Taal en Tongval. Jaargang 42
(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morfonologische klinkerwisseling in het Tilburgs stadsdialect
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het Tilburgse vocaalsysteemHet Tilburgs kent meer vocalen dan het ABN. Om te beginnen is lengte gefonologiseerd. Bovendien is er kwalitatief gezien sprake van fonologische onderscheidingen die het ABN niet heeft zoals ò: ɔ (stònd: stɔnd resp. ‘stond’: ‘staand’). De Tilburgse vocalen kunnen aldus geschematiseerd worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast heeft het Tilburgs nog drie halflange, ‘gespannen’ vocalen, nl. e. (ABN geven), ö. (ABN reuk) en o. (ABN koken). In ongearticuleerde positie treedt tenslotte ə op.
Een volledige verantwoording van dit systeem zou teveel van de beschikbare ruimte vergen, maar enkele opmerkingen moeten worden toegevoegd:
Om deze redenen heb ik besloten de /a:/ als lange tegenhanger van de /a/ te beschrijven en niet bij de gespannen vocalen in te delen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Mutatie2.1. Mutatie kent drie verschijningsvormen. Ten eerste kan de kwaliteit van de stamvocaal veranderen, ten tweede de kwantiteit en tenslotte kunnen beide mogelijkheden gecombineerd worden. Naar de aard van de betrokken morfologische processen is de volgende indeling mogelijk:
Type III. is zowel wat de synchrone beschrijving als de historische verklaring betreft nogal lastig. Ik zal er in paragraaf 4. apart aandacht aan besteden. Type I. en II. leveren geen serieuze problemen op. Deze wil ik in paragraaf 3. behandelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Niet tot de mutatievormen reken ik dus de ablaut bij sterke werkwoorden (bijv. nemen - nam - genomen etc.). In de loop van het volgende zal duidelijk worden waarom. Mutatie vindt zijn oorzaak steeds in historische processen van louter fonologische aard, waarbij een bepaalde klinkerwisseling ontstond. In het geval van de ablaut is de klinkerwisseling echter een morfologisch proces, dat rechtstreeks af te leiden valt uit het Proto-Indo-Europees. De oorsprong ervan ligt zover terug, dat die niet meer te achterhalen valt. Verder wil ik me in dit stuk beperken tot wisselingen die niet vergelijkbaar zijn met de situatie in het ABN. Daarin aangetroffen alternanties als stad - steden en schip - schepen etc. blijven dus ook buiten beschouwing.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Mutatie bij nominale derivatie en compositie3.1. Zoals gezegd gaan drie vormen van nominale derivatie (I) gepaard met mutatie:
I.1. diminutiefvorming: Hier is het proces het meest frequent. De drie mogelijke mutatievormen komen alle voor:
Alleen de kwantitatieve mutatie is regelmatig. Elke lange stamvocaal wordt verkort mits het suffix direct volgt; ɛːrəm ‘arm’, bijvoorbeeld, behoudt de lengte: ɛːrəmkə, wat toe te schrijven is aan de tussenliggende syllabe -əm-. Kwalitatieve mutatie wordt daarentegen aangetroffen bij een beperkt aantal woorden met de stamvocalen /u/ (buk - bükskə ‘boek’), /ò/ (tòn - tʌnəkə ‘ton’), /ɔ/ (stɔk - stœkskə ‘stok’) en /a/ (man - mɛnəkə ‘man’). De combinatie van beide mutatievormen tenslotte is eveneens schaars. Zij treedt op bij enkele woorden met de lange vocalen /ò:/ of /a:/ (zie o.a. boven- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande voorbeelden) in de stam. De wisseling /a:/-/ɛ/ is bovendien archaïsch. Gebruikelijker is tegenwoordig louter kwantitatieve mutatie: handjə. Ook reken ik tot deze categorie de wisseling tussen de (halflange) gespannen en halfgesloten korte vocalen: /e./ (stre.p - strɪpkə), /ö./ (dö.k - dʌkskə) en /o./ (slo.p - slòpkə).
