Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenMarinel Gerritsen, Syntaktische verandering in kontrolezinnen. Een sociolinguïstische studie van het Brugs van de 13e tot de 17e eeuw. Foris Publications Holland, Dordrecht, z.j. (diss. 1987). 274 pp. incl. tabellen en grafieken.Een Nederlander in Brugge, niet ongewoon. Brugs in Nederland, minder gewoon maar niet echt zeldzaam: toerist, entertainer, braindrain? Middelbrugs in Nederland: te volgen verschijnsel, want uniek. Met haar taalkundige studie van Middelbrugse teksten heeft Marinel Gerritsen een gedurfde onderneming opgezet, zeg maar een syntactisch huwelijk tussen een Noordhollandse dialecten- en diachroniekenner en een oud Vlaams studie-object. Dat zo een relatie niet altijd probleemloos is, spreekt vanzelf, maar het is prettig om te zien dat ze in de regel toch netjes onder kontrole wordt gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Overzicht van de inhoudGerritsen verrijkt met haar boek over Middelbrugse kontrolezinnen de kennis over de syntactische ontwikkeling van het Nederlands (haar eerste doelstelling: p. 3)Ga naar voetnoot1 en probeert meteen ook ‘een aantal taalkundige en sociolinguïstische theorieën over de oorzaak en de verbreiding van syntaktische verandering te toetsen en te verfijnen’ (p. 3). Twee onderwerpen vormen de kern van haar uiteenzetting: de stabiliteit en verandering in basis- en verplaatsingsregels bij de confrontatie tussen het oudere Brugs en het huidige Standaardnederlands enerzijds, de opkomst en gebruiksrestricties van om in kontrolezinnen anderzijds. Die thema's worden in de centrale twee hoofdstukken van het boek (hfst. 5 en 6) uitgewerkt aan de hand van een stilistisch en temporeel gedifferentieerd corpus van oudere Brugse teksten. In de eerste drie hoofdstukken worden het terrein, het beschrijvingskader en de onderzoeksmethode toegelicht (hfst. 1: Inleiding, 2: Opzet) en worden enkele algemene en specifieke problemen van diachroon syntaktisch onderzoek aangekaart (hfst. 3).
Hoofdstuk 4 laat de lezer kort kennis maken met de verschillende types kontrolezinnen in het huidige Standaardnederlands en Brugs; merkwaardig genoeg valt daarbij nergens - ook niet in de rest van het boek -de term beknopte bijzin, een term waarmee de meeste grammatici en niet-specialisten van nu zijn opgegroeid.
In het zevende hoofdstuk evalueert de auteur ‘post factum’ haar onderzoeksmethode en in het achtste vat ze de resultaten van haar werk nog even kort samen. Een lijst van geëxcerpeerde bronnen, een uitgebreide bibliografie, een Engelse ‘summary’ en een zaak- en naamregister ten slotte maken het boek toegankelijker voor de lezer en bieden aanknopingspunten voor verdere lectuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Theoretisch kader, onderzoeksmethode en -corpus2.1 Theoretisch kader en onderzoeksmethodeTheoretisch zit Gerritsens onderzoek volledig ingebed in de Regeer- en Bindtheorie, wat het voordeel van eenheid en jammer genoeg ook de nadelen van eenzijdigheid meebrengt. Toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is haar werk niet in de eerste plaats generatief, maar veeleer socio-historisch - taalkundig van aard (blz. 4): vooral in de onderzoeksmethode komt dat duidelijk tot uiting. Bij haar studie van syntactische verandering probeert ze, vanuit een generatieve zienswijze, wel te achterhalen of er herstrukturering, d.w.z. verandering in de dieptestructuur heeft plaatsgevonden; aan de andere kant gaat ze er echter van uit dat konstrukties die voorkomen in een (oude) tekst grammatikaal waren voor de schrijver ervan én maakt ze gebruik van kwantitatieve gegevens (een corpus) i.p.v. alleen te werken met een kwalitatieve analyse: beide werkwijzen wijken af van de zuivere theoretisch-generatieve aanpak. Zo een kwantitatieve analyse is nodig voor een onderzoek naar de linguïstische en psycholinguïstische factoren achter syntactische veranderingen (blz. 12), o.a. omdat met intuïties over grammaticaliteit in oudere taalstadia niet zo best gewerkt kan worden. ‘Een kwantitatieve benadering (kan) iemand behoeden voor een té theoretisch gestuurde blik op een taal, met andere woorden het maakt de kans kleiner dat je meent dat konstrukties niét voorkomen, terwijl ze dat wel doen en omgekeerd.’ (blz. 14)
Zo erg verschillend van een ‘klassieke’ corpusstudie is Gerritsens onderzoek dus niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Sociolinguïstische invalshoekEen poging tot vernieuwing is wel de sociolinguïstische invalshoek van waaruit ze syntactische verandering bekijkt, een aanpak die in de diachrone taalkunde pas in de jaren tachtig is ontstaan. Concreet heeft ze haar corpus daarvoor samengesteld met teksten die tot vier verschillende stijlen, van minder naar heel formeel, behoren: de hypothese luidt dan dat formele stijlen vaker archaïsche constructies aanwenden dan informele en dat syntactische innovaties vlugger doordringen in informele stijlen (dan in formele). De mate van formaliteit bepaalt ze volgens de veronderstelde aandacht voor het taalgebruik (p. 26-27); dat levert als schaal op (van minder naar meer formeel):
Processen → Dagboeken → Kronieken → Keuren
Of die schaal klopt is maar moeilijk na te gaan. Zijn procesteksten echt ‘grotendeels verslagen in de directe rede’ waarbij de ‘betrokken partijen zelf spraken en... wel iets anders dan hun taalgebruik aan het hoofd hadden omdat er zware straffen in het geding waren’? Soms wel, soms niet. Dat de woorden bij processen net wel belangrijk zijn en dat de pleidooien van b.v. advocaten minutieus voorbereid (kunnen) zijn, spreekt vanzelf. De graad van formaliteit kan binnen de tekstsoort proces ongetwijfeld erg variëren: er bestaan vrij informele procesteksten (het -ongepubliceerde- 15e tot 17e- eeuwse materiaal-Vanacker bij voorbeeld), maar net zo goed bestaan er vrij formele (Ypre jeghen Poperinghe, 14e eeuw*). Waar horen Gerritsens teksten bij? Zijn ze voor de 15e en 16e eeuw wel stilistisch vergelijkbaar? Wie sociologisch-stilistische conclusies wil trekken moet deze vragen beantwoorden; een zo homogeen mogelijk materiaal per stijl is immers nodig (of gewilde differentiatie als het corpus uitgebreid genoeg is).
Gelijkaardige opmerkingen gelden voor de andere ‘stijlen’: ervaring leert dat de ene kroniek(schrijver) de andere niet is. Weydts en Despars zijn allebei Brugse ‘kroniekschrijvers’, maar hun werk heeft weinig gemeen. Nog complexer wordt het probleem als twee stijlen onderzocht worden bij een en dezelfde schrijver, wat Gerritsen riskeert met Weydts' Spanjereis en Chronique Flamande. Zijn die teksten stilistisch echt verschillend? Volgens mijn gegevens in ieder geval niet wat de volgorde in de ww-eindgroep betreft, een kenmerk waar nogal wat variatie optreedt (DM 1983: 716). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat ik nogal wat moeite heb met de stilistische differentiatie die Gerritsen toepast, vooral ook omdat de link wordt gelegd met het taalveranderingsproces als zodanig. Als men zich zo'n hoog doel stelt, moet men er voor zorgen dat zijn middelen deugen, in dit concrete geval dat het tekstcorpus zo nauwgezet samengesteld wordt dat de onderzochte stijlen ten minste redelijk homogeen zijn. Een omvangrijk corpus wordt dan onvermijdelijk als men vier stijlsoorten wil gaan bekijken. Maar dat is een ander punt waar ik verderop nog even bij stil sta. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Onderzoeksobject en corpusWaarom worden net ‘kontrolezinnen’ onderzocht en waarom net in het Middelbrugs? Kontrolezinnen zijn in haar tekstverzameling niet alleen ‘zeer frequent’ maar zouden ook het voordeel bieden van de XV-VX-volgordeverandering in het oudere Nederlands een zuiverder beeld te geven dan andere bijzinnen omdat er geen tangconstructie in optreedt (p. 15v.) en performance- mechanismen dus de plaatsing van de constituenten tegenover V niet kunnen (of zouden kunnen: cf. infra §4.1 en uitvoerig DM 1983) bepalen.
