Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenXavier Staelens, Dieksjenèèr van 't (H)essels. Nederlands-Hasselts Woordenboek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het door X.S. ontworpen spellingsysteem (p. 20-27) sluit grosso modo aan bij de betere Limburgse VELDEKE-traditieGa naar voetnoot3 en bij J. GOOSSENS, Hoe kunnen we Genker schrijven? Bijlage aan Heidebloemke 33 (1974) nr. 6. Toch zijn er een aantal afwijkingen: [slǭːp] (slaap) wordt sloap en niet slaop geschreven, [dø̄ːm] (duim) is dœ̄m en niet däöm. Het is een weliswaar fonetisch maar toch ‘narrow’ systeem dat bij alle vokaalkwaliteiten onderscheidt tussen stoot- en sleeptoon resp. lang en kort, maar ook tussen [oi] en [oj] resp. [eue] en [ouë] voor de [i]-resp. [ə]-naslag). Zijn spelling bevat toch enkele niet onvermijdbare inconsequenties: voor dezelfde sleeptonige [ē] flee.te (fluiten) t.o. ne.me (nemen); voor dezelfde korte [u] koeke (kijken of ruiten) t.o. geploekke (geplukt); voor dezelfde korte [i] zieke (zoeken) t.o. liegge (liggen). De algemene inleiding tot het Hasseltse dialect (p. 10-19) vertoont een aantal gebreken inzake voorstelling of formulering van bepaalde grammaticale ontwikkelingen zoals: het slordige weglaten van de toonloze eind -e (p. 19) ('n grèès vreu voor 'n grijze vrouw)Ga naar voetnoot4, de verzachting (= stemhebbend worden) (p. 18) van de stemloze voor -te in het zwakke preteritum (*slee.pte > slee.bde)Ga naar voetnoot5 en de auslautverharding g>k (p. 19) (rèk voor rug)Ga naar voetnoot6. Het algemene karakter van het Hasselts wordt echter aan de hand van een tiental kenmerken duidelijk getypeerd; men zou er nog twee aan kunnen toevoegen: - secundaire palataliserende ronding: beu.ve (boven) resp. hœe.s (huis), waarbij uitgegaan dient te worden van een gemedialiseerde velare vokaal; - verregaande reductie van vokalen in niet geaccentueerde positie: kelee.zje (uitgesproken: klee.zje) ‘college’ (p. 98), kemee.dzje ‘komedie’ (p. 240), zjertél ‘jarretel’ (p. 247)Ga naar voetnoot7. De hier uitgebrachte kritiek is echter, vergeleken bij de enorme lexicografische verdienste van de auteur, marginaal. Bij elk lemma werden de betekenissen in logische volgorde gerangschikt en meestal van een treffend voorbeeld voorzien; verder zijn substantieven en werkwoorden van de gebruikelijke grammaticale informaties (meervoud, genus, diminutief) vergezeld. Hasseltse idiotismen worden in de meeste gevallen etymologisch verklaard. Daarvoor put X.S. ofwel uit bestaande bronnen, die dan vaak met elkaar geconfronteerd worden, ofwel doet hij zelf linguistisch verantwoorde voorstellen; zo o.a. bij de volgende woorden: bra ‘flink’ (p. 86), krewéllig ‘bronstig’ (p. 90), enselen ‘kibbelen’ (p. 128), karnobis ‘schuldenvereffening’ (p. 209), laan ‘slungelachtig meisje’ (p. 263), wjαα.n ‘gerstekorrel’ (p. 443), tsjoek-tsjoek ‘tapijtenleurder’ (p. 449), gewenst brood ‘verloren brood’ (p. IV), verhabbezakken ‘vernielen’ (p. XXVIII). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Hasseltse woordenboek met zijn ca. 6000 trefwoorden, waaronder geen irrelevante of schoolwoorden en geen voor Nederlandstaligen vanzelfsprekende afleidingen of samenstellingen (p. 8), biedt meer dan alleen maar algemene woordenschat. De vakwoordenschat is dank zij systematische enquêtes bijzonder goed vertegenwoordigd. Zo hebben o.a. de volgende beroepen zijn aandacht getrokken: de fietsenmaker met acatène (p. 37), naaf (p. 310), opstap (p. 332), spaak (p. 417), spatbord(stang) (p. 417-418), terugtraprem (p. 456); de schrijnwerker met bandschaaf (p. 57), braam (p. 86), schrapijzer (p. 397), schrobzaag (p. 398), schulpboor (p. 399), sergeant (p. 401), Sint-Jozefszaag (p. 403); de landbouwer met aanscheut (p. 34), afakkeren (p. 39), draaiboom (p. 116), hoofdpand (p. 187), nagras (p. 311), rong (p. 379), snaad (p. 412), wendakker (p. 522), wipkar (p. 528); de loodgieter/metaalbewerker met felsen (p. 133), kraag (p. 248), loodprop (p. 280), ratelsleutel (p. 370), tas (p. 450), zat (p. 535). Maar ook andere woordvelden zijn niet verwaarloosd: bloemen en planten met afrikaan (p. 43), anjer (p. 48), haagwinde (p. 167), hondsroos (p. 186), knotwilg (p. 236), leeuwebek (p. 268), maluwe (p. 288), sering (p. 311), schaapsmuiltjes (p. 385), tijm (p. 458); of de vissoorten met alver (p. 47), barbeel (p. 57), kopvoorn (p. 244), pos (p. 359), ruis (p. 382), stekelbaars (p. 428); zeelt (p. 536). De eigenlijke lexicografische ijver van de samensteller van een dialectwoordenboek blijkt echter pas uit de rijke vertegenwoordiging van stilistische karakteristieken en connotatieve schakeringen die typisch voor de volkstaal zijn. Het aandeel van bepaalde stijlfiguren, tekstsoorten en volkse registers in X.S. 's woordenboek is verpletterend; wie op zoek is naar vulgarismen, rake typeringen, dialectale metaforen, schilderachtige idiotismen, krasse uitspraken, platte uitdrukkingen pertinente volkswijsheden of ordinair taalgebruik, raadplege de dictionaire onder de volgende flink gestoffeerde rubrieken: beurs (p. 68), hoer (p. 184), kloot (p. 228 v.), kont (p. 240 v.), loreas (p. 281), rammel (p. 369), sakker (p. 384), schandaal (p. 387), scheet (p. 389), schijt(en) (p. 391 v.), schoon (p. 395), stront (p. 442 v.), tiet (p. 457). De op 6 bladzijden systematisch geordende scheldwoorden van het (eerste) aanhangsel (p. 567-582) vervolledigen ten slotte dit beeld. Maar ook de francofilie, die tot in de tweede helft van deze eeuw de betere Hasseltse kringen in haar ban hield en in laatste instantie ook een - nu vaak aan de lachlust blootgesteld - aspect van Hasseltse dialecticiteit vormt, vindt zijn weerslag in het woordenboek; ik verwijs daarvoor naar de volgende woorden: air, ajour (p. 45), alpin (p. 46), tartepong (p. 49), bracelet (p. 50), astikeren (p. 52), cafard (p. 95), abat-jour (p. 265), fuite (p. 269), amour (p. 273), guichet (p. 279), léopard (p. 283), face-à-main (p. 282), ramponeau (p. 369), cible (p. 391), terrain (p. 455), trente et un (p. 467). De stad Hasselt kan zich niet alleen gelukkig prijzen met de haar aangeboden dialectlexicografische prestatie in Belgisch-Limburg de eerste geweest te zijn, maar bovendien een werk te bezitten dat inzake omvang, degelijkheid en leesbaarheid een prominente plaats mag innemen op het rek van de Limburgse dictionaires. Een evenwichtig cultuurdrager is pas helemaal vrij van arrivisme als hij ook zijn volkstaal durft te etaleren.