I.2. comparatiefvorming: comparatieven met een epenthetische -d- vertonen regelmatig kwantitatieve mutatie:
Daarnaast zijn er twee bijzondere gevallen:
I.3. vorming van ordinalia: Ook hier vinden we alleen kwantitatieve mutatie, en wel in: ɪrstə (lang in ABN eerste), twɪdə (lang in ABN tweede) en vɛfdə (bij vɛːf). Wederom moet het suffix direct op de syllabe met de lange vocaal volgen.
II. In de regel komt kwantitatieve mutatie ook voor in samenstellingen. Het eerste lid van een compositum heeft een korte vocaal, terwijl het los voorkomt met een lange:
Het tweede lid van de samenstelling moet wel direct op de oorspronkelijk lange stam van het eerste lid volgen.
3.2. De historische verklaring van de in 3.1 beschreven verschijnselen lijkt mij probleemloos. Voor een juist begrip van de kwantitatieve mutatie moet ik wat dieper ingaan op het ontstaan van de kwantitatieve verhoudingen in de Nederlandse dialecten. Van deze problematiek geeft Weijnen (1966, 220-224) de meest recente samenvatting. Twee hoofdregels zijn essentieel: 1) De automatische rekking van korte vocalen in open lettergreep. Deze regel betreft zonder uitzondering het hele Westnederlandse taalgebied. Opgemerkt moet worden dat onder de werking ervan /e/ en /i/ samenvielen in /e:/, en /u/ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en /o/ in /o:/ (cf. o.a. Van Bree 1977, 186). Slechts in het Limburgs is de *i gerekt tot /i:/: cf. Maastrichts sriːve, hiːmel etc. (Houben 1905, 95 en 121). Het Oostnederlandse dialectgebied kent enkele enclaves waarbinnen de rekking restricties kent. Zo bleef o.a. in de Meierij (waaronder Tilburg!) soms rekking uit, wanneer op een oorspronkelijk open lettergreep -əl, -ək, -əχ, -əm, -ər, - ing, -uw of -ie volgde, alsmede in het geval van wat Weijnen noemt de ‘oude, niet morfologische uitgang -ən’. Weijnen noemt lippel en hammer. Als zij wel optrad, resulteerde de rekking in het Tilburgs veelal in de gespannen vocalen /e./, /o./en /ö./, cf. be.k (MNL beke, OSA biki), ko.kə, rö.k (MNL roke, rueke). In een aantal gevallen treffen we echter /ɛ:/ aan in plaats van de gespannen vocaal /e./: lɛːvər, mɛːl etc. Dit vocalisme is te begrijpen op grond van Weijnen 1937 (p. 25 vv.). Weijnen laat zien dat de lange vocaal ɛː de regelmatige rekkingsvocaal is in Oostbrabant. Volgens Weijnen sluit de Oostbrabantse rekking in open syllaben chronologisch aan bij het Hoogduits in plaats van het Westnederlands. In het Hoogduits markeert de rekkingsregel rond het jaar 1500 de overgang van Middel- naar Nieuwhoogduits (zie Schirmunski 1963, 181 vv.). Onder de latere Oostbrabantse rekking (die dus werkte tussen 1000 en 1500) ontstaan geen gespannen, maar lange vocalen die de kleur van reeds bestaande korte vocalen hebben, in dit geval /ɛ:/. De kaart is erg onduidelijk en in het Tilburgs doet het ene woord met de westelijke, en het andere met de oostelijke rekking mee: lɛːvər, mɛːl etc. naast be.k, ge.və etc. Steeds vaker worden door jongere sprekers van het Tilburgs de Oostbrabantse rekkingsproducten vervangen door de gespannen vocalen, hetgeen naar mijn idee verklaard moet worden uit Hollandse expansie. 2) Verkorting van klinkers is zeer verbreid voor bepaalde consonantconstellaties, vooral als de eerste medeklinker een occlusief is (zie ook Schönfeld 1970, 29). Verkortingen van deze aard worden aangetroffen in lexicale woorden, voor flectieuitgangen, in syntactische verbindingen en in compositie. In het zuidoosten, i.c. de Meierij, Z.O.