Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Het standpunt
| |
[pagina 69]
| |
het mondelinge taalgebruik, weten we heel weinig af). Ze kenden elkaar, ontmoeten elkaar, b.v. in de letterkundige kring in het huis van Roemer Visscher aan de Gelderse kade in Amsterdam, in de Muiderkring op het Muiderslot, waar Hooft in de zomer woonde, ze kwamen bij elkaar over de vloer - Amsterdam was nog klein en de Amsterdammers onder hen woonden vlak bij elkaar - en leenden elkanders boeken. Dergelijke nauwe kontakten zullen zeker een nivellerende invloed gehad hebben op hun uitspraak en woordgebruik. Maar wat we weten is hoofdzakelijke tot ons gekomen in geschreven vorm; daaruit leren we iets over woordgebruik, en syntaktische en morfologische verschijnselen, maar de uitspraak kennen we niet. We weten ook niet, of in ieder geval ternauwernood, in hoeverre ze hun uitspraak hebben proberen uit te drukken in hun spelling. Er waren verschillen tussen de onderscheiden delen van het land. In de Twe-spraack spreken Roemer en Gedeon over deze verschillen. Ze kiezen geen partij als de vraag gesteld wordt welke uitspraak de beste is, maar volgens hen zijn de verschillen van dien aard dat men de streek van herkomst aan het spreken kan herkennen. Lambert ten KateGa naar voetnoot2 schrijft eveneens over verschillen in uitspraak, vindt het bestaan ervan geen bezwaar, maar is wel van oordeel dat er een algemene taal moet zijn waarmee ieder zich verstaanbaar kan maken buiten zijn eigen stad, dorp of streek, vooral schriftelijk. Er bestaat in deze eeuwen, van de 16e tot de 18e, wel een besef van een norm, men zou dat ook wel een ‘standaardtaal’ kunnen noemen, maar de norm gold slechts voor een kleine groep mensen uit de hoogste kringen, vooral voor de geschreven taal. De velen die niet konden schrijven, kenden de norm niet, men verwachtte evenmin dat ze zich daarnaar richtten. En de kracht van die norm was niet groot; er was geen onderwijs dat de norm kon verspreiden en zo een bredere basis geven, er was geen centraal gezag dat de verspreiding kon bevorderen door wetgeving en centrale maatregelen. Er was niet meer dan een kleine groep die men als voorbeeld nam, omdat ze hoge posities en een goed inkomen hadden. Pas in de tijd van de Bataafse Republiek en in de Franse tijd is dat centrale gezag er wel. Er wordt een spelling ontworpen door Siegenbeek, en er worden normen gesteld voor een algemene taal in de grammatika van Weiland. Deze worden verplicht gesteld voor regeringsstukken en voor het onderwijs. De taal die als norm gesteld wordt, noemt men Nederduits, veel vaker Hollands, veel minder vaak Nederlands. Men is zich heel goed bewust van het Hollandse | |
[pagina 70]
| |
karakter van die norm. De verbetering van het onderwijs maakt het mogelijk dat meer Nederlanders de norm leren kennen, maar ook nu is de schriftelijke norm de hoofdzaak. De mobiliteit was toen zo gering dat degenen die ver van Holland woonden, zelden Hollanders hoorden spreken. Ze lazen het des te meer en de invloed van de schriftelijke weergave is dan ook enkele tientallen jaren duidelijk merkbaar. Het adjektief ‘beschaafd’, dat ook vroeger al toegepast werd op een bepaald taalgebruik, wordt nu vaker gebruikt. Maar wat men daaronder moet verstaan is niet duidelijk. De literaire en de ambtelijke taal werden al spoedig zo onnatuurlijk, dat mannen als Bilderdijk, Van Lennep en anderen zich er tegen verzetten of de draak ermee staken. Welke taal gebruikt werd in een intieme brief, niet bestemd voor publikatie, welke taal werd gesproken in het dagelijks leven, welke regionale en sociale uitspraak-nuances aanvaard werden, weten we niet. Een enkeling schrijft wel eens iets over een onderdeel, maar het overzicht over het geheel blijft ontbreken. Men schreef over iets wat bekend was aan de weinigen die zich ermee bezig hielden, men hoefde daarom niet in détails te treden. De meerderheid van het volk kon nog altijd niet lezen, had geen belangstelling en geen tijd voor dit soort zaken. Ze werkten van vroeg tot laat om niet onder het bestaansminimum terecht te komen. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw komt er duidelijk verandering in de situatie. Het onderwijs wordt beter en veel meer kinderen nemen eraan deel, de mobiliteit neemt wat toe waardoor de mensen uit verschillende streken elkaar wat meer ontmoeten, maar in die tijd spreken mensen uit de hogere kringen vaak nog met een herkenbaar regionaal accent. Het onderwijs beschouwt het nog steeds als zijn taak de kinderen Nederlands of Hollands te leren en onderwijzers beoordelen regionale en sociale varianten als hinderlijk voor het onderwijs. In school moet het spreken ervan niet geduld worden. Slechts een enkeling vraagt zich af hoe meester en kinderen elkaar dan moeten begrijpen en neemt aan dat de varianten - regionale en sociale - toch wel eens gebruikt zullen moeten worden. De norm wordt dan het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, dat verre van algemeen is, waarin beschaafd de betekenis heeft van ‘deelhebbend aan de kultuur’, en waarin Hollands nog steeds de boventoon voert. De belangrijkste verandering is dan wel dat de gesproken taal, die tot ver in de 19e eeuw weinig of geen aandacht kreeg, in de norm wordt betrokken. Alles wat we hierover weten, hebben we moeten lezen. Want horen is pas mogelijk als de geluidstechniek zo wordt verbeterd dat niet alleen de radio, maar ook de geluidsband een algemeen goed wordt. Men heeft weliswaar de eeuwen door geprobeerd in de spelling uitspraakverschillen weer te geven, | |
[pagina 71]
| |
maar daaruit kunnen we de bedoeling maar heel slecht opmaken. En we moeten ook aannemen dat de tijdgenoten vaak wel begrepen wat er bedoeld werd omdat zij het zelf gehoord hadden. Commandeur steunt veel meer op de spelling dan verantwoord is. Eén geval kan dat het beste duidelijk maken. Hij neemt terecht aan dat sch in het begin en midden van woorden werd uitgesproken als sk, maar hij heeft deze spelling maar één keer aangetroffen, in de Twespraack van 1584. Kloeke heeft aangenomen dat de uitspraak sk algemeen was ‘ook te Amsterdam’. Nog altijd komt die uitspraak in vele streken van ons land voor. In 1949 heb ik een verklaring voor de grote resistentie van de sk voorgesteld.Ga naar voetnoot3 Daarin heb ik ook het een en ander aangevoerd dat verklaren kan waarom men geen sk schreef. De uitspraak kon variëren, waarschijnlijk vroeger evengoed als in onze eeuw, maar werd onmiskenbaar begrepen als de cluster aan het begin van het woord schaap. De korrespondenten die de vragenlijsten van het P.J. Meertens-Instituut invulden, schreven vaak sch als de uitspraak sk was. Dat deden Noordhollanders, maar ook Friezen, die in hun regionale taal nog altijd sk zeggen, zoals b.v. in skoalle (school). Door dit gebruik zijn heel wat fouten in de kaart van schaap geslopen.Ga naar voetnoot4 Als iemand een klank beschrijft, weten we iets meer over het klankkarakter in het algemeen, maar niet over de fijnere nuances die niet te beschrijven zijn of die men niet hoort. Een goed voorbeeld daarvan is de lichte diftongering van de lange ee en oo, die Twentenaren b.v. wel bij Hollanders opmerken, maar waarvan de meeste Hollanders zich niet bewust zijn. Commandeur merkt ook op dat er in de 17e eeuw in de spelling geen onderscheid tussen s en z wordt aangegeven. Uit Montanus weten we dat er twee verschillende medeklinkers waren, een ‘ruisende s’ en een ‘tweestemmende, naemelijc Ruisclinkende z’.Ga naar voetnoot5 Zijn beschrijving is moeilijk te interpreteren, maar hij geeft onmiskenbaar twee verschillende medeklinkers. Waarom werden die in de 17e eeuw in de spelling zo slecht onderscheiden? Waarschijnlijk toch niet omdat ‘In de 17e en 18e eeuw van deze spreekgewoonte nog niets te bespeuren is’. We weten er eenvoudig niets van. Een derde punt is dat Commandeur de stad Amsterdam te veel als een eenheid ziet en althans in dit stuk zich niet bezighoudt met groei van de stad en de herkomst van nieuwe bewoners. Van Dillen heeft gewezen op de grote | |
[pagina 72]
| |
immigratie in Amsterdam, van de 16e tot ver in de 19e eeuw.Ga naar voetnoot6 Sterke groei door immigratie was er ook weer in de tweede helft van de 19e eeuw. De immigranten kwamen vaak in grote aantallen en vestigden zich graag in bepaalde wijken bij elkaar. Dat moet gevolgen gehad hebben voor regionale sociolectverschillen binnen het stadsgebied. Daartegenover ziet Commandeur (blz. 15 van het 2e dl.) wel expansie van het Amsterdamse sociolect over het omringende platteland, maar hij heeft daarbij de Amsterdamse olievlek niet geraadpleegd.Ga naar voetnoot7 Op blz. 8/9 van het tweede deel van zijn artikel legt Commandeur een nauwe relatie tussen het