J. Cajot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Philip E. Webber: Pella Dutch. The portrait of a Language and Its Use in One of Iowa's Ethnic Communities. Iowa State University Press/Ames, 1988. XI + 163 blzz. ISBN 0-8138-0079-X.De schrijver is professor Duits aan de afdeling Cross-Cultural Studies van Central College in Pella, Iowa, in de Verenigde Staten van Amerika, maar geeft daarnaast ook Nederlands. Het materiaal voor zijn boek heeft hij verzameld gedurende ongeveer 10 jaar, tijdens gesprekken met immigranten van Nederlandse origine. Zijn gegevens bestrijken daardoor de periode vanaf ongeveer 1900 tot het afsluiten van de kopij. De bedoeling was oorspronkelijk een sociolinguistische studie te schrijven, maar in de loop van de gesprekken kwamen onderwerpen naar voren die zo belangrijk bleken voor de informanten dat ze van tijd tot tijd de overhand kregen. Het gevolg daarvan was dat niet het onderzoek naar de taal hoofdzaak werd, maar dat deze taal het middel werd toegang te krijgen tot het sociale milieu waarin Nederlands gesproken werd. Het boek bevat hoofdstukken over de mensen, hun kultuur, hun taal en een korte konklusie. In de eerste appendix is de gebruikte vragenlijst afgedrukt, waarin gevraagd wordt naar persoonlijke gegevens, naar het gebruik en het leren van Nederlands, naar de verhouding van Nederlands en Engels in het taalpatroon van de informanten. In de tweede appendix is het onderzoeksrapport afgedrukt dat de schrijver in 1982 samenstelde voor de' American Folklife Center of the Library of Congress. In dit Report wordt verslag gedaan van de verschillende pogingen die in Pella gedaan worden om de kulturele erfenis over te dragen aan de jeugd, in school en daarbuiten. Uitvoerige aantekeningen bij de tekst en een beperkte, maar zeker niet magere bibliografie, gevolgd door een index, besluiten het boek. In het eerste hoofdstuk, over de bewoners, worden de resultaten van de vragenlijst gegeven, de jaren waarin de immigranten zelf of hun voorouders immigreerden en de situaties waarin en met wie nog Nederlands wordt gesproken. Tabellen geven daarvan een duidelijk overzicht. Dit overzicht wordt voorafgegaan door enkele bladzijden waarin verschijnselen worden besproken waaruit de tweetaligheid blijkt: Nederlandse woorden die gehandhaafd zijn, invloed van het Engels in het gebruik van voorzetsels en samenval van Engelse en Nederlandse woorden die in klank en spelling overeen komen. De tekst stelt ons voor enkele raadsels. Zo vermeldt de schrijver dat de naam ‘Heusinkveld’ in Pella wordt opgevat als ‘huis in het veld’, maar dat de goede etymologie is ‘veld van een edelman’, een betekenis die niet waarschijnlijk lijkt en ook door Hekket in het Vervolg van zijn Oostnederlandse familienamen niet wordt gegeven. Het tweede hoofdstuk vertelt over de handhaving van de eigen kultuur, de problemen met de noodzakelijke aanpassing aan de Amerikaanse manier van leven en spreken. Het derde hoofdstuk behandelt de taal en geeft voorbeelden van spreekwoorden en zegswijzen, van resten uit het volksgeloof in Nederland, van kinderrijmen. Eén voorbeeld laat zien hoe moeilijk taalvergelijking is en hoe hardnekkig bepaalde verschijnselen uit de eerste taal bewaard blijven. Webber vertelt dat inwoners van Pella het standaard-Nederlands zijn blijven volgen in ‘the singular form of nouns such as jaar ‘year’ and dollar ‘dollar’. Het is inderdaad opvallend dat de Engels meervoudsvorm op s niet in deze gevallen is doorgedrongen, maar de schrijver is klaarblijkelijk niet bekend met het feit dar jaar een oude meervoudsvorm is, die het Nederlands in sommige woorden en in bepaalde konstrukties heeft gehandhaafd. In dit hoofdstuk wordt ook gewezen op uitspraken en uitdrukkingen die herinneren aan regionale herkomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het slot van dit hoofdstuk worden eigenaardigheden van het Palla-Dutch toegeschreven aan Engelse invloed, die evengoed oorspronkelijk Nederlands kunnen zijn. Elders heb ik erop gewezen dat studies over interferenties en andere wederzijdse invloeden van talen bestudeerd zouden moeten worden door moedertaalsprekers van de betrokken talen, in samenwerking met historici en historisch taalkundigen. Ook dit boek is een bewijs van de wenselijkheid van een dergelijke samenwerking. Dat neemt niet weg dat een levensecht beeld gegeven is van de samenleving in Pella, ook voor degeen die het dorp nooit bezocht heeft.
