgende voorbeelden:
De oordelen (28a) en (28b) blijken te contrasteren met (27a) en (27b), respectievelijk. Gelijktijdige extractie van parallelle groepen is niet mogelijk in het geval van IPI's van het N-type. Bovendien is extractie alleen vanuit het linkerdeel wel mogelijk, vergelijk de welgevormdheid van (28b). Ook dit suggereert dat er in het geval van de IPI geen sprake kan zijn van grammaticale nevenschikking zoals weergegeven in (22): in zo'n structuur is immers niet-parallelle extractie vanuit een van de conjuncten niet toegestaan. Onze voorlopige conclusie moet zijn dat de in (22) weergegeven formele nevenschikking van complementen van sizze niet juist kan zijn. Willen we desondanks een nevenschikkingsanalyse voor het N-type handhaven, dan is de vraag met welke S' deze IPI nevengeschikt is. De enige kandidaat hiervoor lijkt een S' te zijn binnen de complementzin van sizze, zoals in (29), eventueel deel uitmakend van een VP-conjunctie, zoals in (30):
(29) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(30) We zullen hier laten zien dat deze beide mogelijke representaties echter dezelfde bezwaren kennen als (22). De eerste reden waarom (29) en (30) geen goede kandidaten zijn, is dat zij niet aan de noodzakelijke selectierestricties voldoen (zie noot 6). Zoals we hiervoor al hebben aangegeven, moeten leden van een conjunctie, geselecteerd door een werkwoord, ook afzonderlijk voldoen aan de restricties opgelegd door het werkwoord. Dat zijn in (29) en (30) de restricties van het werkwoord sille. Het werkwoord sille legitimeert echter geen IPI:
Een tweede bezwaar tegen (29) en (30) is dat, net als bij (22), nog steeds simultane extractie van parallelle elementen uit een conjunctie mogelijk zou moeten zijn. Een analyse die gebruik maakt van deze structuren, kan, met andere woorden, de oordelen van het type (28a) en (28b) niet verantwoorden. Structuur (29) kent nog een extra probleem. Op zo'n structuur zal in ieder geval nog een proces van werkwoordclustering moeten optreden, V-Raising van komme naar soe. Dat proces kan alleen maar in een conjunctie werken, als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er sprake is van parallelle V's in beide conjuncten. Dat is echter in structuur (29) niet het geval. Ook structuur (30) heeft een extra moeilijkheid. Willen we uitgaande van deze representatie terechtkomen bij de welgevormde IPI (21), dan zal in het rechter deel van de S'-conjunctie het parallelle element soe gewist dienen te worden. Dit kan via een proces dat in de literatuur bekend staat als Gapping. We illustreren dit proces aan de hand van het volgende voorbeeld:
Een algemene overweging tegen een soortgelijke reductie-analyse voor de IPI is dat zinnen waarin sprake is van reductie-processen, stilistisch gemarkeerd zijn. In het algemeen vinden we in deze zinnen speciale fonologische kenmerken, zoals extra lange pauzes, contrastief accent en intonatiepatroon, zie hiervoor Banfield 1976. Deze observaties kloppen ten aanzien van een voorbeeld als (32), maar in een IPI als (21) ontbreken deze speciale kenmerken. IPI's hebben niet de fonologische kenmerken van gereduceerde structuren.Ga naar voetnoot9 Ten aanzien van de externe structuur is mijn voorlopige conclusie, dat niet duidelijk is hoe het N-type van de IPI via reductie kan worden afgeleid van nevenschikkingsstructuren. Zo'n nevenschikkingsanalyse van het N-type zou desondanks een begin van plausibiliteit verkrijgen, als mocht blijken dat IPI's van dit type systematisch corresponderen met welgevormde nevenschikkingen, zoals het geval is in de voorbeelden (6) en (7), hier voor het gemak herhaald:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de literatuur worden echter diverse voorbeelden van IPI's gegeven worden, die niet tot De Waart's O-type behoren, en waarvoor geen ‘gewone’ nevenschikkende variant voorhanden is. De volgende voorbeelden zijn, soms aangepast, ontleend aan deze literatuur:
