Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De enquête Willems in Frans-Vlaanderen
|
- | Duinkerke (H 74) door M. Blomme, gepensioneerd onderwijzer te Armboutskappel (N 1), geboren te Rozendaal (N 75), |
- | Loberge (b 10) door Pierre Maes pastoor te Loberge, geboren te Poperinge (N 67) in België, |
- | Bieren (N 4) door Géri Meesemaeker, pastoor te Millam (b 14), geboren te Bieren (N 4), |
- | Sint-Winoksbergen (N 5) door L.J. Bailleul, apoteker in Sint-Winoksbergen, geboren te Hazebroek (N 155), |
- | Hondschote (N 13) door C.L. Corion, pastoor te Ledringem (N 56), geboren te Hondschote, |
- | Wormhout (N 53) door P. Herreman, pastoor-deken te Wormhout, geboorteplaats niet opgegeven, |
- | Lederzele (b 19) door Anastase Lagatie, pastoor te Lederzele, geboren in Herzele (N 58), |
- | Kassel (N 97) door René Libberecht, kapelaan te Kassel, geboren te Hondschote, |
- | Okselare (N 100) door Jean Vandenabeele, pastoor te Okselare, geboren te Zerkel (N 151), |
- | Vleteren (N 110), naam van de invuller niet opgegeven, |
- | Berten (N 112) Henri A. Dupond (?), pastoor te Berten, geboren te Kaaskerke (N 107) in België, |
- | Belle I (N 162) door Désiré Carnel, legeraalmoezenier in Rijsel, geboren te Belle, |
- | Belle II door A. De Haese, onderpastoor te Rijsel, geboren te Belle, |
- | Hazebroek I en Hazebroek II (N 155), naam van de invullers niet opgegeven. |
Hoe P. Willems zijn enquête in Frans-Vlaanderen heeft georganiseerd is niet meer met zekerheid te achterhalen, maar veel wijst erop, dat G. Gezelle hier als bemiddelaar is opgetreden. Gezelle was in 1886 stichtend lid van de Ko-
ninklijke Vlaamsche Academie voor Nederlandsche Taal en Letterkunde te Gent, waar P. Willems de eerste voorzitter van was, en sedert 1884 lid van het Comité flamand de France. Op de voorpagina van het schriftje uit Duinkerke staan immers rechts onderaan (waarschijnlijk door Willems) de namen ‘G. Gezelle’ en ‘Bonvarlet’ geschreven. Alexandre Bonvarlet was in de periode van de enquête (1885-86) voorzitter van dat Comité flamand de France. Hij werd door toedoen van Gezelle in 1887 Ridder in de Leopoldsorde en in 1890 buitenlands erelid van de Gentse Academie (Deprez 1985, 235). Vier van de veertien met naam bekende invullers van de enquête zijn lid van hetzelfde Comité, nl. die van Bieren en Sint-Winoksbergen en de twee invullers voor Belle. De tweede van hen is A. De Haese, bij wiens schriftje Nederlandstalige invulinstrukties zijn gevoegd. Ook dat laat vermoeden dat G. Gezelle bij de distributie van de schriftjes betrokken was, want A. Dehaese was de enige van zijn korrespondenten uit Frans-Vlaanderen die in die tijd met hem in het Nederlands korrespondeerde. Toch is er in de bewaard gebleven brieven van Frans-Vlamingen aan Gezelle nergens enige allusie op de enquête Willems terug te vinden. De tweede Belse invuller, D. Carnel, die het schriftje trouwens maar zeer onvolledig heeft ingevuld, is de auteur van een in 1891 te Parijs verschenen monografie over het dialekt van Belle en omstrekenGa naar voetnoot1. Afgezien van dit schriftje uit Belle en het tweede uit Hazebroek zijn alle schriftjes zeer goed ingevuld, dat van Lederzele puilt zelfs uit van allerlei hoogst interessante opmerkingen en toegiften.
2) Dialektologische waarde van de enquête.