Het Middelbrugse dialect is vooral een interessant studieobject omdat er zo veel voor historisch syntactisch onderzoek geschikte teksten in overgeleverd zijn dat bij de materiaalverzameling (al) vanaf de 13e eeuw tot de 16e eeuw temporele continuteit vrij gemakkelijk bereikbaar is (p. 22vv.). De interpretatieproblemen die het zuidelijke dialectmateriaal voor de Noordnederlandse taalhistoricus oplevert, heeft de auteur opgelost door een aantal deskundigen te raadplegen. Wáár interpretatieproblemen zijn gerezen, vermeldt zij jammer genoeg niet. Contexten zijn bij de gegeven voorbeeldenGa naar voetnoot2 trouwens erg beperkt, zodat de lezer niet echt mee kan denken en gedwongen is voetstoots aan te nemen wat hem voorgehouden wordt. Dat is een gemiste kans, ook al omdat het corpus niet zo uitgebreid is (bijna 600 zinnen: p. 37) en zelfs in een appendix gegeven had kunnen worden. Naar mijn ervaring volstaat een corpus van die omvang niet om een enigszins genuanceerd en betrouwbaar beeld van plaatsingstendenzen en -factoren te kunnen opleveren, wat statistische significantietoetsen soms ook mogen schijnen uit te wijzen. Het aantal voorbeelden dat wordt geciteerd ter ondersteuning van het onderzoek naar plaatsingsfactoren is overigens ook te gering: maximaal zo'n 70-75 verschillende kontrolezinnen ter illustratie van 5-6 plaatsingsfactoren voor 3 (à 5) soorten constituenten, verdeeld over 4 periodes en 4 stijlen. Omgerekend per periode, stijl of constituent - en zeker per mogelijke combinatie daarvan - is dat ontstellend weinig; te weinig voor de lezer om zich bij het analysewerk betrokken te voelen, laat staan mee te zoeken en redeneren. Als toelevering van materiaal en vergelijkingsbasis voor verder onderzoek schiet deze studie dus m.i. enigszins tekort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. XV/VX in Middelbrugs en MiddelbrabantsToch levert vooral hoofdstuk 5, over de plaatsing van constituenten t.o.v. V, heel wat feitelijke gegevens en discussiestof; aanleiding genoeg voor een aantal kanttekeningen en een vergelijking met gegevens die Gerritsen in haar studie niet heeft verwerkt. Na een algemenere opmerking vooraf over Adv en Sbar bespreek ik achtereenvolgens de plaats van de NP, de AP en de PP.
3.0 Gerritsen constateert dat de plaatsing van de categorieën Adv en Sbar t.o.v. V in haar materiaal probleemloos verantwoord kan worden door de basis-en verplaatsingsregels van het huidige Standaardnederlands, maar niet de plaatsing van de NP, AP en misschien niet zonder meer die van de PP. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 X = adv, SbarAdv verschijnt in haar Middelbrugs immers altijd voor, Sbar altijd na de V. (51 v.) Dat was trouwens ook zo in het 14de-eeuwse Brabantse materiaal (Grote Enqueste, 1389) dat ik voor DM 1980 analyseerde: 3-ledige bzz (S, X, V); bij meerledige bzz. in datzelfde corpus blijkt deze ‘regel’ niet zo vast meer: bijwoordelijk gebruikte adjectieven, ‘zuivere’ en een aantal verwijzende bijwoorden (incl. vnbw) komen er wel eens, zij het vrij zelden (±2% van de ±2000gevallen), achter de V te staan (DM 1983: 507vv.). Aan de andere kant komen veel, maar niet alle, bijzinstypes (ook vgwlijke) in meerledige bzz. af en toe ook voor V (DM 1983: 91). Deze gegevens laten vermoeden dat bij uitbreiding van Gerritsens Brugse materiaal de uitzonderingsloosheid in de plaatsing van Adv en Sbar enkel schijn zal blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 X = NP3.2.0 Plaats en plaatsingsfactorenVNP-structuren, ongrammaticaal in het Standaardnederlands, komen geregeld voor in het Middelbrugs. Gerritsen constateert een lichte, niet significante afname ervan tussen de 13e en de 16e eeuw. Interessanter wordt het uiteraard als achterhaald kan worden welke factoren de plaatsing achter V bevorderen. Van de zes factoren die ze onderzoekt hangen er drie met de plaats van de NP samen: zijn lengte (in woorden), functie en (ondubbelzinnige) naamvalsmarkering. Irrelevant is de lengte van de kontrolezin, terwijl ‘afterthought’- fenomenen en het aantal werkwoorden in de ww-groep moeilijk te onderzoeken blijken.
Jammer genoeg is de situatie nog veel complexer en genuanceerder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1. Lengte en complexiteit van de NP- a. Een grotere NP-lengte (in woorden) gaat voor het Brugs alleen in de 15e en 16e eeuw samen met meer achterplaatsing, niet in de 13e en 14e (p. 59, 77). De complexiteit van de NP, die vaak gepaard gaat met een grotere lengte, zou niet samenhangen met de plaats van de NP. Deze merkwaardige conclusie steunt op een m.i. nogal eigenaardige en zelfs onjuiste redenering (vooral p. 60-61): ‘...lang niet alle achter de V geplaatste NP's (hebben) een komplekse interne struktuur. Een aantal heeft een simpele struktuur en een aantal met een komplekse struktuur staat volledig voor de V. Dit impliceert dat voor de 15e en de 16e eeuw het inderdaad de lengte van de NP is die samenhangt met de achterplaatsing en dat het grotere aantal woorden van de nageplaatste NP niet voortvloeit uit een grotere interne kompleksi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit...’. Het is niet omdat complexiteit een plaatsingsfactor is, dat complexe NP's altijd achter V moeten staan, net zo min als lange NP's dat moeten omdat lengte een relevante factor is.
Omdat lengte en complexiteit duidelijk interfereren, was het zinvol geweest het plaatsingsgedrag van simpele korte, simpele lange en complexe NP's met elkaar te vergelijken. Dat gebeurt echter niet; wel worden de verschillende types ± complexe NP's in een tabel afgezonderd van de (al dan niet lange) simpele, maar de percentages NPV/VNP bij die twee categorieën worden niet expliciet vergeleken of besproken. Uit de tabel blijkt nochtans dat - de 13e eeuw even buiten beschouwing gelaten - z.g. complexe NP's in ten minste 50% (à 62%) van de gevallen na V komen en simpele NP's maar in 15 à 28% (optelsom van mij, ADM), op het eerste gezicht toch een relevant onderscheid. Gerritsen zelf stelt trouwens vast dat de afname van achterplaatsing van NP's van de 13e tot de 16e eeuw pas statistisch significant wordt ‘mits de komplekse NP's maar buiten beschouwing worden gelaten’, een impliciete erkenning van het enigszins eigengereide plaatsingsgedrag van de complexe NP's.
Complexiteit lijkt mij dus wel een plaatsingsfactor, maar of hij onafhankelijk van lengte kàn opereren is zonder een bijzonder uitgebreide materiaalverzameling niet uit te maken. Misschien is complexiteit een wel veel constanter, tijdsongevoeliger factor dan lengte: in ieder geval wordt de lengte van de NP in de evolutie van het Middelbrugs pas geleidelijk (15-16e e.) een significante plaatsingsfactor. Wat er ook van zij, complexiteit blijft in de praktijk een gemakkelijker te hanteren criterium dan lengte. Men kan, weliswaar met enige willekeur, definiëren wanneer men een NP als complex beschouwt; veel moeilijker is het vast te leggen wanneer een NP lang is: lengte is m.a.w. relatief.
- b. Om die praktische reden heb ik binnen het corpus van DM 1983 (zie ook DM 1988) enkel nagegaan of complexe NP's (maar ≠ bz.), als prototype van de relatief lange NP's, in het 14e-eeuwse Brabants meer achter V belanden dan andere. Bij de onbepaalde direct objecten, waar VNP nog geregeld voorkomt, is dat duidelijk het geval. Wel is het verschil groter in bzz. met drie zinsdelen dan in bijzinnen die uit meer zinsdelen bestaan (1983: o.a. 426-28; vgl. DM 1980). Bovendien blijven vrij korte en niet zo ingewikkelde ‘complexe’ DO-NP's met nevenschikking of een korte VzC als nabepaling vaker voor V dan de langere en ingewikkelder objecten. Hieruit blijkt dat bij het onderzoek van de factor complexiteit differentiatie binnen de complexe NP's nodig is (wat een heel omvangrijk corpus veronderstelt) én dat de factor lengte, zoals Gerritsen gedeeltelijk doet, bij latere studies ook zoveel mogelijk los van de complexe NP's moet worden onderzocht. Alleen dan kan de lengtefactor op zijn werkelijke gewicht worden beoordeeld. Nu moet ik me voor het 14e-eeuws Brabants noodgedwongen tevreden stellen met de indruk dat de lengte van de NP er een relevante plaatsingsfactor is.
- c. Om een algemenere kijk te krijgen op het belang van complexiteit als factor heb ik in DM 1983: 442-47 (verkort in DM 1988) een aantal andere -grotendeels ongepubliceerdestudies verkend. Daarbij bleek dat in bijna alle bestudeerde teksten, van de 13e tot de 16e eeuw én uit verschillende streken, complexiteit van de direct object-NP met een relatief hoge naplaatsingsgraad samenging. Alles bijeen zijn er dus genoeg redenen om dit verschijnsel eens van dichterbij te bekijken in een regionaal en temporeel gedifferentieerd Middelnederlands tekstenbestand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 NaamvalsmarkeringTussen de plaatsing van de NP en naamvalsmarkering kan een relatie bestaan. Gerritsen toetst de ‘aloude’ typologische theorie (steunend op Vennemann) en een nieuwere hypothese, afgeleid uit Sturms werk, aan haar feitenmateriaal (p. 62-66; 127v.). Alleen de eerste blijft enigszins overeind: voor de 13e eeuw gaat eenduidige naamvalsmarkering samen met NPV-volgorde en meerduidige meestal met VNP. Voor de 14e, 15e en 16e eeuw is er echter geen correlatie. Gerritsen sluit daarom niet uit dat het verlies van de naamvalsuitgangen een taalevolutie van SOV naar SVO kan bevorderen, ‘maar het is nog niet overtuigend aangetoond’ (p. 128). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 Functie van de NP- a. De functie van de NP heeft in het Middelbrugs invloed op de plaatsing t.o.v. V. Volgens Gerritsen wijzen haar onderzoeksresultaten erop ‘dat al de verschillende NP's die zuster van Vo zijn, zich gelijk gedragen, maar dat er wel een verschil is met de NP's die zuster van V1 zijn. Die komen veel frekwenter rechts van de V voor dan de zusters van Vo. Er is een afname in het voorkomen na de V van Vo-NP's in de hele (...) onderzochte periode.’ (p. 68) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoNP's- b. Het gelijklopende plaatsingsgedrag van de zusters van Vo is op zijn minst verbazend als ik dat vergelijk met mijn Middelbrabantse tekst: daar loopt de plaatsing van DO, IO, genitiefobject, oorz.obj., predikaatsnomen, en specificerend complement (in betr. en vgw bzz.) zeker niet volledig parallel. Laat ik de situatie daar iets concreter schetsen. Het DO staat in 69.8% van de (>1600) gevallen voor V, het IO in 78.3% (vande 980vbb.), het genObj in 100% (maar 14vbb.!), het OO bij sculdich sijn in 40% (40vbb.), het PN (=predikaatsnomen) in >98% (±150vbb.), het maatcompl. in 27% (33vbb.) en het compl. bij trans. heten in 7% (13vbb.).