-Gelderland en delen van Limburg vinden we al in de 15e eeuw vormen van verkorting, maar een klankwet laat zich niet opstellen. Deze regel werkt na de rekkingsregel, die, zeker in de Westnederlandse dialecten, rond het jaar 1000, dus nog in het Oudnederlands gesitueerd moet worden (cf. Weijnen 1937, 25). Naast deze twee algemene regels moet men rekening houden met plaatselijke rekkingen voor bepaalde consonantverbindingen. Zo kent het Tilburgs rekking van a vóór -nt: braːnt, sχaːnt, laːnt etc. en vóór -χt: a:χt, braːχt, nːχt, maːχt, kraːχt etc. In al deze woorden heeft het ABN een korte vocaal, die ouder is. Voor alle in 3.1. genoemde gevallen van kwantitatieve mutatie moet wer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king van de verkortingsregel worden aangenomen. De verschillende verschijningsvormen van het diminutiefsuffix vormen steeds clusters met de slotconsonanten van de grondwoorden. Alleen na korte stammen op -r en -l verschijnt het suffix als -əkə. Ook de wisselingen /e./ - /ɪ/, /ö./ - /ʌ/ en /o./ - /ò/ horen historisch gezien hier thuis. De gespannen vocalen /e./, /o./ en /ö./ zijn steeds ontstaan door rekking in open syllabe (zie boven). Voor consonantclusters werden deze (halflange) rekkingsproducten dan later weer verkort tot halfgesloten korte vocalen: be.k - bɪkske etc.. Ook bij de comparatieven met d-epenthesis (reeds in het Middelnederlands bij stammen op -r, -l en -n, cf. Franck 1910, 103) brengt suffigering clustervorming met zich mee. De gevallen hògər en gròtər kennen de sporadische Meierijse verkorting voor -ər. Deze verkorting vindt m.i. zijn oorsprong in de niet regelmatige (laat-)Middelnederlandse apocope van de eerste e in de uitgang -ere (Franck 1910, 174). Hierbij ontstond een consonantcluster: Middelnederlands scoonre < -ere. Bij de rangtelwoorden is twɪdə analogisch verkort, maar zijn ɪrstə en vɛfdə regelmatig onderworpen aan de verkortingsregel. Het is tenslotte duidelijk dat ook bij compositie verkortende consonantconstellaties ontstaan. Niet houdbaar is de gedachte dat de korte vormen oorspronkelijk, en de lange gerekt zijn (zodat geen verkorting maar rekking voor het ontstaan van de mutatie verantwoordelijk zou zijn). Dit blijkt onder andere duidelijk bij de diminutiva. Daar treedt de mutatie ook op bij woorden met een oorspronkelijk (d.w.z. niet met de rekkingsregel ontstane) lange vocaal: bijv. bœːk - bœkskə ‘buik’ (Oudhoogduits bûk, Oudengels bûc; de circumflex geeft lengte aan). Dat het proces zijn oorzaak moet hebben in invloed van het suffix blijkt overigens al uit het feit dat de mutatie in alle gevallen alleen optreedt als het suffix direct op de syllabe met de lange vocaal volgt. Afgezien van de gevallen met gespannen vocaal (zie boven) is de kwalitatieve mutatie bij diminutiva, al dan niet gecombineerd met lengtewisseling, te identificeren als i-umlaut (cf. o.a. van Loon 1986, 34; van Bree 1977, 126; Weijnen 1937, 80 vv.). Het suffix bevatte oudtijds een umlautsfactor: Middelnederlands -(e)kijn <*-iki:n (-tjə is secundair uit -kijn ontstaan, cf. Schönfeld 1970, 229 vv.). Het betreft hier dus de wisselingen /u/ - /ü/, /ò/ c.q. /ò:/ - /ʌ/, /ɔ/ - /œ/ en /a/ c.q. /a:/ - /ɛ/. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Mutatie in de werkwoordsvervoeging4.1. Bij het werkwoord worden twee mutatievormen aangetroffen, namelijk een kwantitatieve mutatie en een combinatie van kwantitatieve en kwalitatie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ve mutatie. De eerste treedt op bij alle stammen met een lange vocaal die een korte tegenhanger kent behalve a(ː), d.w.z. bij ò(ː), ɔ(ː), ɪ(ː), ɛ(ː) ʌ(ː) en œ(ː). Twee voorbeelden:
In de tweede persoon en derde persoon enkelvoud, alsmede het praeteritum, de imperatief en het voltooid deelwoord verschijnt een korte vocaal, elders een lange. In veel werkwoorden evenwel is de stamklinker overal lang, bijvoorbeeld in wɛːvə - wɛːft ‘weven’, drʌːgə - drʌːχt etc. Volgens de auteurs van Tilburgs Dialect (pag. 14) is er sprake van een ‘beperkt aantal’ zwakke werkwoorden met bovenbeschreven mutatie. Het al dan niet voorkomen van de wisseling hangt mijns inziens samen met de slotconsonant van de stamGa naar voetnoot3. Bij de werkwoorden met stammen op -p, -t, -k en -l, -m, -n (dus de stemloze stops en liquidae) vinden we steeds kwantiteitswisseling. Slechts incidenteel vertonen stammen op -f en -g en -r [de laatste steeds uitgesproken als huig-r!] (d.w.z. de fricatieven) de mutatie. Voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de mutatie niet optreedt bij /a:/ is begrijpelijk. De /a:/ ontstaat o.a. klankwettig voor bepaalde auslautende clusters op -t (laːnt, kraːˇt, maːst etc.). De zeldzame verba met een /a:/ in de stam, bijv. vərbraːndə, kunnen in de 2e/ 3e pers. sing. en 2e pers. plur. dus nooit een korte vocaal hebben, omdat we daar steeds een rekkende cluster aantreffen: gɛi/hɛi/gʌli vərbraːnt.
De tweede mutatievorm bij verba bestaat uit een wisseling tussen gespannen en korte halfgesloten vocalen (type be.k - bɪkskə etc.). Werkwoorden met een gespannen vocaal krijgen in de 2e en 3e persoon enkelvoud en in de 2e persoon meervoud van het praesens een korte halfgesloten stamvocaal. De ö./ʌ- en o./ ò-verba zijn zeer zeldzaam (voorbeelden zijn: stökə - stʌkt en kokə - kòkt.), maar de e./ɪ-wisseling komt vaak voor. Het betreft de sterke werkwoorden (van klasse IV en V) ge.və, ne.mə, bre.kə, ste.kə, e.tə, me.tə, spre.kə, verge.tə. Zeer belangrijk zal het speciale geval frɛːtə - trɪt (sterke klasse V) blijken te zijn, dat in de infinitief en de vervoeging (wɛi frɛːtɘ etc.) Oostbrabantse rekking heeft. Verder zijn er de wisselingen we.tə - wɪt (praeteritopraesens), pre.kə - prɪkt (zwak) en mɛːnə - mɪnt (zwak), zie noot 7. Een voorbeeldparadigma is dat van ge.və:
In het volgende zal ik alleen de e./ɪ-verba behandelen. Juist bij de wat talrijkere e./ɪ-werkwoorden is de historische situatie het duidelijkst, en die kan veilig representatief geacht worden voor alle werkwoorden met de mutatie gespannen vs. korte halfgesloten vocaal.
4.2. Omdat ze in het praesens en de imperatief onder dezelfde omstandigheden optreden, zou men kunnen menen dat alle mutatieverschijnselen bij verba historisch met elkaar verwant zijn. In de Nederlandse dialectbeschrijvingen is het inderdaad gangbaar om alle gevallen te verklaren uit verkorting, zie o.a. De Bont (1962, 27), Van de Water (1904, 14) en Houben (1905, 70). Naar mijn idee zijn de huidige kwalitatieve en kwantitatieve verhoudingen binnen de verbale paradigma's echter op verschillende momenten en onder de werking van verschillende processen ontstaan. In een aantal gevallen is hoogstwaarschijnlijk niet een lange vocaal verkort, maar een oude korte vocaal bewaard. Dit is het duidelijkst te zien bij de e./ɪ-verba. Een aantal vormen van mutatie vindt echter aantoonbaar zijn oorzaak | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een verkortingsproces: de slotconsonant van de stam vormde een cluster met de uitgang. Ik zal mijn theorie aan de hand van een kort historisch overzicht toelichten.