- De lokalisering
Het feit dat er een antwoord is voor Duinkerke, hoewel tegen het einde van de 19e eeuw het autochtone Duinkerkse dialekt, volgens de invuller van Bieren bijna verdwenen was, geeft te denken over de autochtoniciteit van de invullers en de representativiteit van de gegevens voor de genoemde kontrolepunten. Het merendeel van de invullers behoort tot de parochiale geestelijkheid en dat impliceert dat ze in de regel niet werkzaam zijn in hun geboorteplaats. Twee van de invullers zijn geen geestelijken, nl. die van Duinkerke en die van Sint-Winoksbergen; de laatste vermeldt dat hij daar wel sedert zijn tweede levensjaar woont.
Voorzichtigheid is daarom geboden i.v.m. de precieze lokalisering van de dialektgegevens. Zo lijken mij de gegevens voor Kassel veel meer representatief voor de geboorteplaats van de invuller, nl. Hondschoote, dan voor Kassel: bijv. stol i.p.v. ‘stal’, workel i.p.v. ‘wottel’ of ‘wuttel’, peuppe i.p.v. ‘poppe’. De invuller voor Loberge is geboren te Poperinge. Ook daar vermoed ik invloed van het Poperings, bijv. in de weergave van lange a voor velairen, naast duidelijk veel juiste opgaven. De invuller van Duinkerke is wel geboren in Rozendaal (N 75) bij Duinkerke, maar zijn gegevens betreffen duidelijk niet het echte stadsdialekt.
Sommige schriftjes vertonen meer dan één hand. Blijkbaar hebben ze wel eens gecirkuleerd, want ze vertonen hier en daar toevoegingen of korrekties. Misschien zijn die van de hand van iemand die de schriftjes heeft verzameld. Alleen in het schriftje van Bieren wordt blz. 6 gewaarschuwd: ‘La partie du travail d'une autre main est due à la plume d'un prêtre originaire de Steene (le long de la Colme) entre Bierne et Pitgam.’ Het schriftje van Berten vermeldt op de eerste blz. als invuller Henri Auguste Dupond, maar op de laatste blz. staat de naam van ‘l'abbé Spanneut, Curé d'Oudezeele’. Anderzijds vermeldt het eerste schriftje uit Hazebroek geen invuller (evenmin als het bijna oningevulde tweede trouwens), terwijl op de laatste blz. weer de naam ‘H. Dupond, pastoor Berthen (Belle)’ opduikt. Dit alles moet de dialektologische onderzoeker ertoe aanmanen uiterst voorzichtig te zijn met de lokalisatie van de gegevens.
- De interpretatie van het materiaal
a) De fonologische laag
Om een eenduidige fonetisch-fonologische interpretatie van het materiaal mogelijk te maken had Willems richtlijnen bijgegeven over de uitspraakspelling. Die richtlijnen, voorzover nog bij de schriftjes bewaard, zijn steeds in het Frans gesteld, met uitzondering van het schriftje van E.H.A. Dehaese uit Belle en M. Blomme uit Armboutskappel die de Nederlandse handleiding hebben gekregen. De Nederlandse en Franse spellinginstrukties verschillen van elkaar in die zin dat in de Franse instruktie door Willems gesuggereerd is om bepaalde klanken voor te stellen met letters of letterkombinaties die aan de traditionele Franse spelling ontleend zijn, bijv. ‘ou: son de l'ou français bref, comme souris’, waarvoor in de Nederlandse instruktie œ̆ voorgesteld is. Slechts weinig invullers hebben zich om die richtlijnen gelegen gelaten. Iedereen gebruikt zowat zijn eigen systeem; alleen de invuller van Bieren expliciteert ook zijn systeem. Zodoende is er van een samenhangende uit-
spraakspelling geen sprake. Opmerkelijk zijn toch twee konstanten in die spelling, met name de toepassing van een archaïsche Nederlandse spelling, gebaseerd op de spelling Des Roches en daarnaast het leentje buur spelen bij de Franse spelling. Een paar voorbeelden daarvan zijn: eh voor de weergave van het onbepaald lidwoord, uitgesproken [æ] in Lederzele, oeu voor [ʌ˕] bijv. in boeuter (=boter) in Okselare of ai voor [ɛ˕] bijv. in staik voor ‘stuk’ in Kassel en zeer algemeen de Franse spelling ou voor korte[u]. Die dooreenhaspeling van Franse en archaïsch Nederlandse spelling moet de gebruiker die het plaatselijke dialekt niet kent en weinig vertrouwd is met de Franse spelling wel eens voor raadsels stellen. Een voorbeeld bij het woord vlug: eh vlugge muchejouweche, waarin de eerste ch op z'n Frans, de tweede op z'n Nederlands te lezen is. Wetend dat -eche een variant is van het diminutiefsuffix -ige en dat intervokalische -nd- gedeleerd wordt en korte o voor gedekte nasaal [u] wordt, kan men hierin ‘mussejongetje’ herkennen en ook konkluderen, na vergelijking met de andere schriftjes dat ‘vlug’ alleen met de (oudste) betekenis van ‘kunnende vliegen’ gebruikelijk is.