Bij die enorme verschillen komt nog eens de grote verscheidenheid binnen sommige categorieën Vo: bij het DO bij voorbeeld varieert het inklemmingspercentage van zowat 3% (hoeveelheids-DO's met telwoord en meeteenheid*) tot 75% (formeel onbepaalde substantiefgroepen) en zelfs 90% (bepaalde subst. gr.) of meer (‘DO's’ als mogelijk deel van ww.uitdr.) (vgl. DM 1988 en 1983: 422vv.).
Bij het IO is de eenheid al evenzeer zoek; eigennamen komen er veel vaker na V (60%) dan bepaalde of onbepaalde substantiefgroepen (±20%); binnen de eigennamen is het verschil tussen voornamen en andere namen bovendien opvallend groot, een verschil dat ik vanuit communicatief oogpunt (het Functioneel Zinsperspectief) heb proberen te verklaren (DM 1983: o.a. 451v., 455vv.).
Er is dus niet alleen geen eenheid in het plaatsingsgedrag van alle categorieën NP-Vo's, maar zelfs niet in dat van de verschillende sub- of subsub-categorieën. Elke veralgemening over de plaatsing van de Vo-zusters kan duidelijk bijzonder gevaarlijk zijn.
Gerritsens bewering dat verschillende Vo-NP's zich in het Middelbrugs gelijk gedragen lijkt mij daarom wat voorbarig, vooral ook omdat ze maar steunt op 353 gevallen, verdeeld over 4 eeuwen (en waarvan maar 23 ≠ DO). Die bewering formuleert ze in haar conclusie trouwens veel sterker dan in haar eigenlijke materiaalbespreking (vgl. resp. laatste en voorlaatste alinea p. 68). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- c. Voor de plaatsing van DO-NP's in vier Middelnederlandse dialecten (formele stijl: oorkonden), waaronder het Brugs, zit er overigens al enig cijfermateriaal in de licentieverhandeling van Colpaert (1981). Daar blijkt dat alle DO's samen (825 vbb.) voor zowat de helft, maar de ‘gewone’ DO's (330vbb.) - d.w.z. niet-complexe, ≠ zin en zondereen getal erin - voor 88,8% aan V voorafgaan. Het maakt wel enig, maar zeker geen hemelsbreed verschil welk dialect men bekijkt: Brugge 10,1% extrapositie, Gent 19,8%, Mechelen 7% en Dordrecht 4%. Van een grote neiging tot extrapositie van ‘gewone’ DO's blijkt nergens sprake en de niet-Vlaamse dialecten lijken nog het minst VX-achtig. Reden genoeg om de evolutie van de Nederlandse dialecten in VX- richting voorlopig zeker niet te overschatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VINP's- a. Gerritsens besluit dat V1-NP's vaker rechts van V komen dan Vo-NP's steunt eigenlijk op veel te weinig voorbeelden om enigszins betrouwbaar te kunnen zijn: alles samen 16 gevallen voor de 4 eeuwen samen. Ze kan best gelijk hebben, maar zonder een omvangrijk corpus is niets bewezen.
- b. Confrontatie van haar gegevens met de Brabantse Grote Enqueste pleit niet eenduidig voor, maar zeker ook niet tegen. Wel blijkt de groep NP's als bw.bep. er bijzonder heterogeen: genitivische bepalingen van tijd (21x voor V, 11x erachter), omstandigheid (7x voor, 18x achter), beperking(1x voor); duurbepalingen met (17voor, 30 achter) en zonder telwoord erin (8x voor), bepalingen van graad (accus., 7x voor), iteratie enz. Alles samen 124 vbb., waarvan ±48% met VNP-volgorde (DM 1983: 513vv.). Dat is veel meer achterplaatsing dan voor alle Vo-NP's samen, maar minder dan sommige subtypes van Vo-NP. De verschillen binnen de Vo-NP's zijn trouwens ook vrij groot, zoals blijkt uit de cijfers boven. Daarenboven speelt de samenstelling van de NP's duidelijk een grote rol: de aanwezigheid van een telwoordGa naar voetnoot3, en waarschijnlijk een daarmee gepaard gaande hoge communicatieve waarde van de NP, bevordert duidelijk achterplaatsing; niet-genitivische NP's zonder telwoord staan voor V (15x). De situatie bij de V1-NP's in het Middelbrabants is m.a.w. complex, net als bij de Vo-NP's, en generalisatie leidt al gauw tot overgeneralisatie.
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat ook in het Middelbrugs de V1-NP's een gevarieerd en genuanceerd plaatsingsgedrag laten zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4 Lengte van de controlezin- a. Tussen de lengte van de kontrolezin, in woorden of constituenten (≠ NP of V), en de plaatsing van de NP is er in het Middelbrugs geen enkel significant verband (p. 69v.).
- b. In mijn Middelbrabants is de toestand niet heel klaar: er kàn een verband bestaan tussen bijzinslengte en achterplaatsing van de NP=DO, maar dan ten hoogste bij de onbepaalde NP's. Die komen voor ±13% achter V in 3-ledige bzz., voor 25% in 4- en voor 38% in 5-ledige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(telkens incl. DO en V). Toch kan er voor de toenemende achterplaatsing van de NP's minstens net zo goed een pragmatische verklaring gelden: in de langere bzz. hebben de NP's doorgaans een hogere communicatieve waarde dan in de korte (zie uitgebreider in DM 1983 en 1988). Voor alle andere DO's en voor de IO's (1983: 450v.) blijkt er geen verband tussen de bijzinslengte en de NP-plaatsing. De Middelbrugse en Middelbrabantse gegevens wijzen dus grotendeels in dezelfde richting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.5 AfterthoughtAfterthought wijst Gerritsen m.i. terecht af als plaatsingsfactor bij NP's (p. 70v.). De invloed ervan is weinig waarschijnlijk en bovendien niet grijpbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.6 Aantal werkwoorden in de ww-groepOok van een verband tussen de aanwezigheid van een samengestelde ww-groep en een hogere neiging tot NPV-volgorde is in haar materiaal geen sprake. Dat verband leek in de drieledige bijzinnen van mijn Middelbrabantse materiaal in enige mate te (kunnen) bestaan (DM 1980), maar was zeker niet significant (DM 1983: 133); na verkenning van de langere bzz. uit het corpus kwam ik al vlug tot de conclusie dat verder onderzoek van deze factor geen uitzicht bood op enig noemenswaardig resultaat (1983: 432v.). De onderzoeksresultaten voor de Middelbrugse kontrolezinnen en de Middelbrabantse bijzinnen verschillen dus waarschijnlijk niet echt, hoewel het daar even naar uit heeft gezien (p. 72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 X = APHet Middelbrugse materiaal valt voor de AP bijzonder karig uit. Met maar 12 AP's voor zusters van Vo en V1 samen (4 ∈ 13e E, alle voor V; 8 ∈ 16e E, waarvan 7 na V) waagt Gerritsen het toch ‘te postuleren dat er een verandering van VAP in de 13e eeuw naar vrijwel uitsluitend APV in de 16e eeuw heeft plaatsgevonden’ (p. 80) en lengte (≥3woorden?) als mogelijke plaatsingsfactor naar voren te schuiven.
Voor het 14e-eeuwse Brabants beschik ik niet over exacte cijfers, maar de plaatsingstendenzen van de AP zijn er niet minder duidelijk om. Van de meer dan 220 adjectieven als PN staat er geen enkel (of ten hoogste één in een ambigue zin) achter V. Van de >30 ‘gewone’ adjectieven of adjectiefgroepen als bepaling van gesteldheid of resultatieve ww-bepaling (een minderheid van de vbb.) - de vrij talrijke twijfelgevallen van adjectieven als deel van een scheidbaar ww of res.ww.bep buiten beschouwing gelaten - komen er maar 2 achter V en die zijn allebei lang en complex (DM 1983: 510). Ook deze AP's hebben dus minstens 95% APV. Alleen de participiaaladjectieven als bep. van gest. onttrekken zich enigszins aan deze plaatsingstendens en komen zowel voor als (iets vaker) achter V (DM 1983: 510). De situatie in het 14e-eeuws Brabants verschilt alles samen maar heel weinig van die in het SN. Het is zelfs niet zeker of de AP-plaatsing er in de eeuw(en) daarvoor wel een ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Duidelijk moet nog aardig wat onderzoek gedaan worden vóór over de evolutie van de AP-plaatsing en de eventuele regionale verschillen daarin iets zinnigs kan worden gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. X = PP3.4.0. Plaats en plaatsingsfactorenDe frequentie van VPP-constructies in het Middelbrugs neemt duidelijk af van de 13e eeuw (100%, 19vbb.) tot de 16e (65% van de 130vbb.). Merkwaardig is wel dat VPP in de 14e eeuw minder talrijk is (70%, 30vbb.) dan in de 15e (83%, 75 vbb.). Gerritsen geeft hier geen verklaring voor en volstaat met de constatering dat de toenames van VPP niet statistisch significant zijn (p80v.). Misschien is het kleine aantal vbb. per eeuw of het toeval bij de selectie van de corpusteksten wel verantwoordelijk voor de toch wat eigenaardige cijfers.