Van Helten (1902, 176) geeft voor de Wachtendonckse psalmen de volgende praesensuitgangen:
Bij de sterke werkwoorden van de vierde en vijfde klasse wisselt de stamvocaal onder invloed van het vocalisme in de uitgang. Reeds in het Proto-Germaans is een regel werkzaam die automatisch een e in een i verandert voor een i of j in volgende syllabe. Tevens vindt de overgang voor een cluster van nasaal + consonant (i.c. in klasse III van de sterke verba) altijd plaats. Dit verschijnsel wordt Proto-Germaanse i-Umlaut genoemd (cf. o.a. Van Loon 1986, 26; voor een iets afwijkende interpretatie van het proces Prokosch 1939, 100 vv.). In de Wachtendonckse Psalmen vinden we 3 sing. giuit bij de infinitief geuan (Van Loon loc.cit.). Voor het Oudnederlands moet dus de volgende vervoeging van het woord‘nemen’ aangenomen worden:
Het oudste Middelnederlands heeft nog de ‘volle’ uitgangen -es (/-əs/) en -et (/-ət/ (< *-is, -it): du woenes, hi levet, groetet, eiscet etc. (zie Van Loey 1976, 56). Het Vroegmiddelnederlandse paradigma dat vanwege de oude, volle uitgangen overal open syllaben had, kon zich door de werking van de rekkingsregel tot een paradigma met louter lange vocalen ontwikkelen, i.c. het klassiek-Middelnederlandse paradigma:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de (zuid)oostelijke dialecten (waaronder de voorloper van het huidige Tilburgs) liepen de zaken echter anders. De rekkingsregel werkte daar later (zie 3.2). Daarmee wordt de aanname van een omgekeerde chronologie van de rekkingsregel en de apocope van de uitgangsvocalen plausibel. Door de apocope ontstond een wisseling tussen open en gesloten syllaben, die later zijn invloed deed gelden bij de werking van de rekkingsregel:
Voor deze omgekeerde relatieve chronologie bestaan veel aanwijzingen in het Middelnederlands. Zo zijn op grond van het bovenstaande de MNL sterke werkwoordsvormen 3 sing. brict, ghift, verghit, sprict, met de imperativi nim, scilt, ghif direct duidelijk. In veel gevallen is het i-vocalisme echter vroeg opgeruimd en vinden we e: hi et, met, verget, brect, sprect, stect, tret, bevelt, nemt, lest, plegt etc. (cf. Van Loey 1980, 13-14)Ga naar voetnoot5. Voor de 2e pers. plur. is ghi et geattesteerd (Franck 1910, 16). Net als in het Tilburgts worden mutatievormen ook aangetroffen bij het werkwoord ‘weten’: du wets, hi wit, ghi wit imper, wit. Uit de vorm wets blijkt dat oorspronkelijk ook de tweede pers. sing. de korte vocaal kende. Verder vinden we korte vormen buiten de sterke vierde en vijfde klasse: mact, coct, heft etc.. Zie voor het materiaal o.a. Franck (loc. cit.), Van Loey (1976, 56; 1980, 22) en Van Loon (1986, 26). In ieder geval, wat de 3e pers. sing. van stammen op t betreft, houdt Franck (1910, 17) oude korte vocalen voor mogelijk: ‘Da bei tt aus -tet’ auch ursprüngliche Länge gekürzt, z.B. bîtet zu bit wird (§ 42), kann et natürlich aus ētet entstanden sein. Doch ist ebenso gut auch Synkope vor der Dehnung | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
möglich, woraus sich auch die gelegentliche Erhaltung von i, z.B. ghi wit, erklärt.’ Naar mijn idee pleiten de vormen met een i in de stam inderdaad sterk voor het bewaard blijven van oude korte vocalen. Aangezien de Middelnederlandse syncope van de uitgangsvocaal in de 2e/3e pers. sing. en 2e pers. plur. bij verbale stammen op t, k en p bovendien vrij algemeen is, maar ook bij andere slotconsonanten vroeg geattesteerd is (Van Loey 1976, 56), acht ik in veel meer gevallen dan alleen de t-stammen het bewaard blijven van oude korte vocalen waarschijnlijk, bijv. in coct, mact en heft (wat betreft deze laatste vorm sluit ik dus aan bij Kloeke 1959).