Levert de uitspraakspelling van de klinkers moeilijkheden op, dan is dat niet minder het geval bij sommige medeklinkers. Vooral bij de weergave van het diminutiefsuffix blijkt men vaak niet bij machte om [ṭə] en [ʃə]-suffixen duidelijk uit elkaar te houden. Bovendien is er vaak invloed van het traditionele spellingbeeld; bijv. bek - bekje tegenover haek - haeksche in Berten.
b) De morfologische laag
Eerdere onderzoekers hebben er al op gewezen dat het Materiaal Willems vooral voor morfologisch onderzoek het betrouwbaarst zou zijn. Dat moge dan voor verbuigingen en trappen van vergelijking nogal opgaan, voor diminutiefvormen en vervoegingen lijkt mij de systeemdwang onder de druk van het steeds weer repeteren veel invullers tot onjuiste antwoorden te hebben geleid. Zo suggereert de invuller voor Duinkerke het naast elkaar bestaan van het -tje en het -ken-suffix bij alle woorden. Ook waar naar allerlei funktiewoorden gevraagd wordt, schijnt de invloed van het gesuggereerde woordbeeld of de reminiscentie aan het grammatikaboekje het vaak te halen op een akkurate weergave van het gesproken dialekt. De Frans-Vlaamse antwoorden moeten in dat opzicht dan ook zeer kritisch vergelijkend bekeken worden. Zo wordt het in zuidelijk Frans-Vlaanderen veel gehoorde ste-suffix in de O.V.T. van zwakke werkwoorden (vgl. Ryckeboer 1973) nauwelijks in de tabellen aangetroffen. Het reflexief voornaamwoord zich, dat nooit in het Frans-Vlaamse dialekt voorkomt, wordt toch door drie invullers overgenomen, nl.
in Berten, Vleteren en Bieren. Toch noemt de laatste invuller dit ‘un peu relevé’, waarmee hij uiteraard op de schrijftaal doelt! Niettemin komen een aantal morfologische eigenaardigheden van de Frans-Vlaamse dialekten zeer duidelijk aan het licht, zoals bijv. de meervoudsvormen op -s of de vorming van vrouwelijke nomina agentis op -ege, om slechts die te noemen.
