Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Hoe betrouwbaar is Willems?
| |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
constateren; in Nederlands Noord-Brabant, waar de ontwikkeling van de dialecten richting standaardtaal in de in kaart gebrachte periode sneller gegaan is, komt hebben op kaart 1a inderdaad meer en verder naar het oosten voor dan op kaart 1b, zij het al steeds naast zijn. Verdacht lijken me op kaart 1a de vier Frans-Vlaamse opgaven die zijn bevatten. Ze zijn afkomstig uit Duinkerke H 74, Wormhout N 53, Hazebroek N 155 en Vleteren N 110. Op de vragenlijst van laatstgenoemde plaats is de notitie te vinden (van Willems zelf?): ‘Letterkundig. Geen staat op te maken. Niets mede te doen’. Misschien geldt iets dergelijks ook voor de andere drie?Ga naar voetnoot1 In het algemeen meen ik echter uit de vergelijking van de kaarten 1a en 1b te mogen opmaken - ervan uitgaande dat 1b, onderdeel van een uitvoerige en diepgaande studie waarvoor veel materiaal verwerkt is, betrouwbaar genoemd mag worden-dat kaart 1a een betrouwbaar beeld geeft van de laat 19e-eeuwse dialecttoestand. | |||||||||||||||||||
2. Het voegwoord na zo + adjectiefKaart 2a laat zien welk voegwoord de invullers van de enquête-Willems opgegeven hebben in de zin hij is zoo groot als ik (blad 15), dus na zo + adjectief. Kaart 2b geeft hetzelfde weer voor de zin Onze metser/metselaar is zo vet als .... (zin 46 uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen); het is kaart II uit De Rooij (1965). Hoewel de zinnen niet precies dezelfde semantische waarde hebben, lijken de beide kaarten goed vergelijkbaar; in elk geval (nog) beter dan 1a en 1b. Vergelijken we de kaarten - waarbij ik me beperk tot de taalvormen die ze allebei vertonen - dan constateren we in zoverre overeenkomst, dat het type als in beide gevallen domineert en in een groot middengebied (vrijwel) alléén voorkomt. In een groot westelijk en een klein oostelijk randgebied vertonen de kaarten echter - ook als we rekening houden met het plaatsennet, dat op kaart 2b aanzienlijk dichter is dan op kaart 2a - opmerkelijke verschillen. Het westelijke gebied omvat Frans-, West- en ongeveer de westelijke helft van Oost-Vlaanderen. Op kaart 2b is dit gedeelte te karakteriseren als een of-gebied, waarin ook nogal dikwijls lijk voorkomt en maar zelden (en dan nog vooral aan de oostrand) als. Op kaart 2a komt of niet veel vaker voor dan als, en lijk maar één keer. Aan de zuidoostelijke periferie tekent zich op kaart 2b een klein maar hecht wie-gebied af, terwijl wat verder naar het westen en het noorden ook nog een | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
enkele keer wie voorkomt. Op kaart 2a zien we in dit gebied maar twee maal wie. Deze discrepantie tussen de kaarten 2a en 2b is theoretisch op drie manieren te verklaren. De mogelijkheid dat kaart 2b niet betrouwbaar is, lijkt me - gezien de bekende kwaliteiten van de RND, in dit geval nog bevestigd door tal van gegevens uit de literatuur (zie De Rooij 1965: 17-22) - zonder meer te verwerpen. De tweede mogelijkheid is, dat de kaarten 2a en 2b verschillende fasen van een taalontwikkeling weergeven. Het oorspronkelijke als zou dan in het westen steeds meer vervangen zijn door of en in mindere mate door lijk, in het zuidoosten door wie. Nu geloof ik wel dat een dergelijke ontwikkeling zich - althans in het westen, waar ik me verder toe beperk - in de geschiedenis van het Nederlands ooit heeft voorgedaan (zie De Rooij 1972: 199-203). Maar ik geloof niet dat de kaarten 2a en 2b deze ontwikkeling weerspiegelen. Ten eerste zou in dat geval de ingrijpende verandering die kaart 2b dan ten opzichte van kaart 2a laat zien, in veertig à vijftig jaar hebben plaatsgevonden (het materiaal voor de Vlaamse RND-delen is in de jaren twintig en dertig verzameld), wat zeker voor de als conservatief bekend staande Frans- en Westvlaamse dialecten onwaarschijnlijk snel is. Ten tweede zou deze ontwikkeling tegen de standaardtaal ingegaan zijn. Ten derde zijn er nogal wat aanwijzingen dat het of-gebied groter is geweest dan op kaart 2b te zien is (zie De Rooij 1965: 21), zodat er juist sprake zou zijn van de omgekeerde ontwikkeling. Ik meen daarom te moeten kiezen voor de enig overgebleven mogelijkheid, namelijk dat kaart 2a geen betrouwbaar beeld geeft van de laat 19e-eeuwse dialecttoestand. | |||||||||||||||||||