Barchem Jo Daan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven: Middelnederlandse Syntaxis, synchroon en diachroon. 1. De naamwoordgroep. Nijhoff, Leiden, 1988.Vele decennia na het actieve optreden van J. Verdam en F.A. Stoett, twee auteurs die in het voorwerk van dit eerste deel expliciet als voorlopers vermeld worden, heeft de studie van het Middelnederlands, vooral dan van de syntaxis, een nieuw elan gekregen. Dat uit zich in een heel behoorlijke stroom van publikaties in tijdschriften, en nu ook, als voorlopige bekroning, in een imposante poging om wat van vroeger bekend is in een nieuw daglicht te presenteren, en gelijk ook aan te vullen met wat recent ontdekt is. Nieuw in die aanpak is zeker dat Duinhoven de in de eerste bladzijden gedane dure belofte om de Middelnederlandse verschijnselen hun plaats toe te wijzen in de evolutie van de taal consekwent ter harte neemt: bij vrijwel alle verschijnselen wordt niet alleen gepeild naar wat in de tijd vooraf kan zijn gegaan, maar ook onderzocht via welke stadia uit het Middelnederlands de huidige toestand bereikt kan zijn, en eventueel hoe in de evolutie binnen dat ‘Middelnederlands’ de toekomst werd aangekondigd. De auteur verdient er alle lof om, vooral omdat hij daarbij bewijst niet alleen de klassiekers van de hedendaagse taalbeschrijving te kennen, maar ook een groot deel van de niet- ‘gecanoniseerde’ literatuur in de beschouwingen betrekt. Wie een goed voorbeeld zoekt van de werkwijze, en van de vaak verrassend inzichtgevende beschouwingen rond de evolutie, kan (onder vele andere passages) terecht bij het hoofdstukje over Mnl. [den rouwe groot (hebben)] - modern Ndl. [grote rouw hebben] (235-238). Het stukje is meteen ook indicatief voor wat de lezer wel/niet mag verwachten. Het onderwerp van dit eerste van vier geplande delen wordt omschreven als ‘de naamwoordgroep’; die term is inderdaad ook op de inhoud toepasselijk, in die zin dat van alle categorieën die in de NP een plaats kunnen vinden, een ruime beschrijving van de functionaliteit gegeven wordt; die beschrijving doorbreekt de grenzen van de NP waar dat nodig is; ter illustratie: woorden waarvan wordt aangenomen dat ze in enig stadium in de eerste plaats ‘adverbiaal’ zijn geweest (bv. ‘selve’ = zelf/(de)zelfde), worden ook in hun gebruik in de zin opgevoerd. Veel aandacht gaat telkens weer naar etymologische beschouwingen. Duinhoven heeft gelijk dat dat niet zelden helpt om de hele ontwikkelingsgang van de taalelementen, ook na de Middelnederlandse periode, te begrijpen. Wat niet wil zeggen dat altijd de juiste maat gerespecteerd is: uitweidingen zoals die over ‘gene’ (214 vv.), waarbij ook erg ver gezochte parallellen met het voorzetsel ‘tegen’ een rol gaan spelen, getuigen eventueel wel van een uitzonderlijke eruditie en een scherp waarnemingsvermogen, maar helpen het verhaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwelijks vooruit. Buiten de beschrijving van de diverse functiecategorieën gaat de hoofdaandacht naar de interne bouw van de NP, meer bepaald naar de relatie tussen pre- en postnominaal gebruik van de specificeerders. Wat dit aspect betreft houdt Duinhoven de presentatie ‘sec’: helemaal geen beschouwingen over bv. de begrippen voor- en achterveld, over de effecten van taalveranderingen voor typologische aspecten, de eventuele interdependentie van de verschillende veranderingen, enz. Het is duidelijk dat de auteur ook wat dit aspect betreft zijn belofte (voor sommigen allicht: zijn bedreiging) van de eerste, inleidende bladzijden nakomt dat ‘de taalfeiten op de voorgrond’ komen, en dat dus ‘bewust’ wordt afgezien van een ‘inleidende theoretische uiteenzetting’ (6). Het ontbreken van zo'n algemene positiebepaling laat zich ook in andere domeinen dan het pas genoemde voelen, nl. waar het de principes van de beschrijving en van de verklaring van taalverschijnselen betreft. Ik ben geneigd dat te betreuren, niet omdat de lezer absoluut zoveel beter wordt van een voor de zoveelste keer herkauwde opsomming van gemeenplaatsen, maar wel omdat een consistente positiebepaling de auteur zelf ongetwijfeld had kunnen helpen om zijn boek (nog) coherenter en inzichtverrijkender te maken. Ik wil dat met de nodige zin voor nuance toelichten: - Allereerst blijkt in heel het boek overduidelijk dat Duinhoven zich wel degelijk bewust is van een aantal theoretische inzichten die hem hebben geleid bij het ‘herkennen’, ‘determineren’ en ‘beschrijven’ (6) van de taalfeiten. In dat theoretische raam passen zowel pragmatische als semantische regelmatigheden, niet als vage interpretatieve aflatertjes van de alles beheersende syntactische structuren, maar juist als onafhankelijke verklarende principes voor de syntactische evolutie; zoals het past voor een sterk ‘functioneel’ denkend linguïst komt ook de psychologie van de taalgebruiker herhaaldelijk om het hoekje kijken. Een (impliciete) visie op de grammatica dus waarin een constante wisselwerking tussen abstracte competentie en concreet taalgebruik normaal wordt geacht. Voorbeelden (alweer onder vele) van geslaagde beschrijvingen op basis van dit inzicht zijn: - het fundamentele verschil in de NP-determinatie bij het voorzetsel ‘sonder’, naargelang dat in factuele of niet-factuele (mijn term) betekenis verschijnt; daarbij wordt heel diep in de functionaliteit van de determinatie gegraven (245-246); - de pragmatische structurering als bepalende factor bij de keuze tussen constructies als (modern Ndl.) [met de mond open] en [met open mond] of hun Middelnederlandse alternanten. - Het ontbreken van een expliciet geformuleerd theoretisch kader, en van reflectie over de methodologie die het gevolg is van zo'n keuze, ligt m.i. aan de basis van een groot aantal uitweidingen, waarbij de lezer (deze lezer althans) wel eens het noorden kwijt raakt. Ik heb daar boven al even op gewezen, naar