c) De lexikale laag
De manier van opvragen van de enquête Willems resulteert voor lexikaal onderzoek uiteraard in beperkt betrouwbaar materiaal. Een ellenlange lijst woorden, zonder kontekst en (meestal) zonder semantische toelichting moeten vertalen naar zijn dialekt is voorwaar geen sinecure. Pastoor Jean Vandenabeele, uit Okselare bekent dan ook in alle bescheidenheid en ootmoed: ‘Ce travail paraîtra très médiocre et imparfait quoiqu'il ait couté beaucoup de temps et de peine’. (Zijn bescheidenheid is ongepast, want zijn schriftje is een van de goed ingevulde.) Komt daarbij dat veel woorden en woordvormen gewestelijk zijn en aan veel Frans-Vlaamse dialektsprekers totaal onbekend. Willems had wel bij ieder schriftje de waarschuwing gevoegd: ‘On est prié de ne transcrire que les mots et les formes qui sont usités habituellement par le peuple, et de les écrire conformément à la prononciation du peuple. A coté des mots dont le peuple ne se sert pas on est prié d'écrire: inusités, ou d'indiquer les mots qui les remplacent dans le langage populaire.’ Het gevolg is dat de naarstige en nauwgezette invullers, zoals die van Bieren, Lederzele of Kassel, duidelijk met het woordenboek bij de hand aan het werk getogen zijn! Uit de vertalingen of omschrijvingen is op te maken dat het meest gebruikte woordenboek dat van Des RochesGa naar voetnoot1 moet geweest zijn. Alleen in het uitvoerig van kommentaar en toevoegingen voorzien antwoord-schrift van Lederzele, lijken de vertalingen veeleer geïnspireerd door Kramers vertaalwoordenboekGa naar voetnoot2. Werken met het woordenboek moet niet alleen vermoeiend en vaak frustrerend geweest zijn (de invuller voor Kassel laat zich meer dan eens ontvallen: ‘Ce mot ne se trouve (même) pas dans mon dictionnaire!’), het heeft ook tot misslagen geleid. Ik citeer slechts een paar van de vele lexikale vergissingen die uit het verkeerd interpreteren van het woordenboek voortspruiten: wand: inusité een laken (d.i. de eerste betekenis vermeld in Des
Roches) of mijt (meule): inusité een slijpsteen.
Het meest echter hebben de invullers zich laten leiden door hun eigen lexikale kennis en zo heel wat woorden semantisch of morfologisch geïnterpreteerd naar hun eigen dialektlexikon. Dat levert veel antwoorden op die zeker niet zo bedoeld waren en die menig dialektonderzoeker die met het dialekt niet vertrouwd is, op een dwaalspoor kunnen brengen. Een typisch dergelijke fout is de interpretatie van korst als ‘koorts’ (8 maal op 13 antwoorden) en van kast als ‘korst’ (8 maal op 10 antwoorden) en dat op grond van de lokale uitspraak van koorts [kɔrs] of [kʌrs] en korst [kastə]. Dat alleen de invuller uit Lederzele hier korrekt antwoordt, is te begrijpen als men weet dat kast niet voorkomt in het woordenboek van Des Roches, wel in dat van Kramers. Een paar voorbeelden van meer dergelijke fouten mag hier ter illustratie volgen: grauwen (grauw maken): toebijten (‘grauwen’ is hier begrepen als ‘snauwen’; schommelen: steperen (de beide woorden zijn in het dialekt synoniemen voor ‘de schoonmaak doen’; haam wordt spijt de redaktionele toevoeging knieboog aan de hand van het woordenboek vertaald naar goreel, hoewel het in de bedoelde betekenis in het dialekt bekend is. Tegen dergelijke misgrepen is de met het dialekt niet vertrouwde onderzoeker niet gewapend, tenzij door sommige invullers - die van Bieren doet het vrij systematisch - de Franse vertaling toegegeven wordt, bijv. verzwinden: verzwinnen (cochonner, dépenser mal à propos), kern: kèren (baratte), zool: an zoole (charrue). De invuller van Hondschote trekt langs de woorden kaars, laars, vaars een akkolade en vult in: inusité, maar bij stevel staat korrekt leyze (= laars) ingevuld. Zulke fouten komen heel vaak voor. Ze illustreren de relatieve onbekendheid op dat ogenblik in Frans-Vlaanderen met de kultuurtaal of met andere varianten van het Nederlands. Niettemin blijven de Willems-schriftjes een uiterst waardevolle informatiebron voor de kennis van de Frans-Vlaamse dialektwoordenschat, op voorwaarde dat ze met kennis van zaken gelezen worden.