3. Oorzaken van de (on)betrouwbaarheidDe invullers van de enquête-Willems behoorden tot de eerste generatie dialectinformanten. Ze hadden dus nog niet de ervaring in het waarnemen en weergeven van dialectverschijnselen die hun collega's van een eeuw later veelal hebben. Het is dus niet onbegrijpelijk dat hun opgaven niet altijd betrouwbaar zijn. Maar waarom zijn ze dat wel als het om het hulpwerkwoord bij geweest, en niet als het om het voegwoord na zo + adjectief gaat? Ik kan daarvoor twee oorzaken aanwijzen. De eerste heeft te maken met het taalgebruik zelf. Welk hulpwerkwoord gebruikt wordt bij geweest, zal waarschijnlijk meer opvallen en daardoor beter in het taalbewustzijn verankerd zijn dan welk voegwoord voorkomt na zo + adjectief. Dit laatste geldt in ieder geval voor de twee belangrijkste varianten, als en of, in de Vlaamse | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
dialecten. Het voegwoord als klinkt daar veelal als os, zodat het niet veel verschilt van of (De Rooij 1965: 14), en bovendien komen in sommige syntagma's zowel os als of voor (bijvoorbeeld in dubitatieve functie: zie De Rooij 1965: 82-85). De tweede oorzaak heeft te maken met de manier waarop in de enquête naar het taalgebruik gevraagd is. In de bovenmarge van de bladzij waar het perfectumparadigma van zijn rechts bovenaan staat, is onder andere de aanwijzing opgenomen: ‘Men lette vooral op... of men zegt: ik ben geweest of ik heb geweest’. Hier wordt het hulpwerkwoord dus speciaal in de aandacht aanbevolen. Boven de zin hij is zoo groot als ik, die gevolgd wordt door hij is grooter dan ik, staat: ‘Men wordt verzocht op te letten of het volk als of dan gebruikt’. Hier wordt dus alleen speciaal gevraagd naar het voegwoord na comparatief (de aloude ‘als of dan’-kwestie), niet naar het voegwoord na zo + adjectief (positief). Bovendien wordt van eerstgenoemd voegwoord stilzwijgend aangenomen dat het, als het niet dan is, als zal luiden, terwijl hiervoor in het of-gebied eveneens of gebruikt wordt (zie De Rooij 1965: 27).Ga naar voetnoot2 De tweede oorzaak is waarschijnlijk belangrijker dan de eerste. Dat meen ik althans te mogen opmaken uit de dialectweergaven van de zinnen wij zijn wezen visschen en zij is wezen springen, die anderhalve kolom verder dan het perfectumparadigma van zijn zijn opgenomen. In de gevallen waarin zowel het perfectumparadigma als deze twee zinnen zijn vertaald, en in de zinnen een vorm van zijn (wezen, weest, geweest e.d.) voorkwam, had hetzelfde hulpwerkwoord ingevuld moeten zijn. Dit geldt uiteraard voor de dialecten waar bij zijn steeds hetzelfde hulpwerkwoord voorkomt; daar waar het hulpwerkwoordelijk gebruik varieert met het zinstype, neemt het syntagma ‘hulpwerkwoord’ + wezen + infinitief’ een middenpositie in op de hebben-zijn-lijn (De Rooij 1988: 34, fig. 1), en bevordert het het gebruik van één van beide hulpwerkwoorden dus niet. Vergelijking van het perfectumparadigma en de twee zinnen met wezen gaf het volgende beeld. In 87 gevallen was geen vergelijking mogelijk, bijvoor- | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
beeld omdat in de dialectvertaling van de twee zinnen geen vorm van zijn (als niet-hulpwerkwoord van tijd) voorkwam (wij zijn gaan vissen e.d.). Van de overblijvende opgaven (181) bevatte de meerderheid (123) dezelfde, maar een niet onaanzienlijke minderheid (58) verschillende hulpwerkwoorden. Hiervan vertoonden er 13 (meer) zijn in het paradigma en (meer) hebben in de wezen-zinnen, en 45 het omgekeerde. Deze discrepantie, en vooral ook deze overwegende neiging tot het hulpwerkwoord van het voorbeeld en van de standaardtaal in de wezen-zinnen, lijken me vooral te verklaren door de verminderde aandacht voor het hulpwerkwoord bij het vertalen van die zinnen. De algemene conclusie hieruit moet wel zijn, dat het materiaal-Willems voorzichtig gehanteerd moet worden, en dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid ervan vooral moet worden gelet op de manier waarop de vragen gesteld zijn en voor bepaalde dialectverschijnselen al dan niet uitdrukkelijk de aandacht gevraagd is. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|