aanleiding van de etymologische zijstapjes; in meer specifiek syntactisch verband is de behandeling van bv. Mnl. [dat bloet brac haer ter nase uut] illustratief: hoewel niet ontkend kan worden dat we hier met een ‘datief’-constructie te maken hebben, is de band met de door Van Bree in zijn proefschrift (1981) besproken moderne regionaal-Nederlandse constructie [de band is me lek] zo indirect, dat de hele daaraan vastgeplakte beschouwing finaal de mist ingaat (196-198). - Nog fundamenteler is natuurlijk het bezwaar dat, door de toch hier en daar sterk intuïtieve werkwijze van de auteur een aantal mogelijke verklarings- en zelfs gewoon maar beschrijvingsprincipes a priori buiten beschouwing blijven. Ik som hier een paar gevallen op, die een algemeen idee van het gewicht van dit bezwaar kunnen geven: - de erg verkrampte redenering waarmee Duinhoven er uiteindelijk in slaagt om ‘dat’ als ‘betrekkelijk voornaamwoord’ in constructies als [enen ridder dat hi gemoet] en [heimelike | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hi bejaget die dinc] te verklaren (53-55), heeft uitermate weinig zin in een theorie die een compositionele COMP-knoop aanvaardt; ook als men een dergelijke constructie verwerpt, is een analyse op basis van een voegwoordelijk ‘dat’ (als markeerder van expressiviteit) heel goed mogelijk; de complementariteit met ‘die’-constructies die, zoals Duinhoven opmerkt, in veel dialecten van het moderne Nederlands (o.a. de Standaardtaal) bestaat, hoeft daarbij helemaal geen bezwaar te zijn. - de notie ‘dieptecasus’ als semantische categorie steekt op een aantal plaatsen de kop op. Met bestaande voorstellen in verschillende modellen (casusgrammatica, functionele grammatica) wordt daarbij geen rekening gehouden. In de plaats bouwt Duinhoven soms erg scherpzinnige, dikwijls heel goed beargumenteerde, maar helaas altijd erg moeilijk toepasbare eigen constructen op; voorbeelden van die onnodige moeizame zoektocht naar begrippen vormen de stukjes over het voltooid deelwoord van intransitieve werkwoorden (164-166), en de hele erg disparate beschrijving van het bezittelijk voornaamwoord (182-186); vooral in het laatste geval had een consistente theoretische bezinning a priori tot een veel coherenter beschrijvingsgeheel kunnen leiden. - door Duinhovens werkwijze worden een aantal belangrijke principes uit elkaar getrokken; ter illustratie: de invloed van negatieve contexten op de expressie van de determinatie (vaak omissie van het onbepaalde lidwoord, zoals in [daer ne bleef man no wijf], wordt op een voorbeeldige manier in verband gebracht met het ontbreken van specificiteit bij de NP's (245), maar datzelfde semantisch-structurerende feit komt amper een paar bladzijden verder niet eens ter discussie waar de enkelvoudsvorm van het werkwoord besproken wordt; daar (249) luidt het dat ‘reeds in het Middelnederlands [...] de zelfstandige naamwoorden menigmaal als individu-aanduidend beschouwd’ worden, met dan ook het werkwoord in het meervoud. Als voorbeelden komen dan uitsluitend conjuncties (met ‘ende’) in affirmatieve zinnen. M. a.w.: de oppositie tussen enkelvoud/meervoud wordt hier als een ‘vernieuwing reeds in het Middelnederlands’ voorgesteld, terwijl natuurlijk de twee structuren heel goed tot hetzelfde taalstadium behoord kunnen (en ook wel zullen) hebben: enkelvoud in de negatieve context, meervoud in de affirmatieve. Een behoorlijk inzicht in negativiteit als taalconstituerende factor had hier niet alleen een elementaire fout kunnen verhinderen, maar bovendien de basis kunnen vormen voor een potentieel heel interessant hoofdstuk. Het aantal illustraties is met veel andere uit te breiden; aan mijn grote appreciatie voor wat het boek biedt doet het niets af, de waarde als naslagwerk wordt er nauwelijks door verminderd, maar juist in de secundaire doelstelling van de auteur, een beeld te schetsen van evolutiepatronen, kunnen we het niet anders noemen dan een gemiste kans. Er is nog een tweede belangrijke beperking in Duinhovens opzet, en die werpt wel een schaduw op het gepresenteerde zelf. De auteur heeft het zich bij zijn gigantische onderneming in één opzicht, nl. de manier van materiaal verzamelen, heel gemakkelijk gemaakt: eigen bronnenonderzoek is uiterst beperkt gebleven; voor de meeste verschijnselen heeft hij blijkbaar geput uit wat al vroeger geëxcerpeerd was; dat betekent automatisch dat de beschrijving in hoofdzaak gebaseerd is op ‘literaire’, meestal berijmde teksten. Nu kan het zeker niet ontkend worden dat in zulke teksten vaak constructies voortleven die in de alledaagse spreek- en de gewone schrijftaal verouderd zijn, en dat ze als zodanig een winstpunt kunnen scoren. Maar het vrijwel totaal ontbreken van de ambtelijke taal in een syntaxis van het (uiteraard geschreven) Middelnederlands is om verschillende redenen moeilijk te verteren: - We mogen aannemen dat ook in die taalvorm een aantal constructietypes voorkomen die echt wel ‘typisch’ mogen heten voor het proza in kwestie; met het grote belang dat Duinhoven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
impliciet en dikwijls zelfs expliciet aan pragmatische, psychologisch bepaalde factoren hecht, had hieruit een veel genuanceerder beeld kunnen groeien. - Ambtelijke teksten zijn de enige die zowel wat de datering als wat de ontstaansplaats betreft een redelijke identificering mogelijk maken. Zelfs als we daarbij in het oog houden dat bepaalde teksttypes evengoed voor copiëring in aanmerking kwamen, dat de klerken uit andere gebieden afkomstig konden zijn dan waar ze werkten, en dat ze taalvormen hanteerden die niet (meer) voorkwamen in de eigentijdse taal van het dialectgebied waartoe hun standplaats behoorde, levert zulk materiaal de enige min of meer betrouwbare basis voor de beschrijving van het diasysteem dat we gewend zijn ‘Middelnederlands’ te noemen.