d) Taalsociologische en dialektgeografische informatie uit de toegiften
Dat de gebruikelijke kultuurtaal in Frans-Vlaanderen anno 1885 het Frans was, was reeds door P. Willems goed begrepen, want hij schreef zijn instrukties uitsluitend in het Frans. Alle meta-talige kommentaar van de invullers is eveneens in het Frans op één, reeds geciteerde uitzondering na, die van kapelaan A. De Haese uit Belle. Deze is ook de enige invuller die vrij konsekwent de spelling Siegenbeek hanteert. Bij alle andere invullers overweegt - voorzover ze geen ad hoc uitspraakspelling schrijven - de spelling Des
Roches. Alleen apoteker Bailleul uit Sint- Winoksbergen gebruikt oudere en nieuwere spelling door elkaar. Deze divergentie in de spelling met de rest van het Nederlandse taalgebied illustreert duidelijk dat in Frans-Vlaanderen op het einde van de 19e eeuw het kontakt met de ontwikkeling van de Nederlandse kultuurtaal verloren dreigde te gaan. Men is zich daar blijkbaar ook goed van bewust, blijkens de inleidende kommentaren uit Duinkerke, Bieren en Wormhout.
Die inleiding van M. Blomme is op zich een merkwaardig taalhistorisch dokument. Daarom wordt het eerste, niet grammatikale deel ervan hier in bijlage gepubliceerd. Daaruit wordt duidelijk dat het Nederlands zijn kultuurtaalfunktie verloren heeft, dat voor Blomme het Vlaams in Frankrijk niet of nauwelijks nog als Nederlands wordt ervaren, hoewel hij beseft dat het er historisch bij hoort en hoewel hij ervan uitgaat dat herstel van het onderwijs in de ‘moedertaal’ die vervreemding nog ongedaan zou kunnen maken. Maar de wens om dat onderwijs te restaureren klinkt toch als een wanhoopskreet. Bovendien is Blomme ervan overtuigd dat de dialektische afwijking van de schrijftaalnorm te wijten zou zijn aan dat gebrek aan onderwijs. Tot slot van zijn overzicht van de vervoegingen waarschuwt hij: ‘Si dans les conjugaisons données plus loin, il se trouvent des irrégularités aux règles établies ci-dessus, c'est à cause de l'idiome populaire qui varie d'un pays à un autre, et cette variation provient de l'absence de l'enseignement régulier.’ Ook P. Herreman uit Wormhout wijst in zijn inleidende opmerkingen op het grote verschil tussen geschreven en gesproken taal: ‘Dans ce qu'il écrit le peuple observe assez bien le peu qu'il sait en fait de principes, mais il n'en est plus de même quand il parle.’
Het feit dat bijna alle invullers priester zijn, toont aan dat vooral de Katolieke Kerk de oude moedertaal lang heeft gekultiveerd. Blomme bevestigt dat de leden van de Vlaamse clerus de enige grote groep vormt die het schrijven van het Vlaams is blijven in de praktijk brengen, en dat uiteraard in dienst van de geloofsverkondiging. Preken in het Vlaams was in het Vlaamssprekende gebied nog een noodzaak en die preken moesten ook schriftelijk worden voorbereid. Zo signaleert A. Lagatie uit Lederzele i.v. bedijgen: ‘Le mot bedyge me rapelle d'un chanoine de Bailleul, français de langue, qui a fait le tour de force d'apprendre et de precher un sermon flamand et qui disait sérieusement et solonnelement: J'ai be daine pour gebeden’. De geschreven taal van de godsdienstige literatuur gold als voorbeeld of als richtsnoer. Dat kan bijv. blijken uit een opmerking van de zelfde invuller i.v. (ver)lof: ‘permission. Le catéchisme dit oorlof. On ne se sert que du mot en permissje’.
Voor het onderwijs in de moedertaal kende men blijkbaar ook handboe-
ken of grammatika's uit België. Géri Meesemaeker uit Bieren heeft het over ‘les diphtongues appelées par les Gramm[airiens] Flamands scherplanghe et zachtlanghe’. M. Blommes overzicht van de vervoeging der werkwoorden is niet gebaseerd op het gesproken dialekt, evenmin op het enige inheemse schoolboek, het Voorschriftenboek van A. Steven uit KasselGa naar voetnoot1, maar duidelijk geïnspireerd op een Belgische of Nederlandse schoolgrammatika.