De plaatsingsfactoren die ze onderzoekt zijn dezelfde als bij de NP's, hoewel ze erop wijst dat PP's en NP's binnen haar theoretische R&B-kader een verschillende syntactische status hebben. Algemeen blijken alleen de lengte en complexiteit van de PP een significant effect te hebben op naplaatsing van de PP; de lengte van de controlezin, de functie van de PP en het aantal werkwoorden hebben geen significant effect, terwijl ‘afterthought’ niet echt onderzocht kan worden (p. 105). Voor de 13e eeuw is de zoektocht naar plaatsingsfactoren uiteraard zinloos omdat er maar één volgorde, VPP, voorkomt.
Een gedetailleerder vergelijking met de situatie in de 14e-eeuwse Brabantse Grote Enqueste, met bijna 50% VPP (>2200vbb.), levert alweer enkele opvallende verschillen op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1 Lengte en complexiteit van de PP- a. In het Middelbrugs van de 14e eeuw speelt de factor lengte nog geen significante rol, maar wel in de 15e en 16e. Dan zijn achtergeplaatste PP's significant langer dan voorgeplaatste. ‘In de 15e eeuw is die lengte geen gevolg van een grotere kompleksiteit omdat ook simpele achtergeplaatste PP's significant langer zijn dan simpele voorgeplaatste. In de 16e eeuw is de grotere lengte van na de V geplaatste PP's echter wel een gevolg van een grotere kompleksiteit: simpele achtergeplaatste PP's zijn niet signifikant langer dan simpele voorgeplaatste. (p. 85v.) In dit opzicht wijken de resultaten voor de (16e-eeuwse) PP's dus af van die van de NP's waarin een grotere lengte weliswaar extrapositie bevorderde, maar waarin die lengte niet uitsluitend een gevolg was van een grote interne kompleksiteit’ (p. 85, onderstreping van mij, ADM). Vooral in deze laatste formulering, die overigens véél omzichtiger is dan bij de NP's (cf. supra, § 3.2.1) en waar ik het ook gemakkelijker mee eens kan zijn, laat Gerritsen de deur op een kier om complexiteit als een factor op zich te beschouwen. Toch onderzoekt zij, net als bij de NP's, niet of complexe PP's als categorie in de 14e, 15e en 16e eeuw niet significant vaker achtergeplaatst worden dan simpele PP's: de procentuele verschillen (zowat 20% vaker VPP) nodigen daar nochtans toe uit.
- b. De factor lengte heb ik voor het 14e-eeuws Brabants niet onderzocht en complexiteit niet systematisch. Toch zijn er diverse aanwijzingen dat complexe PP's verhoudingsgewijs vaker geëxtraponeerd worden dan niet-complexe (DM 1980, 1983: 488, 506, 304 enz.). Ook Stoops kent de factor enig belang toe voor het 16e-eeuwse Antwerps van Van Haecht (1976: I, 256 en 418). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.2 Lengte van de controlezin- a. Gerritsen vindt geen enkele relatie tussen de lengte van de kontrolezin in woorden of constituenten en achterplaatsing van de PP (vgl. ook NP), i.t.t. Jansen (1978) voor het huidige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken Leids. Ze vraagt zich dan ook af of dat verschil er een is tussen het Middelbrugs en het Moderne Nederlands, tussen het gesproken en geschreven Nederlands of dat het komt doordat zij zinnen zonder pv onderzoekt en Jansen zinnen mèt (p. 87v.).
- b. Een gedeeltelijk antwoord, maar ook nieuwe vragen, levert mijn Middelbrabantse tekst. Extrapositie van PP's als bw. bepaling neemt toe naarmate de bijzin (vgw. zowel als betr.) meer zinsdelen bevat: b.v. vgw.bz.3-ledig (S+PP+V) 28.7%, 4-ledig 41.5%, 5-ledig 59.4% en 6- of meerledig 57.6%. Toeval is hier vrijwel uitgesloten door de omvang van het materiaal (> 1400vbb./DM 1983: 477). Geschreven 14e-eeuws Brabants lijkt op dit punt dus eerder aan te sluiten bij gesproken hedendaags Nederlands dan bij geschreven Middelbrugs. Verder onderzoek is meer dan nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.3 Functie van de PP- a. In het Middelbrugs worden PP's als zuster van Vo (VzO's en bw.bepalingen die een open plaats bij het ww vullen) minder vaak, maar niet statistisch significant minder, geëxtraponeerd dan als zuster van V1 of V2 (andere bw bep). Binnen de Vo's gedragen VzO's zich - i.t.t. het huidige Leids, cf. Jansen 1978 - niet anders dan de rest, behalve in de 16e eeuw (cijfers p. 94-95), maar in die eeuw ‘blijkt’ dat ‘een gevolg te zijn van het feit dat voorzetselvoorwerpen vaker een komplekse struktuur hebben dan de andere Vo-PP's’ (p. 96).
Extrapositie van PP neemt van de 13e tot de 16e eeuw af, maar die verandering is alleen significant voor de Vo-PP's, meer bepaald enkel voor die ≠ VzO. ‘De grote verandering in het gebruik van PP over V schijnt zich in de Vo- PP's te hebben afgespeeld.’ (p. 91)
Een paar kanttekeningen hierbij. Gerritsen erkent dat het bijzonder moeilijk is de syntactische status van PP's voor oud taalmateriaal te achterhalen omdat men als onderzoeker niet op zijn taalcompetence terug kan vallen. Toch stelt ze haar syntactische methode om Vo's van V1 of V2 te onderscheiden (half) impliciet voor als superieur tegenover de meer intuïtieve, semantische werkwijze die Van den Berg (1983) en ikzelf (1980) hanteren. Ik vrees dat die superioriteit er gewoon niet kan zijn omdat syntactische proeven als en doet dat- of het is - zo dat- tests in werkelijkheid dan toch alleen maar op Modern Nederlandse tegenhangers van de Middelnederlandse zinnen toegepast kunnen worden: zie o.m. haar voorbeeldzin 48a (p. 89) ‘om tachterhalene .j. caravane om onse versekertheyt’.
Een ten minste even groot probleem is de afbakening van voorzetselobjecten; elke begrenzing is bij voorbaat enigszins arbitrair (vgl.p. 93v.) en daarom lijkt het mij erg zinvol de lezer zoveel mogelijk voorbeelden te presenteren, zodat hij bij een eventuele confrontatie met ander materiaal geen appelen met citroenen gaat vergelijken. Jammer genoeg citeert Gerritsen van haar beperkte verzameling VzO's (24 voor de 4 eeuwen samen) er maar vier. Vergelijken is dus onmogelijk; telt ze b.v. bij de VzO's ook bronobjecten met ± vaste voorzetsels (copen van/jegen) of niet?
Een laatste opmerking bij de conclusies hierboven betreft het verschil in extrapositie van VzO's en andere Vo-PP's in de 16e eeuw: is dat wel een gevolg van de frequentere complexiteit van de VzO's? Uit Gerritsens eigen formulering op p. 95 en de daar gegeven cijfers blijkt dat in elk geval niet: ook de niet-complexe VzO's worden veel frequenter achter V geplaatst dan andere Vo's (resp. 86% en 49%), al is het verschil (door het geringe aantal gevallen?) niet statistisch significant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- b. Een vergelijking met mijn onderzoek van Middelbrabantse bijzinnen is vrij moeilijk, o.m. door de verschillende aanpak.
Algemeen komt VPP in dat Middelbrabants duidelijk minder (±50%, DM 1983: 476) voor dan in de hele Middelbrugse periode, maar het verschil is veel kleiner dan Gerritsen op grond van het deelcorpus uit DM 1980 aanstipt, en het is bovendien niet voor alle subsoorten even opvallend. Niet-inherente PP's (±V1-, V2-PP's) die niet localiserend zijn, staan voor zowat 58% achter V (950vbb.), inherente duidelijk minder vaak (±30%: geen poging tot ‘exacte’ afgrenzing: DM 1983: 501). Niet-inherente localiserende PP's kennen tussen zowat 45 en 60% extrapositie, afhankelijk van het soort werkwoord dat ze aanvullen; potentieel-inherente (zeker niet allemaal echt inherent!) hebben ±37% naplaatsing (±20-50%). Vo-PP's staan dus, net als in het Middelbrugs, alles samen vaker vóór V dan V1- of V2-PP's, maar de variatie is bijzonder groot. Die variatie valt nog meer op binnen de V1/2-PP's: volgens de semantische categorie van ±30%(tijd) tot ±87% (voorwaarde) extrapositie. Hoe gevaarlijk generaliseringen op dit gebied kunnen zijn, is door die cijfers meteen onderstreept.