Wanneer we nu naar het Tilburgs terugkeren, zien we dat de daar aangetroffen situatie zich goed laat verenigen met het bovenstaande. De vormen met de wisseling /e./ - /ɪ/ zijn direct te vergelijken met het MNL type breken - brict etc., die de oude korte vocaal (i < *e door PGm i-Umlaut) hebben bewaard. Hoewel de i-vormen in het MNL alleen in het Limburgs zijn overgeleverd (zie Van Loon 1986: 26), moet de e./i-wisseling een groter verspreidingsgebied gehad hebben. Doorslaggevend is naar mijn idee het Tilburgse geval frɛːtə - frɪt. Om twee redenen kan de vorm frɪt niet op verkorting berusten, maar moet hij een oude ɪ hebben. Ten eerste vertoont de infinitief de oostelijke, d.w.z. late rekking (zie 3.2). Daardoor is het des te waarschijnlijker dat op het moment van rekking de syncope van de uitgangsvocaal al had plaatsgevonden. Ten tweede is het verkortingsproduct van /ɛ:/ een /ɛ/ en niet een /ɪ/, cf. knɛːn - knɛntjə. Naast frɪt komt dan ook een vorm frɛt voor, die alleen maar op latere verkorting kan berusten, hetgeen deze oorsprong voor frɪt uitsluit. Opvallend is dat sommige van mijn informanten frɪt boven frɛt prefereerden als ‘mooier’ of ‘beter’ Tilburgs. Tot slot wil ik wijzen op het feit dat de condities waaronder de Tilburgse mutatie optreedt grote overeenkomst vertoont met de omstandigheden waaronder de MNL syncoperegel opereerde. De korte vormen worden in het Tilburgs met name in stammen op een occlusief aangetroffen. Bij deze stammen was ook de syncope het meest gangbaar. Minder frequent vertonen de stammen op andere consonanten mutatie, die in het MNL ook vaker de lange uitgangen nog bewaren. Desondanks moet in een aantal gevallen (zoals in het Middelnederlands, cf. Francks voorbeeld bit bij bīten) de Tilburgse mutatie op werking van de verkortingsregel teruggaan. Zekerheid hebben we waar het lange vocalen uit recente monoftongisering betreft, zoals kɛːkə ‘kijken’. Dit werkwoord wordt aldus vervoegd: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar we met consonantclusters te maken hebben, i.c. in de vormen met de dan reeds enige tijd geapocopeerde vocaal, vindt verkorting plaats. De stemloze stops (k, p, t) en de liquidae (l, m, n) hadden in combinatie met een volgende -t steeds een verkortende werking, de fricatieven (waaronder de als fricatief gerealiseerde /r/) soms. Ook andere gevallen van muatie zijn duidelijk van recenter datum, d.w.z. veroorzaakt door verkorting. Een voorbeeld is rɪːpə - rɪpt ‘hoepelen’: werking van de rekkingsregel op de veronderstelde oude /ɪ/ zou de vorm *re.pə hebben opgeleverd. Bij de stammen met ɔ/ɔ:-wisseling is het op het eerste gezicht niet duidelijk met welke wisseling we te maken hebben. Men bekijke het werkwoord ‘maken’: mɔːkə - mɔkt. Etymologisch gezien is de /ɔ:/ hier een gerekte *a (Oudhoogduits machôn). In slɔːpə- slɔpt is de vocaal daarentegen van oudsher lang (Gotisch slepan, Oudsaksisch slâpan met *ēˌ), en moet de wisseling door verkorting zijn veroorzaakt. Beide werkwoorden hebben echter dezelfde synchrone ɔ:/ɔ-wisseling, omdat de oude en de gerekte /a:/ op een gegeven moment zijn samengevallen in /ɔ:/. De /ɔ/ in mɔkt moet dan een oude *a vervangen volgens de analogie slɔːpə: slɔpt:: mɔːkə: X. Dat dit inderdaad zo is, blijkt uit het Kempenlands waarin we de wisseling mɔːkə - makt nog aantreffen.
Ik concludeer dat de Tilburgse mutatie bij verba in twee fasen ontstaan is. Ten eerste bleef in een aantal gevallen de korte vocaal bewaard door het uitblijven van rekking. Dit is met name duidelijk bij de sterke werkwoorden van de vierde en vijfde klasse die de oude stamvocaal /ɪ/ < *e (voor een i in de uitgang) bewarenGa naar voetnoot6. Daarna ontstond een aantal korte vormen door werking van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkortingsregel. Deze theorie wordt gesteund door het Middelnederlandse materiaalGa naar voetnoot7. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|