ontstaan van een ‘klasse’ en een nieuwe uitspraak, in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw. Hij schrijft dan ook dat er een nieuwe uitspraak nodig was voor het uitdrukken van het klassebewustzijn. Maar hij zwijgt over de grote immigratiegolf die na 1870 begon, die Amsterdam dwong tot uitbreiding van de bebouwde ruimte buiten de de oude stadsgrens, de vestingwal die getekend is op de kaart van Daniël Stalpaert in 1665. Over de herkomst van die immigranten, in de loop der tijden, is door anderen geschreven. Daarop ga ik hier niet in. Er is echter geen twijfel aan dat door deze immigranten invloed op het Amsterdams is uitgeoefend en dat die invloed taalverschillen per stadswijk heeft veroorzaakt. Het weinige dat we over deze verschillen in de loop der tijd weten, is te vinden in Le Francq van Berkhey en bij Winkler, die het ontleende aan Ter Gouw.Ga naar voetnoot8 Commandeur neemt wel aan dat er in het laatste kwart van de 19e eeuw een andere uitspraakvariant ontstond die ‘evenals de klasse over eigen - autonome - uitspraaknormen’ beschikte, maar hij voert daarvoor geen enkel bewijs aan, geen citaat waaruit zo iets is op te maken. Is het reëel zo'n positieve normfunktie aan te nemen in een tijd dat regionale en sociale varianten als minderwaardig beschouwd werden ten opzichte van het Hollandse A.B.N? Het is wel goed denkbaar dat in deze tijd de verandering heeft ingezet, dat er langzamerhand iets gaat ontstaan van een zelfbewustzijn dat zich afzet tegen taal en gewoonten van de zogenaamd hogere klassen. Zelfbewustzijn is in hoge mate afhankelijk van ekonomische positie. Die positie van de arbeidendende klasse verbeterde maar heel langzaam; wereldoorlog 1, de crisis van de dertiger jaren, wereld- | |
[pagina 73]
| |
oorlog 2, onze liberale regeringen voor 1940 vormden even zoveel barrières voor die verbetering. De eerste uiting van trots op het eigen Amsterdams kan ik me herinneren uit het midden van deze eeuw. Uitingen van zelfbewustzijn waren er wel eerder, maar op een ander terrein. Ik geef slechts één voorbeeld. In de jaren dertig van deze eeuw begonnen arbeidersvrouwen zich mevrouw te laten noemen; zo werd dit woord losgemaakt van stand en klasse en het werd de aanduiding voor ‘getrouwd zijn’. Alleen toneelspeelsters en andere vrouwen van verdachte zeden lieten zich toen mevrouw noemen als ze niet getrouwd waren. Deze formulering komt niet voor mijn rekening, zo werd dat in die tijd gezegd. De verdere betekenisontwikkeling van het woord mevrouw dateert van na 1945. Commandeur heeft veel materiaal gevonden, waarop hij zijn analyse van de taalkundige ontwikkeling baseert. Maar in de 18e en 19e eeuw vindt men erg sporadisch opmerkingen over taal en uitspraak die niet als norm gelden. Er één missen van het weinige kan grote gevolgen hebben. Op blz. 164 van het eerste deel schrijft Commandeur: ‘Er blijkt uit dat het Amsterdams van deze meisjes al in 1919 werd gekenmerkt door diftongering van /e:/ en /o:/......’. Maar Eldar vermeldt dit verschijnsel al in 1886: ‘Tegen een juiste uitspraak van de o wordt vaak gezondigd, en lang niet alleen door den minderen man. Ook in beschaafde kringen, en, helaas, op het Ned. tooneel in de hoofdstad is de uitspraak van die letter lang niet onberispelijk;...... In Amsterdam, Rotterdam en verscheidene andere plaatsen van ons land hoort men in 't woord groot den leelijken ou-klank’Ga naar voetnoot9. Dat scheelt dus al 33 jaar. Maar ik zou verder willen gaan. Commandeur neemt mijn veronderstelling over, dat de ei/ij-diftong in het midden van de 18e eeuw al gemonoftongeerd was tot een neutrale of een meer palatale monoftong. Dat proces moet van invloed geweest zijn op het foneemsysteem. Er zijn fonemen toegevoegd - wat niet erg waarschijnlijk is - of er zijn monoftongen verschoven in de richting van diftongen. Zonder zo'n verschuiving zou je samenval krijgen van fonemen en mogelijk ook van woorden. Taaltherapeutisch gedacht is ook dat niet waarschijnlijk. Het diftongeren van monoftongen ligt het meest voor de hand. En dan zou het begin van een diftongering nog veel verder terug gedateerd moeten worden. Te weinig materiaal, te grote tijdslacunes tussen de vondsten, een te moderne sociale interpretatie. Zouden we meer bereiken met ijverig verder vlooien? Ik vrees ervoor. Hadden we maar een paar geluidsbandjes uit vroeger eeuwen! |
|