Voorzetselobjecten worden in mijn 14e-eeuws Brabants heel wat frequenter geëxtraponeerd dan andere Vo's: VzO's 65.6% (±68% in vgw. bzz., ±58% in betr. bzz.) tegenover zowat 30% voor andere VoPP's. Ook binnen de voorzetselobjecten zijn er echter aanzienlijke verschillen: vz+substantiefgroep 80% VPP - vz+pronomen(groep) 25%% VPP! In het algemeen loopt het verschil VzO- andere Vo's in dit Middelbrabantse materiaal dus parallel met wat Jansen vaststelde voor het huidige Leids en De Schutter (1976: 196) voor hedendaags geschreven Nederlands. In het licht hiervan zou het best kunnen dat een ruimer 16e-eeuwse Brugs corpus ook gelijkaardige significante verschillen aan de oppervlakte brengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.4 Aantal werkwoorden in de ww-groepGerritsens gegevens ‘wijzen op geen enkel verband tussen de plaats van de PP t.o.v. de V en het aantal werkwoorden in de zin’ (p. 98). Hoewel ik evenmin veel verwacht van een onderzoek naar zo'n verband, lijkt het me toch wat voorbarig de samenstelling van de ww-groep als mogelijke factor al volledig af te schrijven. Tenslotte leek er in een deelcorpus van mijn Middelbrabantse tekst enig verband te kunnen zijn tussen sam. ww-groepen en meer XV-volgordes (DM 1980); bovendien blijkt uit Gerritsens plaatsingscijfers voor de 14e tot 16e eeuw zeker niet het tegendeel: 26% PPV in (209) kontrolezinnen met één ww, 42% in (26) zinnen met meer werkwoorden (% van mij, ADM). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. XV/VX: fluctuaties, theoretische implicaties4.1 Verandering in basis- en/of verplaatsingsregelsZodra Gerritsen de plaatsingstendenzen van de verschillende constituenten t.o.v. V heeft vastgesteld, probeert ze te bepalen of de basis- en verplaatsingsregels die binnen het Regeer- en Bind-kader zijn opgesteld voor het Standaardnederlands, de strukturen van de Middelbrugse kontrolezinnen kunnen verantwoorden (p. 106vv.). Dat lukt alleen niet voor de naplaatsing van de NP's en (bijzonder infrequente) AP's. Op grond van de positie van Vo-NP's vóór òf achter V kan niet uitgemaakt worden of in het Middelbrugs de V naar links of rechts regeert. Gerritsen argumenteert voor een naar links regerende (dus rechtsperifere) V, die in de 13e eeuw even geneigd lijkt te zijn linksperifeer te worden, maar geleidelijk weer terugkeert in de daaropvolgende eeuwen. Binnen het klassieke R&B-kader met een categorie-gebonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting van regeren blijven in het Middelbrugs dan wel een aantal onverklaarbare VNP- en VAP-structuren bestaan.
Voor die probleemgevallen zoekt zij een ‘niet-orthodoxe’ maar wel ingenieuze uitweg. In de 13e eeuw kan de verandering van een rechts- naar een linksperifere V lexicaal diffuus zijn verlopen: sommige werkwoorden hebben de NP's altijd links, andere altijd rechts, maar nooit de twee tegelijk. Voor de 14e eeuw zijn er wel al een paar uitzonderingen op die regel, zodat zij die als hypercorrecties moet beschouwen, wil ze de regel van een lexicaal gebonden regeerrichting overeind houden. Taalverwervingsproblemen bij het kind, dat last had met het ontwarren van links- en rechtsregerende V's, zouden er in de volgende eeuwen dan toe hebben geleid dat extrapositie van NP's aan hun lengte vastgekoppeld werd en niet langer aan de regeerrichting van V.
Een op het eerste gezicht denkbare theoretische oplossing, maar of die correspondeert met de werkelijkheid is een andere vraag. Gerritsen zelf noemt ze terecht ‘zeer spekulatief’ (p. 118). Zwakke punten in de hypothese zijn m.i. onder andere
het al te geringe materiaal waarop ze steunt (b.v. 39vbb. in de 13e eeuw, waarbij 14 verschillende V's, 42 à 44vbb. (: resp. p. 116 en 67) in de 14e eeuw, waarbij 28 verschillende V's)
het gegeven dat binnen het kleine voorbeeldenbestand van de 14e eeuw al z.g. hypercorrecties de 2 à 3 afwijkende V's moeten verklaren, en dan nog in kontrolezinnen die op het eerste gezicht helemaal niet abnormaal ogen
het feit dat er geen gemeenschappelijke eigenschappen zijn gevonden tussen de rechtsperifere ww onderling of de linksperifere onderling
Geldt de hypothese nog bij een uitbreiding van het Brugse corpus? In ieder geval is er in mijn 14e-eeuws Brabants geen bevestiging van te vinden. Daar komen veel Vo-NP's nu eens voor dan weer achter hetzelfde ww; mogelijke verklaringen voor die wisselende plaatsing heb ik behalve in de aard van de NP ook gevonden in zijn (veronderstelde) communicatieve waarde, samenhangend met de aard van Vo, in de sterke semantische band DO-ww en in de moeilijk grijpbare kracht van de ambtelijke schrijftraditie (zie uitgebreid in DM 1983 dl. II en kort in DM 1988).
Omdat er in Gerritsens aanpak geen plaats is voor semantische en pragmatische factoren (vgl. p. 51 e.a.), speurt zij naar dergelijke, m.i. erg relevante plaatsingsfactoren niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Fluctuaties XV-VXWel probeert zij in §5.4 te verklaren waarom de vrij algemeen aangenomen XV- basisvolgorde van de oudste Nederlandse dialecten eerst in VX-richting evolueerde en daarna -in het Brugs vanaf de 15e eeuw - naar XV terugkeerde. Daarbij plaatst ze die evolutie in een ruimere Germaanse context, naast het Duits en het Fries en tegenover het Engels en de Scandinavische talen, die VX verder ontwikkelden. Haar argumentatie voor de ontwikkeling van de huidige Nederlandse basisstructuur ligt trouwens volledig in de lijn van vroegere publikaties van haar hand. Uiteraard wordt uit haar werk niet duidelijk of andere Nederlandse dialecten dan het Brugs even ver zijn gegaan in de evolutie naar VX en of die andere dialecten niet zwaarder hebben gewogen in de vorming van het eerste ± gestandaardiseerde Nederlands. Intussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten we m.i. de VX-neiging in de Middelnederlandse dialecten toch niet overschatten of veralgemenen (zie §3.2.3 boven). Het lijkt me dan ook wat voorbarig om XV-volgordes in de 15e en 16e eeuw automatisch als ‘vernieuwingen’ te gaan zien; inperking van een al beperkte extrapositieneiging kan een veel bescheidener proces geweest zijn dan de term ‘vernieuwing’ laat vermoeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. StijlverschillenHierboven heb ik geprobeerd Gerritsens conclusies voor de Middelbrugse XV- en VX-structuren in kontrolezinnen kort weer te geven en te vergelijken met mijn conclusies voor een Middelbrabantse tekst. Hoe mank die vergelijking ook mag lopen, ze zet misschien toch latere onderzoekers aan het denken of daagt ze uit een en ander bij te stellen of recht te zetten. Die uitdaging is er zeker ook op het gebied waar Gerritsens studie de eerste systematische terreinverkenning is voor het Nederlands, met name het historische onderzoek naar stijlverschillen en het mogelijke verband tussen stijlen en het verloop van taalverandering(en). Haar aanpak heb ik in §2.2 boven al enigszins uiteengezet en becommentarieerd. Omdat er van vergelijking met enige andere studie geen sprake kan zijn, laat ik de lezer liever zelf ontdekken welke stilistische conclusies Gerritsen uit haar analyse van XV/VX-structuren en de opkomst en distributie van om in kontrolezinnen precies trekt. En dat zijn er heel wat!Ga naar voetnoot4
Ik beperk me hier dus tot enkele grote lijnen en een paar algemene bedenkingen.
Wie de stilistische analyses in de hoofdstukken 5 en 6 (NP- en VP-plaatsing) in het juiste perspectief wil lezen, doet er wel goed aan eerst de evaluatie van de stilistische onderzoeksmethode (hfst.7: 222-227) door te nemen. Gerritsen corrigeert daar immers een paar aannames die ze vroeger in het boek nog zonder voorbehoud vermeldt.
De kijk op een mogelijke invloed van normering op de syntaxis in de middeleeuwen verandert b.v. geleidelijk: van ‘nauwelijks een norm’ (p. 29, 73), via nuancering (p. 102) naar een gepostuleerde norm voor het meest formele genre, de keuren, eind 16e eeuw (p. 133, 224vv.).
Zo verklaart Gerritsen waarom haar hypothese over syntactische verandering (zie §2.2) niet volledig lijkt op te gaan: innovaties manifesteren zich wel eerder in informele dan in formele stijlen (= de ‘natuurlijke’ wijze waarop XV-strukturen in de 16e eeuw binnenkomen: p. 226), maar zij neemt aan dat dat beeld in haar materiaal vertroebeld wordt door het archaïserend taalgebruik in de vrij formele stijl van de kronieken en normering in de nog formelere van de keuren (= de ‘onnatuurlijke’ XV's).