Daarmee komen we bij het laatste bezwaar tegen de opzet van het boek als zodanig: Zoals al een paar keer gezegd is het Duinhovens grote ideaal om het ‘Middelnederlands’ als een stadium voor te stellen in de lange ontwikkeling van de taal van de Lage Landen bij de Zee. Wat zijn uitgangspunt betreft slaagt hij er maar heel moeizaam in de interne evolutie te schetsen (vaak alleen maar op basis van impressies), en probeert hij niet eens om ook de geografische variatie te vatten. Maar ook de andere pool, die van het moderne Nederlands, wordt als een hechte monoliet behandeld; afgezien van een heel beperkt aantal constructietypes (de boven genoemde oostelijke ‘datief-constructies’ vormen er zo één) wordt vrijwel nooit naar de toestand in moderne Nederlandse dialecten verwezen. Een uitspraak als ‘In het hedendaagse Nederlands kan “deze” slechts generaliserend zijn, wanneer de individuen reeds zijn geïntroduceerd en er van een aanwijzing of verwijzing sprake is’ (218) klopt voor de standaardtaal zoals wij die kennen natuurlijk zonder restrictie, maar in het moderne Westvlaams zijn constructies met ‘deze’ veel ruimer bruikbaar dan in het Hollands of Brabants (waarmee nog niet gezegd is dat de ekwivalenten van de woordgroepen op bladzijde 217 dan ook zouden kunnen voorkomen, als niet-Westvlaming kan ik daar geen uitspraak over doen). Zeker in dit geval zou enige indicatie i.v.m. de ontstaansplaats van de brontekst van de aangehaalde voorbeelden een interpretatie van de vergelijking ‘Middelnederlands’ - ‘Modern Nederlands’ ten goede komen: misschien was de toestand in het vroegere stadium helemaal niet zó verschillend. Ik heb de indruk dat het bezwaar voor dit deel over de naamwoordgroep niet erg groot is, maar voor de aangekondigde delen over de enkelvoudige en samengestelde zin dreigt dat fundamenteel anders te gaan worden. Ook nog met het oog op de ontworpen delen 2, 3 en 4, zou ik de auteur willen aanraden iets meer consekwentie in de -talrijke- verwijzingen na te streven. In dit deel wordt zonder veel systeem (althans ik heb het niet kunnen ontdekken) gebruik gemaakt van de ‘moderne’ manier van verwijzing in de tekst zelf (naam van auteur, jaartal, eventueel bladzijde), van de ‘traditionele’ om verwijzingen in voetnoten op te nemen (dat gebeurt dan wel met dezelfde middelen), en zelfs hier en daar met de nu toch wel totaal verouderde procedure om alleen maar de vindplaats van een uitspraak te signaleren (bv. op blz. 174: ‘NTg 76 (1983), 20’). Erg hinderlijk is dat allemaal niet, en alle systemen hebben zo hun eigen voor- en nadelen, maar kleinigheden als deze maken een werk ook wat de voorstelling betreft ‘af’. Overigens mag hier nog aan toegevoegd worden dat de tekst in het algemeen de presentatie krijgt die hij verdient: het is niet alleen een rijk en ongemeen boeiend boek, ook de druk is -hoewel wat ouderwets aandoend- uitermate verzorgd.
Een streefdatum voor het verschijnen van de volgende delen wordt niet vermeld. Ik hoop van harte dat de periode ‘afzienbaar’ zal zijn.
G. De Schutter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.F. Schatz: Plat Amsterdams in its social context. A sociolinguistic study of the dialect of Amsterdam (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut 6). Amsterdam 1986. 126 blz.Dit hier te bespreken boek is een handelseditie van een Ph. D.-dissertatie, die klaarblijkelijk in de Verenigde Staten verdedigd is, wat begrijpelijk maakt dat aldaar behaalde onderzoeksresultaten wel erg sterk de nadruk krijgen. Het is in vijf grotere hoofdstukken ingedeeld. In het eerste (‘The Study of Urban Dialect in the Netherlands’) wordt bij wijze van inleiding de opkomst van de belangstelling voor stadsdialecten geschetst, waarbij ook methodologische aspecten (‘traditionele dialectologie’ naast ‘dialectologie in de sociale contekst’) aan de orde komen. Zij het zeker niet zonder vertekening, bijv. daar waar beweerd wordt dat het er de extralinguïstische dialectologie met name om gaat de samenhangen tussen isoglossenbundels en geografische grenzen te interpreteren: ‘Other, non-geographical boundaries have always been considered more or less incidental’ (blz. 19). Met deze opmerking negeert de schrijfster een van de voornaamste uitgangspunten van de extralinguïstische dialectologie, te weten het uitgangspunt dat de dialectgeografische structuur van een bepaald gebied in de eerste plaats het resultaat is van de politieke en economische geschiedenis van dat gebied - een uitgangspunt dat voor specifieke probleemstellingen ook vandaag de dag nog zeker niet achterhaald is (vgl. bijv. samenvattend: J. Goossens, Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Groningen 19772, blz. 72 vlgg., die vooral verwijst naar Frings en Bach). Verder schetst de schrijfster in dit eerste hoofdstuk de ontwikkeling van het Amsterdamse stadsdialect (blz. 21-26), dat zij beschrijft als een tegelijk sociaal en geografisch te definiëren variëteit, die, ondanks een algemene stigmatisering, om redenen van historische aard in Nederland toch een zeker prestige heeft. Hierna volgt (blz. 26 vlg.) een in menig opzicht te algemeen gehouden overzicht van de ontwikkeling van het Standaardnederlands (SNl.), helaas zonder ook maar één enkele verwijzing naar secundaire literatuur of bewijsplaatsen. In een paragraaf over de ontwikkeling van de taalsituatie in Amsterdam (blz. 28-31) wordt de nadruk gelegd op de nauwe relatie tussen de uitbouw van het SNl. en de toenemende differentiatie van de stadtaal. Hierbij aansluitend volgt een bespreking van de literatuur over het dialect van Amsterdam (Amst.; blz. 31-34), die duidelijk maakt dat de sociale contekst hiervan - waar tot dusverre alleen nog maar zo nu en dan in de marge op gewezen werd - dringend systematisch onderzocht dient te worden (blz. 34 vlg.). Hoofdstuk II geeft een ‘Description of the Data Collection’ (blz. 36 vlgg). Schatz heeft niet zelf data verzameld. Zij werkt met het in de jaren 1975/76 door het P.J. Meertens-Instituut bijeengebrachte Corpus Amsterdamse Spreektaal, dat oorspronkelijk bedoeld was voor een onderzoek naar woordfrequentie in de spreektaal. Het Corpus omvat bandopnames van 136 autochtone Amsterdammers, die op grond van een steekproef van 5000 personen uit het bevolkingsregister geselecteerd waren op geslacht, sociale status (aan de hand van het Nijmeegse ITS-model) en leeftijd (twee groepen: 20-25 en 50-55 jaar). Van elke informant zijn twee opnames: een met ‘formeel’ taalgebruik (een interview) en een met ‘informeel’ taalgebruik, te weten een vrij gesprek met een goede bekende van hetzelfde geslacht. Uit dit Corpus - de schrijfster onderwerpt de erin voorkomende variabelen aan een kritische discussie (blz. 27 vlgg.) - koos zij voor dit onderzoek op grond van de eerder genoemde criteria 40 informanten, 80 opnames (blz. 45 vlgg.). Zij onderzocht deze opnames om redenen van praktische aard alleen op fonologische variabelen. Uiteindelijk bleven vijf variabelen over. Zij werden aan de ene kant geselecteerd op frequentie, aan de andere kant omdat zij, zoals uit een subjectieve evaluatietest bleek, wat betreft de sociale status van de sprekers een duidelijke signaalfunctie hadden. Tegen deze achtergronden leek een volledige transcriptie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de opnames niet noodzakelijk. De schrijfster heeft zich beperkt tot een transcriptie van slechts vijf minuten van elke opname: bij de interviews nam zij de eerste vijf minuten (waarschijnlijk het meest formele gedeelte), bij de gesprekken koos zij die vijf minuten, waarin de zegsman/vrouw zelf het hoogste woord heeft.