Indikaties over de taaltoestand vernemen we o.m. weer uit het schriftje uit Lederzele, waarin A. Lagatie meedeelt: ‘Le dialecte flamand parlé dans quelques hameaux du Pas-de-Calais se rapproche assez de notre langage’. Over welke gehuchten het gaat is niet duidelijk, maar hij wijst toch op een toestand van tweetaligheid of taalvermenging in de buurt van Sint-Omaars: i.v. schuit ‘Les knolsGa naar voetnoot2 et autres patois (alve waels en Koornoweels)Ga naar voetnoot3 des environs de St.-Omer, disent en français une escute pour une barquette,...’ De invuller van Bieren signaleert: ‘On ne parle plus le Flamand dans le territoire flamand triangle entre Gravelines Bourbourg et Dunkerque, sauf à Petite Synthe en partie.’ Het stadsdialekt van Duinkerke is volgens hem bijna uitgestorven (‘presque disparu’).
Tenslotte wordt in een aantal schriftjes okkasioneel gewezen op geografische taalvariatie binnen de regio. In dat van Lederzele gebeurt dat heel vaak. (A. Lagatie was blijkbaar zeer alert voor taal en taalvariatie.) Zo wijst hij tot drie maal toe op een syntaktisch-pragmatische eigenaardigheid, die in de laatste honderd jaar wellicht verdwenen is. Ze is mij in elk geval bij mijn dialektopnamen nooit opgevallen. Het betreft de uitdrukking van de notie ‘nietwaar’ door een elleptisch vraagzinnetje waarin het werkwoord van de vorige zin wordt herhaald: p. 35 i.v. sparen: spaere oï 't het, en spaere oï 't 't nie en het, 't is ehzoo assan spaere, en is 't; p. 44 ze leere al schryve, en leeren 'ze; p. 45 eh komt al, en komt en met de toevoeging ‘un grand nombre de personnes reprennent ainsi le verbe principal, après chaque phrase.’ Ook wordt wat ik schreef over de n-apokope in Frans-Vlaanderen (Ryckeboer 1975, 85), nl. dat ‘die n-apokope bij werkwoorden niet door historisch te rekonstrueren morfo-semantische kriteria bepaald [zou zijn] zoals bijv. wel in
het Fries, West-Fries en Zeeuws’ tegengesproken door de invuller van Bieren: ‘De Millam à Esquelbecque (Ekelsbeeke) sur un territoire de 2 à 3 l[ieues] de largeur on retranche régulièrement l'n final à l'infinitif des verbes dans des conditions dont je ne pourrais déterminer les règles: e.g. 'k gaen été, je moe kome éte, mais on dit 'k gaen om t' éten - je moe kome om t' éten’. Met andere woorden de n valt niet weg bij een infinitief met gerundiumfunktie. Dit verschijnsel was mij ondertussen ook al door mijn huidige zegsman uit Wulverdinge (b 17) gesignaleerd. Verder heb ik dergelijke aanwijzingen uit het Materiaal Willems verwerkt in Ryckeboer 1977, 63-64 en in Ryckeboer 1981, 112.
3) Besluit
Voor de bestudering van het met uitsterven bedreigde Nederlandse dialekt in Frans-Vlaanderen is er niet zoveel materiaal voorhanden, immers de in de 20e eeuw gehouden schriftelijke enquêtes leveren hier haast nooit enig materiaal op. Het Materiaal Willems is daarom voor dit gebied des te waardevoller en met de luttele bovenstaande notities heb ik zeker onvoldoende aan kunnen tonen welk een goudmijn het kan zijn voor de Nederlandse dialektologie, op voorwaarde dat er kritisch mee wordt omgesprongen.