Ik heb verder in de literatuur geen substantiële argumentatie aangetroffen voor voorstellen die het N-type afleiden van ‘gewone’ nevenschikkingen. Het blijft natuurlijk heel goed mogelijk dat een plausibele nevenschikkingsanalyse met of zonder reductie te beargumenteren valt. De hierboven opgesomde syntactische en fonologische bezwaren tegen zo'n analyse brengen mij er echter toe, er voorlopig vanuit te gaan dat zo 'n nevenschikkingsanalyse de verkeerde weg is. Voorlopig concluderen we daarom, dat de IPI van het N-type niet grammaticaal nevenschikkend verbonden is met het linker stuk, maar grammaticaal onderschikkend. Het komt er in feite op neer dat we voorstellen de tweedeling van De Waart in een N-type en een O-type op te geven, en te vervangen door één grammaticaal onderschikkende IPI-constructie. Hierbij krijgt het ‘oude N-type’ een soort adjunct-status, en valt als zodanig nog steeds te onderscheiden van het ‘oude O-type’, dat veeleer een argument-status heeft. Er is in deze benadering dus ook nog wel een tweedeling te maken, maar niet meer in termen van grammaticale nevenschikking/onderschikking. In het vervolg refereren we in voorkomende gevallen conform deze tweedeling aan adjunct- en argument-IPI's. Wat betreft de historische ontwikkeling van de IPI, maakt de hier gesuggereerde benadering het mogelijk een interpretatie van de historische gang van zaken te geven, waarbij geen drastische overgang van nevenschikking naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderschikking hoeft te worden verondersteld. Het idee zou zijn dat ook in de oudere stadia de IPI reeds grammaticaal onderschikkend zou zijn. Historisch gezien zou er in het Fries sprake zijn van een morfologische heranalyse van en + infinitief als en + imperatief, terwijl de constructie niet alleen als adjunct, maar ook als argument kan gaan functioneren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De interne structuur van de IPIOok over de interne structuur van de IPI is weinig bekend. Wat we hiervoor al hebben aangegeven, is, dat er een landingsplaats moet zijn voor het te verplaatsen werkwoord, dus een COMP-positie volgens generatieve standaardassumpties. De IPI zelf wordt daarmee automatisch een S'. Vrij algemeen wordt in generatieve theorieën aangenomen dat er zich binnen S' onmiddellijk links van COMP een zogenaamde specificatorpositie, SPEC, bevindt. Deze SPEC dient onder andere als landingsplaats voor verplaatsingen van vraagwoordgroepen. Wat het verbindingspartikel en betreft, daarvoor dienen zich op zijn minst twee mogelijkheden aan. We zouden kunnen aannemen dat en in de zojuist aangeduide SPEC-positie van S' staat, of anders, dat en aan S' geadjungeerd is:
Om redenen die direct duidelijk worden, kiezen we voorlopig voor alternatief (36b). Omdat voor S' een subjectspositie verplicht is, wordt daarmee de structuur van de IPI schematisch als volgt:
We hebben hierboven al vermeld dat bij de IPI het subject zelden of nooitGa naar voetnoot10 klankvormelijk gerealiseerd wordt. De vraag waar we ons hier tot slot mee bezig willen houden, is, hoe dit lege subject geïdentificeerd wordt. Hierboven hebben we onder verwijzing naar De Waart 1971 aangegeven dat er een systematische correspondentie bestaat tussen argument-IPI's en (om) + te-infinitiefconstructies. Ook de interpretatieve eigenschappen van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrepen subjecten in beide constructie-typen bleken gelijk op te lopen. Het lijkt dan voor de hand te liggen om de identificatie van fonetisch lege subjecten in IPI's te laten plaatsvinden via de voor deze (om) + te-infinitiefgroepen onafhankelijk vereiste Controletheorie.Ga naar voetnoot11 Deze theorie zal fonetisch lege subjecten bij infinitiefgroepen, aangeduid als PRO, van een antecedent dienen te voorzien. Wat me een beetje dwarszit bij een controle-benadering van subjectidentificatie in de IPI, is dat onverdachte controle bij semantisch en structureel nauw met de adjunct-IPI verwante constructies net iets anders in elkaar lijkt te zitten. Vergelijk hiertoe de volgende zinnen:
De zinnen (38a) en (b) vertonen onder de hier gepresenteerde analyse onverwachte verschillen. De beide gecursiveerde delen zijn adjuncten met fonetisch lege subjecten. Deze subjecten kunnen, ten dele althans, dezelfde interpretatie krijgen, met controle van het ingebedde subject door het matrix-subject (= de plysje). Het ingebedde subject in (38a) kan voor mij ook een arbitraire interpretatie hebben, of, onder een minder voor de hand liggende interpretatie, zelfs identiek zijn aan het object van de matrixzin (= him). Voor het ingebedde subject in (38b) zijn deze laatste twee interpretatiemogelijkheden niet beschikbaar. Het lijkt mij dat voor een controle-benadering van zowel (38a) als (38b) het gebrek aan parallellie in de interpretatie van de lege subjecten een probleem vormt. Naast dit empirische probleem kent de controle-benadering van IPI-subjecten een conceptuele moeilijkheid. Vrij dominant is in de generatieve grammatica de opvatting dat de distributie van PRO-elementen volgt uit het PRO-theorema:Ga naar voetnoot12
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het PRO-theorema beperkt de distributie van PRO in essentie tot de subjectspositie van infinitiefgroepen. Laten we de structuur van deze groepen vergelijken met die van de IPI:
In het algemeen geldt dat een regerende categorie voor a een maximale syntactische categorie is, die zowel a en een subject bevat als een regent voor a (een regent is een N, V, A, P of een finiete flectie). Er is in (40) voor NP geen regerende categorie omdat er geen regent is voor die NP, noch buiten S', noch binnen S' (n.b. INFL is niet finiet, en daarom geen regent voor NP). Is in (40) NP gelijk aan PRO, dan is dat in overeenstemming met het PRO-theorema. In (41) is de situatie anders. Hier is wel een regerende categorie voor NP, namelijk de binnenste S': deze S' bevat niet alleen NP, en een subject, maar anders dan in (40) is er als gevolg van het verplaatste werkwoord ook een regent voor NP, en wel V. De veronderstelling dat in (41) NP gelijk is aan PRO, zoals in de controle-benadering van de IPI wordt gedaan, is derhalve in strijd met het PRO-theorema. Zoals gezegd is het niet ondenkbaar dat deze problemen voor een controle-benadering van de IPI kunnen worden qpgelost. Toch wil ik hier een eerste schets geven van een alternatief dat geen gebruik maakt van de veronderstelling dat het subject van de IPI PRO is. Laten we eens veronderstellen dat het fonetisch lege subject van de IPI een variabele is.Ga naar voetnoot13 Een variabele moet gebonden worden door een element, een operator, in een niet-argumentpositie, bijvoorbeeld de SPEC-positie van de S'. De structurele voorstelling hiervan is (42) -O staat voor ‘operator’:
Nu moge ook duidelijk zijn waarom we hiervoor in (36) de voorkeur hebben gegeven aan een structuur van de IPI waarin en aan S' geadjungeerd is, en niet in SPEC-positie staat: een met en gevulde SPEC zou uiteraard een operator in die positie uitsluiten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze analyse brengt de IPI in verband met andere constructies waarvoor binding door middel van een lege operator is voorgesteld. Deze vorm van operatorbinding vinden we ook in zogenaamde topic-drop-, en easy-to-please-constructies:
Variabelen kennen in natuurlijke talen een beperkt bereik. Dit beperkte bereik volgt uit de betekenis van de operator zelf, als die operator lexicaal is. Is die operator fonetisch leeg, zoals in (43a) en (44b), dan wordt het bereik vastgelegd door middel van een antecedent.Ga naar voetnoot14 Dat kan gebeuren door aan de operator een antecedent toe te wijzen vanuit de talige of niet-talige context, zoals in (43), of door een zinsgebonden antecedent dat aan bepaalde structurele eigenschappen voldoet, zoals in (44b). Veronderstel nu dat we bij de identificatie van het subject van de IPI ook te maken hebben met operatorbinding en wel met die van het type dat we in (44) vinden. Kenmerk van deze operatorbinding is dat er verplicht een antecedent moet zijn in een zodanige structurele positie (‘c-commandeer’) dat binding ook daadwerkelijk op kan treden. Deze benadering biedt perspectief op een verklaring voor de eigenschappen van voorbeeld (38b). Veronderstel dat (38b) conform de operator-benadering op een bepaald niveau de volgende representatie heeft:
In (45) zijn er voor de operator Oi in principe twee potentiële antecedenten, de plysje en him. Echter, als we aannemen dat de IPI-constructie zich in (45) als adjunct buiten de VP van de matrixzin bevindt, dan staat alleen de NP de plysje in een zodanige structurele positie dat deze kan optreden als antecedent van de operator. Vandaar dat in (38b)/(45) het subject van de IPI alleen geïdentificeerd wordt met het subject van de matrixzin. Het subject kan met name niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïdentificeerd worden met het object van de matrixzin en evenmin als arbitrair worden geïnterpreteerd. Ik breng in herinnering dat het verwante voorbeeld (38a), met controle van het ingebedde subject alle drie interpretatiemogelijkheden kent. Voorts zal duidelijk zijn dat een operator-benadering van de IPI per definitie niet overhoop ligt met het PRO-theorema (39), zoals wel het geval is bij een controle-benadering. Hier is niet meer gegeven dan een eerste schets van een operator-benadering van de interpretatie van IPI-subjecten. Voor meer definitieve voorstellen is een dieper gaande vergelijking tussen onverdachte controle-structuren en zowel de adjunct- als argument-IPI's absoluut noodzakelijk. Ook andere aspecten van de interne structuur van de IPI behoeven nadere studie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 SlotIn dit artikel heb ik mij bezig gehouden met twee problematisch aspecten van de Friese IPI-constructie: de aard van het syntactisch verband, en de interpretatie van het impliciete subject. Geheel in de lijn van De Waart 1971; 1972 heb ik deze problemen benaderd vanuit een algemeen theoretische optiek. Een gevolg hiervan is dat de voorgestelde analyse van de IPI een plaats krijgt in een algemene, en een specifiek Friese systematiek. Ik heb argumenten naar voren gebracht, die het nodig lijken te maken de door De Waart voorgestelde tweedeling van de IPI in een nevenschikkend en een onderschikkend type te herzien. Er zou sprake zijn van één onderschikkende IPI-constructie, te verdelen in een adjunct-IPI en een argument-IPI. Deze herziening maakt het niet langer nodig een drastische grammaticale heranalyse te veronderstellen in de historische ontwikkeling van de IPI. Wat de interpretatie van het impliciete subject in de IPI betreft, is een alternatief geschetst voor de op het eerste gezicht voor de hand liggende controle-benadering. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen, of hier inderdaad sprake is van een goed alternatief. De hier gepresenteerde theoretische, in dit geval generatieve, aanpak van de Friese IPI-constructie biedt een uitstekende basis voor een vergelijkend onderzoek van de corresponderende constructie en + verschoven werkwoord in Nederlandse dialecten (zie voetnoot 4). Het ligt voor de hand om na te gaan in hoeverre de analyse van de Friese IPI feitelijk adequaat is voor deze dialecten. Alleen vanuit dit vergelijkend perspectief kunnen de specifiek Nederlandse eigenschappen van deze constructie worden geïsoleerd. |
|