De reeds genoemde subjectieve evaluatietest werd uitgevoerd om hypothesen over de variabelen die de sociale status markeren te kunnen formuleren. Op informele wijze werden 12 mannen en 12 vrouwen van tussen de 20 en de 30 jaar en uit de hogere middenklasse uitgekozen. Meest jonge ouders, omdat die als opvoeders meer op taal en taalgebruik letten. Hen werden drie vragen voorgelegd. Eerst werd hen gevraagd of naar hun mening de sprekers van het Amsterdams zich qua klankgebruik bijzonder van de rest van Nederland onderscheiden; daarna moesten ze klanken, die typerend zijn voor het Amsterdams noemen; en tenslotte moesten ze enkele van de betreffende klanken in opgegeven voorbeeldwoorden uitspreken. Schatz ziet de spontaan typisch Amsterdams genoemde klanken (antwoorden op vraag 2) als stereotypen, de door haarzelf uitgelokte klanken (antwoorden op vraag 3) daarentegen als markeerders of indicatoren. Hoofdstuk III (‘The Sounds of Standard and Amsterdam Dutch’, blz. 53-65) begint met een globale beschrijving van het klanksysteem van het SNl. Helaas zonder dat de klanken met behulp van voorbeelden geconcretiseerd worden. Dit is vooral voor de niet-Nederlander, en dit in het Engels geschreven boek zal ook voor hem bedoeld zijn, lastig en vervelend. Hij zal met alleen de abstrakte vocaalvierhoeken en feature-matrices nauwelijks uit de voeten kunnen, temeer als men bedenkt dat in de literatuur ook bij gebruik van hetzelfde (API-)-notatiesysteem toch dikwijls voor een en dezelfde klank verschillende tekens gebruikt worden (vgl. bijv. voor put [œ] c.q. [v] of voor huis [œy] c.q. [ʌy]). Helemaal onbegrijpelijk is echter dat de schrijfster niet naast het standaardnederlandse klanksysteem ook het Amsterdamse beschreven heeft. Dat zij hiervoor niet - anders dan voor het Standaardnederlandse - op min of meer definitieve onderzoeksresultaten terugvallen kon, mag nauwelijks als een excuus gelden. Schatz had hier, geheel binnen het kader van haar onderzoek, een duidelijke leemte op kunnen en moeten vullen. In plaats daarvan opteert zij (blz. 61-65) voor 14 karakteristieke klankverschillen tussen het SNl. en het Amsterdams, waarbij de Amsterdamse klanken vanuit de SNlandse worden beschreven, zodat, ook al door een wat ongelukkige woordkeuze, de indruk kan ontstaan, als zou het Plat-Amsterdams zich uit het SNl. ontwikkeld hebben - en zo heeft de schrijfster het vast niet bedoeld. Soortgelijke onduidelijkheden ontstaan bijv. wanneer de correspondentieregel SNl. /ɛi/ → Amst. /ɛː/ ([pɛin], pɛːn] ‘pijn’) als proces wordt beschreven: ‘In Amsterdam speech, monophthongization of diphthongs is a frequently occurring phenomenon’ (blz. 64 vlg.). In hoofdstuk IV gaat de schrijfster in op de resultaten van de ‘Informal Subjective Evaluation Test’ (blz. 66 vlgg.). De vraag of sprekers van het Amsterdams zich qua klankgebruik van de rest van Nederland onderscheiden, werd door alle 24 informanten met ja beantwoord. Op de tweede vraag, die naar voor het Amsterdams typische klanken, gaven 20 informanten antwoord. De vier die niet antwoordden, waren, en dat lijkt interessant, vrouwen. Schatz ziet hierin een aanwijzing daarvoor dat vrouwen blijkbaar hun sociale positie ook proberen te beschermen door hun taal tegen gestigmatiseerde vormen af te zetten, wat er dan weer toe kan leiden dat zij niet meer in staat zijn de betreffende stereotypen aan te dragen. Overigens waarschuwt zij zelf hierbij al voor al te vervoerende conclusies. Daarvoor was de keuze van de proefpersonen te informeel en hun aantal te gering. Aan de laatste vraag, het verzoek om typisch Amsterdamse klanken met behulp van uitgezochte voorbeeldwoorden uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te spreken, deden weer alle informanten mee. Die variabelen tussen het SNl. het het Amsterdams, die door meer dan 50% van de proefpersonen herkend werden, waardeert Schatz als markeerders, de overigen als indicatoren.
In het laatste hoofdstuk (‘The Phonological Data: Analysis and Conclusions’, blz. 74 vlgg.) worden bij wijze van inleiding de vraagstellingen van het onderzoek nogmaals geformuleerd, voordat de vijf uitgekozen fonologische variabelen in het licht van de subjectieve evaluatietest worden besproken. (Er werden van elke variabele slechts 15 realisaties geteld). Dit leidt tot conclusies als: de variabele /aː/ (SNl. variante [a:], gestigmatiseerde variante [aːo], bijv. in ‘kaas’) dient als een stereotyp gezien te worden; zo ook de /(#)#s/ (SNl. [s], gestigm. [š] - het betreffende API-teken is eigenlijk [ʃ] - bijv. in ‘sap’). Als markeerder geldt /l/ (SNl. [l], gestigm. [ɬ], bijv. in ‘laten’). Indicatoren tenslotte zijn /eː/ en /r/ (SNl. [eː], gestigm. [eːⁱ], bijv. in ‘beet’; SNl. [r], gestigm. [r], bijv. in ‘rapen’). De variabele /a:/ heeft nog een tweede gestigmatiseerde variant [âː], maar hiervan waren de informanten zich blijkbaar niet bewust.
Vanuit een sociolinguïstisch perspectief formuleert Schatz dan vier hypothesen, die tenslotte in een kwantitatieve analyse getoetst worden. Daarbij wordt telkens met behulp van bepaalde correlatie-coëfficiënten c.q. multivariate variatie-analyses de statistische significantie van de relaties tussen de verschillende gestigmatiseerde varianten en de sociale parameters uitgewerkt. Deze analyses leveren de volgende resultaten op: het gebruik van gestigmatiseerde varianten is duidelijk afhankelijk van de parameters geslacht en sociale status. In zoverre worden de hierover geformuleerde hypothesen bevestigd. Interessant hierbij is dat vrouwen minder vaak dan mannen niet-standaard-varianten gebruiken. Niet op te gaan echter blijkt de hypothese (geformuleerd naar analogie van de waarneming dat de dialecten achteruitgaan) dat gestigmatiseerde varianten meer voorkomen in de taal van oudere, dan in die van jongere sprekers. Wat betreft de parameter ‘stijl’ spreken de resultaten elkaar tegen: de variabelen /s/ en /l/ komen meer voor in formele taal, de overige variabelen treden meer op de voorgrond bij informeel taalgebruik. Deze in het kader van de data-analyse geformuleerde conclusies (blz. 98) zijn overigens min of meer in tegenspraak met de hierop betrekking hebbende opmerkingen in de ‘Abstract’ (blz. 5 vlg.) en in de ‘Summary’ (blz. 109 vlg.). Daar beweert de schrijfster, dat, in strijd met de hypothese, dat in formeel taalgebruik minder gestigmatiseerde varianten te vinden zijn, er in het Plat Amsterdams wat betreft de ‘stijl’ geen significante verschillen waren vast te stellen.