Bibliografie
A. Deprez | ||
1985 | ‘Over Gezelles briefwisseling met de Frans-Vlamingen (1884-899)’. In: De Franse Nederlanden, 229-225. | |
H. Ryckeboer | ||
1973 | ‘Het preteritumsuffix bij zwakke werkwoorden in Frans-Vlaanderen’. In: Album Willem Pée. Tongeren, 1973, 293-300. | |
1975 | ‘Over de n-apokope in Frans-Vlaanderen’. TT 27, 82-85. | |
1977 | ‘Het Nederlands van de Franse Westhoek, situatie en situering’. TT 29, 50-66. | |
1981 | ‘Van groepstaal naar stadsdialekt in West- Vlaanderen’. TT 33, 109-115. |
Bijlage
Observations générales voorafgaand aan het Willemsschrift van Duinkerke, ingevuld door M. Blomme.
Le flamand de la Flandre maritime est un tout autre dialecte que celui dans lequel s'exprime le peuple qui se sert des mots imprimés dans le présent cahier.
Aussi ne devra-t-on pas s'étonner des changements fort nombreux opérés en regard, soit dans l'orthographe des noms, des adjectifs, des adverbes et des verbes, soit dans la conjugaison des verbes réguliers ou irréguliers. Encore ce travail ne donnera-t-il qu'une faible idée de la langue des flamands de France. Pour mieux connaître cet idiome, il faudra en outre posséder l'orthographe de la Biblia Sacra, imprimé en flamand de ce pays-ci, en 1714, par Petrus Jouret, op de Melck Merct à Anvers; 2o de l'Atlas flamand, imprimé à Gand, chez L. Van Paemel, 3o du Nieuwen Keus van de meest gebruykelyke woorden, etc., imprimé à Gand chez Mr. Snoeck Dugaju et Compie, rue des Champs; 4o Van de Christelyke onderwyzingen en gebeden, imprimés à Malines, chez Mr. P.J. Hanick; 5o Van de vier uytersten van den mensch; 6o van Thomas à Kempis, et 7o Van de Nieuwe Christelyke Academie of Christelyken leydsman par Lrd Boone, imprimé autrefois à Hazebrouck (Nord) chez M. Guermonprez. Ajoutons la traduction flamande du Catéchisme diocesain de Monseigneur Giraud, encore en usage aujourd'hui dans notre flandre. Ces deux derniers livres surtout représentent bien le flamand de la contrée. Les six autres ouvrages exigeraient encore quelques corrections; cependent ils approchent le plus de notre idiome. Ce n'est pas comme toutes ces impressions nouvelles, comme celles des nouveaux livres de prières belges, et les annales, en flamand de la Propagation de la Foi! Tout cela est bon en Belgique où l'on enseigne simultanément les deux langues; mais ici, le peuple n'y entend pas grand chose, et pour cette raison, il ne lit guère le flamand. D'autres documents donneraient également la notion de notre idiome: 1o les manuscrits et imprimés anciens de certaines bibliothèques, comme Bergues, etc., 2o les terriers communaux et seigneuriaux rédigés en flamand dans le 15e, 16e, 17e et 18e siècle, comme aussi les Régistres des comptes de Fabrique, des actes Ecclésiastiques; 3o les Régistres des Seigneuries, des Ammanies, des Causes, Van halmen, des Saisinnes, des Regrès, etc. C'est à dire des ventes, des achats, des contrats, des transports, des baux, des liquidations et autres -------- qui ont eu lieu pardevant le seigneur ou l'Amman, qui étaient rédigés en flamand du pays, autrefois, et que l'on découvre avec bonheur, dans les mairies de quelques communes de notre flandre. Tous ces vieux livres souvent inappréciés, rétabliraient la notion, la connaissance pratique du flamand presque disparu, et qui n'est connu actuellement que de quelques membres de sociétés savantes, des membres du clergé flamand, des Belges et de quelques vieilles gens qui ont continué de s'intéresser à leur langue maternelle. Car il est à remarquer qu'en général le peuple s'exprime fort mal aujourd'hui dans la moedertael, il emploie souvent un patois qu'on aurait de la peine à représenter, quoiqu'il comprenne parfaitement le bon flamand. Son langage