Nu is het volgens mij best mogelijk dat archaïsering en normering verantwoordelijk zijn voor de nogal talrijke uitzonderingen op haar hypothese bij XV/VX-structuren, maar toch blijft die verklaring erg speculatief. Als de 16e-eeuwse Brugse kroniekschrijver Despars b.v. bijzonder vaak XV-structuren hanteert (DM 1983: 446), dan kan dat misschien wel vanuit ‘beregeling’ of normering worden verklaard maar binnen Gerritsens visie zeker niet vanuit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
archaïsering, want XV is volgens haar in de 16e eeuw een vernieuwing (cf. supra). Stel nu dat XV in sommige kroniekstijlen (m.i. geen ‘homogene’ stijl!) ook in de eeuwen daarvóór de enige gewone volgorde was, dan zouden z.g. archaïserend en normgevoelig taalgebruik samenvallenGa naar voetnoot5. Door Gerritsens beperkte corpus kroniekteksten komt zo'n alternatieve oplossing niet aan bod; haar stilistische hypothese over archaïsch en normatief taalgebruik is dan ook iets te veel ad hoc, te zeer toegesneden op haar toevallige materiaalverzameling, en, naar mijn smaak, te rigide vasthoudend aan de onderstelling dat XV-volgordes in de 15e en 16e eeuw vernieuwingen zijn. Het gevaar dat de toevallige tekstkeuze de resultaten eenzijdig beinvloedt of zelfs vertekent, wil ik nog even illustreren met een andere tekst die bij Gerritsens stilistische benadering soms dwars ligt (b.v. p. 75), met name de 14e-eeuwse keure van de ‘scrinewerkers’. Uit mijn tellingen van de ww-volgordes (DM 1983: 715) blijkt hoezeer deze tekst (én trouwens ook de 15e- eeuwse keure van de ‘temmerlieden’, die G. eveneens geëxcerpeerd heeft) afwijkt van andere Brugse en Westvlaamse teksten uit dezelfde periode, zowel wat de VfVD- als - nog uitgesprokener - wat de VfI-schikking betreft (DM 1983: 714vv.). Waaraan dat ligt weet ik niet, maar het lijkt hoe dan ook riskant die keuren als representatief voor formeel Middelbrugs te beschouwen.
Het valt overigens op dat de stilistische differentiatie bij het gebruik van om veel duidelijker dan bij de VX/XV-structuren in overeenstemming is met de hypothese dat vernieuwingen via informele stijlen binnenkomen (p. 223vv.): om was in de 15e en 16e eeuw al een ‘marker’, een variabele waarvan de spreker zich terdege bewust is. Die bewustheid kan volgens de auteur hiermee te maken hebben dat het ‘in feite een leksikaal verschijnsel betreft waarvan men zich nu eenmaal makkelijker bewust kan worden dan van verschijnselen die zich alleen op het niveau van de zinsstruktuur afspelen’ (p. 225).
De aantekeningen bij Gerritsens stilistische pionierswerk, waarvan ik er hier enkele kort heb weergegeven, beletten niet dat haar inzichten en stellingen een waardevolle toetssteen zijn voor een ruimer en gedifferentieerder stijlonderzoek van het oudere ‘Nederlands’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De opkomst van ‘om’ in controlezinnenIn het zesde hoofdstuk traceert Gerritsen de opkomst en toename van om als inleider van kontrolezinnen in het Middelbrugs. Ze probeert daarbij ook de condities te achterhalen waaronder om voorkomt, legt de link met de opkomst van de concurrerende Zuidnederlandse inleider van (*voor ontbreekt nog in haar corpus) en met de situatie in het huidige Nederlands en blijft ten slotte ook stilstaan bij eventuele verschillen in de vier onderzochte stijlen.
Veruit het meest aandacht besteedt ze aan kontrolezinnen van doel, omdat om vooral daar frequent is (tabel I p. 143). In die doelzinnen blijkt het gebruik van om sterk toegenomen tussen de 13e (48%) en 16e eeuw (90%), wat de mening van sommigen ontkracht dat om er pas in de 18e of 19e eeuw in opmars is (p. 145). Als verklaring voor de opkomst van om zijn twee bestaande theorieën het onderzoeken waard: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste hypothese is bij de huidige kennis (van de betekenis van te) niet echt toetsbaar en de tweede doorstaat de confrontatie met het materiaal niet. De opkomst van om is geen gevolg van het verdwijnen van het gerundium maar vindt wel in dezelfde periode plaats: markering van de doelzin door een van beide is nodig en om blijft als het gerundium wegvalt (p. 157)
Het gebruik van om in doelzinnen met gerundium blijkt wel samen te hangen met syntactische factoren: kontrolezinnen van doel met om bevatten meer constituenten dan die zonder om en de afstand tussen de kontrolezin en de matrixzin-NP die als subject geïnterpreteerd moet worden is groter. In de 13e eeuw komt om ook relatief vaker voor bij intransitieve dan bij transitieve matrixwerkwoorden (p. 159-172).
Op zich zijn dit vrij aardige resultaten, maar toch werpt ook hier weer de beperktheid van het corpus zijn schaduw (b.v.p. 164). Een beetje hinderlijk is het ook dat Gerritsen een te klein aantal gevallen soms inroept om een afwijkende tendens terzijde te schuiven (p. 161: lengtefactor 14e eeuw, maar 7 vbb.), terwijl ze zulke aantallen wel laat meespelen als ze in de lijn van de bewijsvoering liggen.
Voor de kontrolezinnen die geen doel uitdrukken (p. 185vv.) en in het hedendaagse Nederlands ofwel verplicht ofwel optioneel om hebben, maakt het kleine aantal gevallen haar onderzoek ‘slechts hypothesevormend’(conclusies p. 198v.). Een van haar hypothesen, steunend op twaalf 15e- en 16e-eeuwse voorbeelden, en een zoektocht in de schaarse bestaande literatuur (p. 186 en 206, noot 29), nodigt alvast uit tot verificatie: worden kontrolezinnen (≠ doel) met verplicht om in het SN inderdaad al van oudsher altijd met om geconstrueerd, zoals zij aannemelijk acht?
Interessant is ook de korte uitweiding over de inleider van in de specificeerder bij een substantief, die blijkbaar vanaf de 15e eeuw (1 vb., jammer genoeg niet geciteerd) en 16e (7vbb. op 16) zijn intrede deed. Is dat van een gallicisme, zoals al vaker werd betoogd, of is het een taaleigen evolutie waarbij het semantisch vrij lege van de plaats van een als noodzakelijk gevoeld relatiewoord kwam vullen? Gerritsens argumentatie neigt duidelijk niet naar de gallicistische interpretatie (p. 192-96).
Een morfo(no)logisch toemaatje ten slotte krijgt de lezer in de evolutie en afname van het gerundiumgebruik bij de verschillende werkwoorden volgens hun syllabische structuur (p. 175vv.). Het verdwijnen van het gerundium in de 15e en 16e eeuw neemt toe naarmate de werkwoorden niet monosyllabisch zijn en niet frequent. Een gelijkaardige relatie tussen de syllabestructuur van het ww en het verdwijnen van de uitgang -e blijkt er volgens mijn gegevens ook te bestaan in het Middelbrabants, waar op het einde van de 14e eeuw, dus een paar eeuwen vroeger, al 97% van de (te-)infinitieven op -en geen -e meer had, tegenover slechts 45% van de infinitieven waarvan de stam eindigt op een vocaal (DM 1983: 7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. SlotbeschouwingMet deze rondleiding door Gerritsens onderzoek hoop ik de lezer enigszins wegwijs te hebben gemaakt in de aanzienlijke hoeveelheid informatie die er geboden wordt. Op diverse punten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opent het werk perspectieven voor verder onderzoek en nodigt het uit tot vergelijking met gegevens voor andere Middelnederlandse dialecten of stijlsoorten in dezelfde of andere periodes.
Een eerste aanzet in die richting heb ik hierboven al gegeven door haar resultaten te confronteren met 14e-eeuwse Brabantse data. Meteen wordt duidelijk hoe ver de historische syntaxis al en toch nog maar staat. Veel bevindingen zitten eigenlijk nog maar in het hypothesestadium, weinig kennis is al echt rijp voor integratie in een historische grammatica. Als nog enkele syntactici de moed kunnen opbrengen om gelijkaardige studies op Middelnederlandse corpora uit te voeren, kan die integratie er over relatief korte tijd wel komen.
mei 1989 A. De Meersman, PHVT Gent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F.G.H. Löwik, Om de taal van Twente. Historisch overzicht van een taalbeweging. Twente Akademie Reeks 3. Uitgeverij Broekhuis, Hengelo. ISBN 90 70162 733. 166 blzz. Prijs f 29,50.Löwik geeft in dit boek een overzicht van wat gedaan is om Twents te gebruiken, te propageren en in aanzien te brengen. Zoals men kan verwachten, heeft hij weinig gegevens over de 19e eeuw gevonden. Hij vermeldt enkele schrijvers en titels van hun publikaties.
Bijna het hele werk is gevuld met gegevens over schrijvers, verenigingen en andere instanties die in de twintigste eeuw geprobeerd hebben een positieve invloed op het gebruik van het Twentse dialekt uit te oefenen. Zover mijn herinnering reikt, heeft hij alles wat in deze eeuw van waarde was, vermeld. Niet alleen schrijvers en hun gedichten, verhalen en romans worden genoemd, vooral ook de gevoerde akties, de groeperingen en hun organen. Het tot standkomen van de Vosbergenspelling wordt uitvoerig besproken, de samenwerking met mannen en groepen over de grens, zoals Dr. A. Rakers uit Bentheim, de betekenis van de leerstoel Nedersaksische taal- en letterkunde in Groningen, van de Twentse Schrieverkreenk en het tijdschrift 't Swieniegeltje. Löwik stelt een opleving van de aktiviteiten op velerlei terrein vast na 1970. Dan worden de ‘Kreenk vuur de Twentse Sproak’ en de Twente Akademie opgericht, en er komt meer samenwerking tussen de verschillende streken van het Nedersaksisch gebied. Een uiting daarvan is het samenwerkingsverband De Sont, waarvan thans 17 organisaties lid zijn.