est un jargon souvent affreux, ou un mélange de flamand-français. Cela résulte de la guerre impitoyable faite à la langue maternelle, depuis un certain nombre d'années. On voudrait l'extirper complètement; et, malheureusement, cette langue si belle, si riche, si harmonieuse, si poétique, je dirai presque divine, ne s'en va que trop vite, hélas! Plût à Dieu de nous en conserver les vestiges, qui amèneront un jour peut-être, les gouvernants à reconnaître leurs torts et à réparer leur erreur!! Car tout bien considéré, le flamand vaut bien l'Allemand et l'Anglais, comme langue classique, et dont on propage et recommande tant l'enseignement. On dit, on prétend que c'est pour faciliter les transactions commerciales; mais ce que font nos voisins les Belges, est-ce que nous sommes incapables de le faire? Ne sommes nous plus assez intelligents pour apprendre, par principes, une langue que nous avons, pour ainsi dire sucé avec le lait de notre mère? Mais les flamands commercaient aussi autrefois, et commerceraient encore avec leur idiome parfait; ils le font bien maintenant. D'ailleurs, l'homme ne vit pas seulement d'échanges mais aussi, mais surtout de beauté, de simplicité, de naturel dans le langage; de foi, d'espérance, d'amour dans les moeurs. Or, tout cela se trouve dans le coeur du flamnd, qui l'a puisé dans sa langue et son instruction religieuse plus forte, plus substantielle que l'enseignement civique de nos jours, et qui, à un moment connu du Ciel ne produira que des défaillances, des lâchetés, des trahisons!!! Nos pères ont jadis abondamment prouvé leur vertu, leur valeur, leur fidélité et cela en maintes circonstances: 1o pendant les Croisades du 10e et du 13e siècle, 2o dans les temps actuels. Est-ce que les flamands ne sont pas de bons soldats? 3o Dans les réunions de famille, il y a un siècle, et moins encore, à propos d'un baptême, d'un marriage, d'une sépulture: circonstances joyeuses ou tristes, mais qui par des hymnes d'allégresse, des épithalames, des discours poétiques bien faits et pieux montraient le flamand tel qu'il était, c'est à dire bon, sensible, généreux et droit, ayant du génie, du sentiment, des convictions, vertus moins connus ou du moins fort oblitérées de nos jours! De là, en attendant une époque plus propice pour la reprise de l'enseignement de la moedertael, l'obligation, le devoir, la nécessité de l'entretenir autant que possible dans certains cercles, centres et foyers, de maintenir en d'autres ce qui nous en reste; et d'obtenir l'impression et la propagation des livres flamands de toutes sortes qui soient aimés du peuple et qui par conséquent, il lise avec goût, avec amour, avec fruit!...
- voetnoot1
- D. Carnel, Le dialecte flamand de France. Etude phonétique et morphologique de ce dialecte tel qu'il est parlé spécialement à Bailleul et ses environs (Nord). Paris, 1891.
- voetnoot1
- J. Desroches, Nieuw Nederduytsch en Fransch Woordenboek. Antwerpen, 1769 met latere uitgaven in 1812 en 1820.
- voetnoot2
- Kramers, Jacob Jzn, Nieuw Nederduitsch-Fransch Woordenboek. Gouda 1859-1862, waarvan de tweede uitgave verzorgd werd door W.F. Bonte in 1881-1884.
- voetnoot1
- Andries Steven, Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek. Kassel, 1714 met veel herdrukken, waarvan de laatste in 1834 te Veurne.
- voetnoot2
- Dit is blijkbaar een scheldnaam voor anderstaligen.
- voetnoot3
- Volgens De Bo's Westvlaamsch Idioticon “een mensch uit gemengd ras”. De Bo suggereert een etymologie door te verwijzen naar Cornwallis. De lange situatie van etnische vermenging en tweetaligheid aldaar tijdens de Middeleeuwen kan een verklaring zijn voor deze etymologie.