In een kort hoofdstuk worden de belangrijkste akties en personen in de andere Nedersaksische gebieden genoemd. In Bijlage A worden biografische en bibliografische bijzonderheden van de belangrijkste personen vermeld, Twenten, maar ook mannen als Gallée, Heeroma en Rakers. Een literatuurlijst en een register van persoonsnamen besluiten het boek.
Twee van zijn konklusies wil ik hier aanhalen: 4. De overheid, gemeentelijk en provinciaal, staat nog te onverschillig tegenover het taalkundig erfgoed van de eigen streek; 5. Er moeten bezoldigde krachten komen om de activiteiten ten behoeve van de streektaal werkelijk voortvarend aan te kunnen vatten.
Deze konklusies gelden niet alleen voor Twente, ze zijn ook waar voor de andere gebieden die besproken worden. We wensen deze gebieden toe dat ook de geschiedenis en de situatie daarvan spoedig in een dergelijk boek uiteengezet zullen worden.
Jo Daan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aspecten van meervoudsvorming in het Noordzeegermaans. Lezingen, gehouden tijdens een symposium op maandag 22 juni 1987 in de Vrije Universiteit te Amsterdam. In: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Band 28. Amsterdam 1989. [Prijs: f 55,00, rechtstreeks via de uitgever (RODOPI): f 30,00].Het Symposion ‘Meervoudsvorming in het Noordzeegermaans’ kreeg in de wandeling algauw de naam ‘Philippa-symposion’, want het verschijnen van de dissertatie en de promotie van Dr. M.L.A.I. Philippa op 20 januari 1987 aan de Universiteit van Amsterdam vormden de aanleiding tot deze bijeenkomst.
Verschillende aspecten van meervoudsvorming in het Noordzeegermaans worden door diverse sprekers, vanuit een eigen gezichtshoek belicht.
M.L.A.I. Philippa zelf opent de de bundel met een inleiding over het centrale thema: ‘Pluralisering van nomina in het oudere Germaans. Een inleiding’ (1-4) en vervolgt met ‘Het meervoud op -ar in het Oudfries. Stand van zaken’ (5-20), dat is hoofdstuk 6 uit haar proefschrift. Het is bedoeld als inleiding bij de bijdrage van van H.D. Meijering, ‘Het Oudfriese -ar-meervoud. Feiten en interpretaties’ (21-42). In dit rijk gedocumenteerde artikel wordt uit de vier hypotheses die er zijn met betrekking tot de herkomst van het Oudfriese -ar-meervoud gekozen voor de minst onwaarschijnlijke: Ogm. *-ôz, het is niet klankwettig bepaald, maar morfologisch. Arend Quak belicht de ‘Meervoudsvorming in Oudsaksisch en Middelnederduits’ (43-54). Met betrekking tot de aanvankelijke afname en latere toename van het meervoud op -s in het Middelnederduits wijst hij op het prestige van de Hanze, ‘die de Hoogduitse invloed terugdrong en het mogelijk maakt, dat tot dan toe als “plat” gevoelde vormen in officiële schrijftaal binnenkwamen’. (blz. 52). D.P. Blok geeft als naamkundige een overzicht van ‘Meervoudsvormen bij vroegmiddeleeuwse Nederlandse plaatsnamen’ (55-57) en moet vaststellen dat aan de hand van toponymische gegevens niet is uit te maken of er sprake is van een inheemse ontwikkeling of van ontlening.. Vroegmiddelnederlands. komt aan de orde in de lezing van W.J.J. Pijnenburg: ‘De meervoudsvorming in het Vroegmiddelnederlands. Aspecten van het -s- en -er-meervoud’ (57-76). P. toont aan dat -er-meervouden vaker voorkomen in het Nederlands dan men tot nu toe dacht. Bij de meervouden op -s moet naar zijn mening niet gedacht worden aan voorzetting van een ingveoonse s-meervoud maar aan invloeden van het tweetalige Vlaamse bestuur. Rolf H. Bremmer vraagt zich af of het Nederlandse s-meervoud van Engelse herkomst kan zijn in een voordracht met de titel ‘Is de Nederlandse meervouds-s van Engelse komaf?’ (77-91). Hij wijst Engelse herkomst af en verklaart de huiver voor Franse ontlening als francofobie, ‘of gewoon een blijk van Anglofilie’. (Blz. 89). Maaike Mulder tenslotte behandelt ‘Het uitgangsloze meervoud in 13de en 14de eeuws Middelnederlands’ (93-100). Het is de enige bijdrage die geheel buiten de discussie rond het -r- en s-meervoud staat. De taalverandering die in deze periode met betrekking tot de de meervoudsvorming kan worden vastgesteld is, dat een uitgangsloos meervoud in toenemende mate kenmerkend voor hoeveelheidswoorden wordt, met andere woorden, betekenis krijgt. De opstellen van Frederik Kortlandt, ‘The Germanic Weak Preterit’ en van C. van den Wildenberg-de Kroon, ‘Zur Struktur der deutschen und französischen spätmittelalterlichen Passionsspiele’ worden hier volledigheidshalve genoemd, ze vallen buiten het bestek van deze korte bespreking.
De argeloze lezer van deze bundel die er niet op bedacht is dat er tussen het symposion en het in druk verschijnen van de lezingen bijna twee jaar liggen, zou zich verbaasd kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afvragen waarom het uitvoerige artikel ‘Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten’ van J. Goossens (Taal en Tongval 39 (1987): 141-173) in alle literatuurlijsten ontbreekt. Vooral omdat in verschillende bijdragen gewezen wordt op het belang van de taalgeografie. Dit artikel verscheen kort na het symposion. Goossens neemt in zijn beschouwing met betrekking tot het s-meervoud wel twee artikelen van Philippa mee. Hij wil niet speculeren over de herkomst van het s-meervoud, maar wijst er met enige nadruk op, dat men rekening dient te houden met de aanwezigheid van een s-meervoud in het Vlaams en in de andere kustdialecten. Verschillende auteurs denken met betrekking tot de herkomst van het s-meervoud aan ontlening, vooral aan het Frans. Dat werd al door Salverda de Grave (1906: 321) op goede gronden verworpen, maar ook de meest recente onderzoeksgegevens - Dees 1980 (kaart 207) en vooral Van Reenen-Schøsler 1986 en 1988- staan deze conclusie in de weg. Op het moment dat er s-meervouden in het Nederlands worden aangetroffen, is het Franse casussysteem, waarin de -s typisch een casusmarker is van het enkelvoud (sic) volop in beweging. Dan is het toch niet aannemelijk het tweetalige Franse bestuur als bron aanwijzen.
De slotzin van de inleiding citeer ik aan het einde met instemming: ‘Het laatste woord over de middelgermaanse meervoudsvorming van substantieven is nog lang niet gesproken, dunkt mij’ (blz. 4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
J.B. Berns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde. XX (1985-1986) en XXI (1987-1988). Katholieke Universiteit Nijmegen, Directoraat A-Faculteiten, 1990.Nummer XX van de Nijmeegse Mededelingen is een regulier nummer, nummer XXI een Themanummer, ‘De Automatisering van Dialectwoordenboeken’, en verscheen onder redactie van Dr. G. Janssens. Met het verschijnen van deze beide nummers wordt een achterstand ingehaald, tevens wordt met nummer XXI de reeks bëeindigd. Nu Taal en Tongval ook het officiële orgaan van de Nijmeegse Centrale is, zijn directie en staf van het Instituut van mening dat het beter is de krachten in dat tijdschrift te bundelen dan met een eigen periodiek uit te komen.
Nummer XX bevat naast de vaste bijdrage ‘Kroniek over 1985 en 1986’ een aantal uinteressante artikelen die een mooi overzicht geven van de diversiteit aan wetenschappelijke aktiviteiten op de NCDN ontplooid.
De bundel opent met een bijdrage van Catia Cucchiarini en Frans Hinskes, ‘De plaats van het dialect in het land van Axel’ (1-31). Met ‘plaats’ wordt hier niet de positie van dit dialect in een groter geheel bedoeld, het gaat om taalgedrag en taalhouding van dialectsprekers. In dit beknopte verslag van een uitgebreid onderzoek stellen de auteurs zich wel zeer bescheiden op als ze aan het eind nog eens samenvattend opmerken dat er niet zoveel nieuws is uitgekomen, maar dat het onderzoek wel ‘gebaseerd [is] op 121 gegevens voor (een gestratificeerde steekproef van) 192 informanten’ (sic) en dat dit onderzoek laat zien dat ook in een niet verstedelijkte samenleving dezelfde ontwikkelingen zich voordoen als in verstedelijkte gebieden. Niet zonder belang is dat hier op andere gronden als moeilijk te traceren lexicale, aangetoond wordt dat de factor godsdienst een rol speelt bij iemands dialectgezindheid of binding met de geboortestreek.
Uus Knops, ‘Oordelen over spekers en spraak’ (33-49) is een bijzonder helder onderzoeksverlag naar de aard van de attitude van leden van verschillende sociale groepen tegenover sprekers van verschillende taalvariëteiten. Er werd bij dit onderzoek gebruik gemaakt van de ‘matched-guise’-techniek.
Verrassend is het feit dat er vanuit de Centrale ‘Naamkundenieuws’ te melden zou zijn. Dit vak wordt er immers, ondanks de naam van de afdeling, sedert de vroege dood van lector Tummers niet meer beoefend. Toch weet F.M.H. Hertoghs in zijn bijdrage ‘Naamkundenieuws uit Nijmegen’ (51-73) een en ander te melden, zij het dan van een cursus, gegeven aan de Nieuwe Leraren Opleiding Interstudie te Nijmegen.
Herman Crompvoets geeft ‘Enkele notities bij de mijnwerkersterminologie’ (75-81), die bij hem opkwamen bij de bewerking van het betreffende deel van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten. Het is inmiddels in 1989 verschenen als aflevering 5 van deel II.
De bijdrage van A.M. Hagen, ‘Taal en Toal in Maastricht’ (83-87), is de tekst van een toespraask, gehouden bij de aanbieding van het boek, Vertelsekes veur taal en taol van Sjo Notten.
Frans Hinskes behandelt in ‘Enkele gedachten over de notie “structurele afstand”’. (89-100) een zeer moeilijk, maar ook zeer interessant probleem, dat sedert de introductie van de notie ‘primären’ en ‘sekundären Mundartmerkmale’ door Schirmunski eindelijk de aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht gaat krijgen die het verdient, maar bovendien verbreed wordt. Het gaat bij Hinskens niet alleen over structurele afstand met betrekking tot variatie tussen taalsystemen, maar ook binnen verschillende systemen.
Walter Haeseryn bespreekt: J. Taeldeman (1985), De Klankstruktuur van het Gentse dialekt (101-103). De Kroniek over de jaren 1985 en 1986 (105-146) besluit dit nummer).
Bij de bespreking van nummer XXI, het themanummer, ‘De Automatisering van Dialectwoordenboeken’ volsta ik met een opsomming van de inhoud:
‘Inleiding: De automatisering van dialectwoordenboeken’. (G. Janssens); ‘Automatisering van WBD en WLD’. (P. Goossens). ‘Automatische Datenverarbeitung am Westfälischen Wörterbuch’. (H. Taubken). ‘Het WVD-programma voor de automatische verwerking van dialektvragenlijsten’. (J. Van Keymeulen, P. Valck). ‘De automatisering van een plaatselijk dialektwoordenboek: concrete ervaringen en een algemene beschouwing’. (S. Kroon, H. Paijmans). ‘Automatisering binnen het projekt “De Brabantse Spreekwoorden” van de Hein Mandosstichting te Waalre’. (W. Balemans, C. van de Ven).‘Het WDD en de computer’. (G.H. Kocks). ‘Automatisering op het P.J. Meertens-Instituut; in het bijzonder de automatische kartografie’. (H. Hogerheijde). ‘De automatisering van het Vroegmiddelnederlands Woordenboek’. (W.J.J. Pijnenburg, T.H. Schoonheim). En tenslotte als besluit de Kroniek over de jaren 1987 en 1988.
Alleen al op basis van de titels van de verschillende bijdragen krijgt men een indruk van de diversiteit aan aktiviteiten, problemen en ook expertise met betrekking tot automatisering, in de laatste jaren ontwikkeld binnen verschillende lexicologische projecten. Het is een goede zaak dat men van elkaars kunde en kennis zoveel mogelijk profiteert en dat men probeert te komen tot goede vormen van samenwerking.
J.B. Berns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot tijdtverdrijf in ballingschap (1663-1665) Dagboek van Gerard Udinck. Een Groninger gildeleider uit Westfalen Ingeleid en uitgegeven door: Hermann Niebaum en Fokko Veldman. Groningen, Wolters-Noordhoff / Forsten, 1988. [Prijs: f 60,00].De titelbladzijde van dit boek doet, wat de vormgeving betreft denken aan de typografische gedichten van Paul van Ostaijen. De titel is ontleend aan een citaat van Gerard Udinck: ‘tot mijn tijdt verdrijff in mijn ballinckschap’, hetgeen gevisualiseerd wordt en teven wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een deel van de titel parallel in het Duits gegeven. Het is heel mooi van vormgeving, maar lastig voor een bibliograaf.
Er zijn volgens de uitgevers verschillende argumenten om juist dit dagboek uit te geven: de tijd waarin het speelt, het gebied waarin het verhaal gesitueerd is - Groningen, Westfalen, Graafschap Bentheim - en de inhoud: het dagboek van een banneling. Cultuurgeschiedenis en taalwetenschap kunnen er belang bij hebben. Bovendien past het dagboek in de reeks egodocumenten, die een goed inzicht kunnen geven in het dagelijks leven van de auteur en zijn directe omgeving en ook van het politieke gebeuren.
Het boek is voorbeeldig uitgegeven. Na een kort Woord vooraf geeft Fokko Veldman een uiteenzetting over ‘Udinck en zijn tijd. De achtergronden van schrijver en dagboek’, gevolgd door ‘Udincks dagboek en zijn taalgebruik’ door Hermann Niebaum en vervolgens ‘Het handschrift en de wijze van uitgeven’ van de beide editeurs. Dan volgt de integrale tekst van het Dagboek (blz. 1-263). Aan het eind zijn drie registers opgenomen: plaatsen, personen en voornamen. De drie inleidende hoofdstukken zijn van een vertaling in het Duits voorzien.
Het lot van deze balling is zeer tragisch te noemen. Hij wordt 18 november 1665 te Groningen onthoofd, nadat een eerder doodvonnis (van 16 januari 1663) was omgezet in levenslange verbanning. Udinck wordt, als hij tegen het vonnis in opduikt in Groningen, ervan beschuldigd een spion van Bernard van Galen te zijn. Het tragische nu is dat hij juist voor deze Bommen Berend uit Bentheim wegvlucht, dat kan men in zijn dagboek lezen, maar dat kenden zijn rechters niet.
Udinck schreef zijn dagboek, zoals hierboven al even werd aangestipt ‘tot mÿn tÿdt verdrÿff in mÿn ballinckschap’,hij noemt het ‘deese kladde’. Hieruit mag men concluderen dat de auteur bij het schrijven zich weinig aangetrokken heeft van regels van stijl en vorm, dat zijn taalgebruik redelijk spontaan te noemen is. Niebaum geeft een korte taalbiografie van Udinck. Hij is geboren en gedeeltelijk getogen in Horstmar (Westfalen) en maakte carrière in Groningen. Dit heeft gevolgen voor de schrijftaal van Udinck. Daarin mag men een zekere variabiliteit verwachten (blz. XXVIII-XXX). Niebaum geeft achtereenvolgens een uiteenzetting over de relatie schriftteken en klank, en over de schrijftaal van Udinck, die een heel eigen problematiek heeft, omdat in zijn gebied een uniform schrijflandschap niet bestond. (blz. XXXVI). De conclusie is dat Udincks taalgebruik, dat van twee kanten is bëinvloed, zonder dat een van deze invloeden de boventoon is gaan voeren, beschouwd moet worden als karakteristiek voor deze Gronings-Westfaalse regio, zeker tot diep in de zeventiende eeuw. Dat betekent dat de variatie niet beoordeeld moet worden tegen de achtergrond van diachrone en diatopische verdringings- en nivelleringsprocessen. De aangetroffen variabiliteit is in feite hét karakateristiek voor dit gebied in deze tijd.
Zeer nauwgezet wordt door de auteurs de wijze van uitgeven verantwoord. Op een gering aantal weloverwogen normalisaties na, kozen zij voor een uiterst preciese weergave van de tekst, ervoor zorgend dat aantekeningen in de marge, doorhalingen en wat dies meer zij, door kleine typografische aanduidingen, herkenbaar blijven. Elke dagboeknotitie kreeg een code, beginnend met het jaar, de maand en de dag van optekening: 621217 betekent: 17 december 1662. Dat maakt een verfijnde manier van verwijzen mogelijk. Helaas is er in de registers geen gebruik van gemaakt. Daar staat dan weer tegenover dat de register veel extra informatie bevat, zo wordt er, om maar iets te noemen, waar dat maar kan naar biografische en genealogische literatuur verwezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot tijdverdrijf in ballingschap is een belangrijk boek voor iedereen die zich bezig houdt met de geschiedenis en de evolutie van het Nederlands. De inleidende hoofdstukken laten nog weer eens zien hoe bijzonder het taallandschap van onze oostelijke gewesten is en hoe voorzichtig men hier moet zijn bij de interpretatie van talige variabiliteit. De vernederlandsing van dit gebied is een geleidelijk proces, dat alleen bestudeerd kan worden binnen een Nederduits-Nederlands (schrijftaal)continuum.
J.B. Berns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Dykstra en J. Reitsma, Omkearwurdboek fan de Fryske Taal Fryske Akademy - Ljouwert 1987. Nr. 679.Dit retrogade Friese woordenboek is gebaseerd op: J.W. Zantema, Frysk Wurdboek deel 1: frysk - nederlândsk (Leeuwarden 1984) en past als zodanig uitstekend in de reeks retrogadewoordenboeken die de laatste jaren in Nederland zijn verschenen. In het Foaropwurd verantwoorden de auteurs hun werkwijze en geven ze een beknopte uiteenzetting van de verwerking per computer. Een Omkearwurdboek is een onmisbaar hulpmiddel bij allerlei taalkundig onderzoek, zowel bij fonologische problemen (bijvoorbeeld vocaal in een bepaalde consonantomgeving) als bij morfologische zaken zoals compositie en afleiding. Dykstra en Reitsma hebben goed werk geleverd, de huisdrukker van de Akademy - dit keer Administratyf Sintrum Oostergo te Mitselwier - heeft er wederom een mooi boek van gemaakt, met een royale opmaak.
J.B. Berns. |
|