Het bock van Schatz heeft zeker zijn nut voor het onderzoek van de sociaal bepaalde taalvariatie in een grote stad. Wat de methodiek betreft, het dient met name gewaardeerd te worden dat ook statistisch te werk is gegaan, zodat nu ook uitspraken over de significantie van de resultaten van de afzonderlijk analyses mogelijk zijn. Er wordt echter een te grote betekenis gehecht aan de subjectieve taalevaluatietest. Het is een interessante aanzet, maar er kleven - de schrijfster heeft dit ook zelf ingezien-nog te veel methodologische onvolkomenheden aan. Aan de ene kant wordt de indeling in stereotypen, markeerders en indicatoren gemaakt op basis van de uitspraken van een niet-representatieve groep informanten. En aan de andere kant wordt tegen deze achtergrond de invloed van de sociale status op het gebruik van de varianten eigenlijk voorspelbaar, doordat de onderzochte variabelen mede gekozen zijn op grond van de uitspraken van deze tot de hogere middenklasse behorende groep.
Hermann Niebaum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Taeldeman: De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte der Rijksuniversiteit te Gent, 172ste aflevering, Gent 1985, 261 blz., prijs: 1200 BF.10 jaar na het verschijnen van Chomsky en Halles The Sound Pattern of English (SPE, 1968), dat de bijbel van de generatieve fonologie zou worden, vatte J. Taeldeman het plan op om een generatief-fonologische monografie over het dialect van Gent, ‘zonder enige twijfel Vlaanderens mooiste’ (blz. 6), in het licht te geven. Het resultaat, het hier te recenseren boek, mag in alle opzichten gezien worden. Taeldemans ‘Sound Pattern of Gentish’ (SPG) is systematisch en consequent opgebouwd; het vertoont niet de programmatisch-doctrinaire trekjes die generatieve werkstukken vaak tot irriterende lectuur maken voor wie niet direct in de discussie is betrokken; het besteedt veel aandacht aan de ‘dia’-aspecten van het Gents, waardoor in het synchrone gedeelte abstracte hocus-pocus-analyses, die voor de vroege generatieve fonologie zo typisch waren, van meet aan geen kans krijgen. In de uitvoerige inleiding (blz. 7-37) verantwoordt T. de opzet van zijn SPG en gaat hij op de theoretische achtergronden ervan in: de studie is volgens de bekende basisprincipes van de generatieve fonologie (met o.a. de twee kennisniveaus, het systematisch-fonetische en het systematisch-fonologische, de onderliggende voorstelling en de problemen daarrond) opgebouwd, maar volgt een inductieve weg. Er wordt ook gezegd hoe de ‘organisatie van een fonologische beschrijving op generatieve basis’ er dan uit ziet en hoe dat programma in SPG concreet uitgewerkt wordt. In het eerste hoofdstuk worden de segmenten van het Gents geïnventariseerd en de allofonieregels opgesteld die de puur systematisch-fonetische morfeeminterne variatie reduceren tot het systematisch-fonologische niveau. Het tweede hoofdstuk bevat de transformatieregels die de productieve fonologische alternanties in de klankvorm van basiswoorden beregelen. Een systematische formulering van de Gentse morfeemstructuurcondities brengt SPG niet, maar via de distributietabcllen in het eerste hoofdstuk kunnen die condities gemakkelijk worden opgesteld. Het derde hoofdstuk is, althans vanuit synchroon-‘ortsgrammatikalisch’ standpunt, een toemaat: het behelst een omstandige, bijzonder geslaagde historische en taalgeografische situering van het Gentse dialect, waarbij achtereenvolgens de historische ontwikkeling van het Gents, zijn positie binnen het Vlaamse klanklandschap, en zijn interne en externe dynamiek worden behandeld. Er wordt duidelijk hoe het Gents geleidelijk, ondanks zijn fundamenteel (westelijk Oost)vlaamse karakter, zowel door eigen innovaties als door conservatieve kenmerken, de eilandpositie heeft ingenomen die het nu zo typisch maakt. De enkele opmerkingen die ik hier laat volgen, doen in genen dele afbreuk aan mijn grote waardering voor SPG. De bewering in appendix II bij de inleiding (blz. 37) dat de daarin niet voorkomende fonetische tekens die van de I.P.A. zouden zijn, klopt niet helemaal: waarschijnlijk om druktechnische redenen verschijnt voor I.P.A.-[γ], de stemhebbende velaire fricatief, het teken [g], en voor I.P.A.-[g], de stemhebbende velaire occlusief, het teken [g]. De weergave van de systematisch-fonetische diftongen is niet altijd consequent: op blz. 83 wisselen [i.ə] en [i.ə], [a.ə] en [a.ə], [ʌ.ə] en [ʌ.ə], [e˔.ⁱ] en [e˔.i] zonder dat in die wisseling een systematiek onderkend kan worden; geen wisseling is er dan weer bij [y.ə] en [æ˔.ə]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een beetje misleidend en ook niet helemaal correct zijn de formulering op blz. 103 dat Gentse [s] o.a. teruggaat op ‘Onl. -z < Wgm. -s in auslautpositie na oorspr. lange vokaal (door de zgn. auslautverscherping) b.v. huis’ en de vergelijkbare formulering op blz. 107 voor Gentse [f]Ga naar voetnoot1. Gentse [s] in auslautpositie is vanuit systematisch-fonetisch oogpunt, dat hier aan de orde is, altijd stemloos geweest, zowel in het Germ. als in het Onl. en de latere taalstadia; wel is het zo dat in die gevallen waar auslautende [s] tengevolge van de wel al Onl. lenisering der fricatieven met inlautende [z] alterneerde, er vanuit systematisch-fonologisch standpunt een herstructurering tot een onderliggende vorm met /z/ aangenomen mag worden, waarop dan de regel van auslautverscherping kan opereren. Voor Gentse [f] < Wgm. *-fGa naar voetnoot2 (zoals in hof) gelden mutatis mutandis dezelfde bemerkingen; voor Gentse [f] < Wgm. *-b (zoals in staf) kan er voor het Onl. ook al wel alleen nog vanuit systematisch-fonologisch oogpunt van een stemhebbende /v/ sprake zijn. Verder is mij, voor Gentse -f noch voor Gentse -s, duidelijk waarom de beperkende bepaling na oorspronkelijk lange vocaal nodig is: de besproken ontwikkelingen en alternanties komen na oorspronkelijke lange (lijf, huis) én korte vocalen (staf, genas) en overigens ook na liquidae (wolf, hals) voor. Op blz. 114 staat onder 2.2.1. dat het Gents vier systematisch-fonetische liquidae heeft; uit de verdere analyse blijkt dat het er vijf zijn. Op blz. 166 vv. probeert T. de assimilatie van stem bij obstruenten ‘in zo weinig mogelijk natuurlijke regels (met een maksimaal generaliserend karakter) te vatten.’ (blz. 168). Het komt me voor dat de voorgestelde beregeling wel de juiste vormen genereert, maar op sommige punten contra-intuïtief is. Ik illustreer dat aan de hand van twee voorbeelden: Gents [dyːsɛⁱɲ] ‘dood zijn’ (vs [γʀyːtsɛⁱɲ] ‘groot zijn’) enerzijds, Gents [aːγɪⁱ.vdũŋs] ‘hij geeft ons’ (vs [aːwɪə.ʀktyːk] ‘hij werkt ook’ anderzijds. De derivatie van het eerste paar verloopt volgens T. als volgt:
De hier weergegeven regelordening is volgens T. dwingend. Inderdaad leiden alle alternatieve ordeningen tot een foute output: 2-3-1 en 2-1-3 tot doo/ø+z/ijn en groo/t+s/ijn, 1-3-2, 3-2-1 en 3-1-2 tot doo/t+s/ijn en groo/t+s/ijn. Toch is een alternatieve beschrijving wenselijk: de door T. voorgestelde volgorde 1-2-3 levert wel juiste taalfeiten op, maar is op een punt erg ‘onnatuurlijk’ en fonologisch ongemotiveerd: bij de overgang van onderliggend doo/d+z/ijn via regel 1, verstemlozing van anlautfricatief, naar doo/d+s/ijn. Als die anlautverstemlozing een assimilatieverschijnsel is, zoals T. terecht zegt (blz. 168), en als assimilatie te definiëren is als ‘de gelijkmaking van een segment (in casu een obstruent), wat zijn specifikatie voor het kenmerk [stem] betreft, aan en onder invloed van een volgend of voorafgaand “fonologisch element”, dat een segment of een (woord)grens kan zijn’ (blz. 166), dan is het de vraag waaraan die anlautfricatief zich assimileert. Om assimilatie aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorafgaande obstruent kan het hier wel niet gaan, want die kan zowel [+stem] (doo/d+z/ijn) als [-stem] (groo/t+z/ijn) zijn; ook assimilatie aan de voorafgaande grens lijkt mij moeilijk te verdedigen: waarom zou een grens tussen twee [+stem]-elementen, zoals bij onderliggend doo/d+z/ijn, een negatieve specificatie voor het kenmerk stem moeten hebben, die dan voor de verstemlozing van de anlautfricatief verantwoordelijk zou zijn? Het is duidelijk dat een alternatieve beregeling niet uitsluitend uit een andere regelordening kan bestaan: zoals gezegd, leiden alle alternatieve ordeningen van T.s regels tot een verkeerd resultaat. Ik stel het volgende voor: op onderliggend /d+z/ in dood+zijn werkt eerst R3 (algemene auslautverscherping van obstruenten), dan R1 (assimilatie van anlautfricatief aan (nu) stemloze auslautobstruent) en tenslotte een gewijzigde R2': deletie van auslaut-t uitsluitend bij adjectieven met onderliggende auslaut-d:
Tegen dat alternatief kan m.i. het bezwaar van onnatuurlijkheid niet worden ingebracht; het weerspiegelt vermoedelijk ook het diachronische Nacheinenander van taalveranderingen dat in het Gents tot de beschreven vormen heeft geleid: de algemene auslautverscherping is wel al vooronl., de assimilatieregels zijn in het Gents ouder dan [t] < /d/-deletie, in dialecten met doo[ z]ijn naast groo[t s]ijn jonger. Het lijkt me interessant erop te wijzen dat in geen enkel dialect dat die deletie vertoont, het gedeleerde segment nog stemhebbend geweest kan zijn: wat verdween, was uit systematisch-fonetisch én autonoom-fonemisch oogpunt stemloos: [t] resp. /t/; gedeleerd werden echter alleen die t's die vanuit systematisch-fonologisch oogpunt op onderliggend /d/, of in structuralistische terminologie, vanuit morfofonemisch oogpunt op //d// teruggingen. Dat bewijst nog eens dat bij taalverandering weer uit elkaar gehaald kan worden wat aan de oppervlakte, als systematisch-fonetisch segment resp. als foneem is samengevallen, maar onderliggend, op grond van verschillende oppervlaktealternanties, gescheiden is gebleven als systematisch-fonologisch segmentresp. als morfofoneem. Voor hij gee/v+d#/ons en hij wer/k+t#/ook stelt T. de volgende derivatie voor:Ga naar voetnoot3
Cruciaal is hier de volgorde van R1 en R2; bij omgekeerde toepassing, R2 voor R1, zou R1 geen input meer hebben, omdat dan voor de suffigale +t geen stemhebbende obstruenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer kunnen staan, die tot de context behoren waarin R1 opereert. Ook hier kan m.i. vastgesteld worden dat T.s analyse de juiste vormen oplevert, maar dat ze een onnatuurlijke, fonologisch moeilijk te motiveren overgang veronderstelt: de specificaties voor het kenmerk stem van gee/v+t/ variëren van + - (onderliggend) via + + (na R1) en - + (na R2) naar + + (na R3, oppervlaktevorm); lastig lijkt me daarbij vooral de interferentie van de auslautverscherpingsregel met de assimilatieregels. Als alternatief zou ik het volgende willen voorstellen:
Auslautverscherping opereert dus in dit scenario, zoals bij dood zijn/groot zijn, vóór de assimilatieregel(s); R1 moet dan alleen zo herschreven worden dat hij niet meer alleen suffigale +t stemhebbend maakt na een stemhebbend auslautende werkwoordelijke stam en voor een vokalische anlaut, maar dat hij ervoor zorgt dat 1o suffix en één eventuele obstruent in de stamauslaut samen stemhebbend worden gemaakt, maar dan uitsluitend als die obstruent onderliggend stemhebbend was; 2o suffix stemhebbend wordt gemaakt als in de stamauslaut een segment staat dat [-obstr] is:
Deze alternatieve analyse lijkt mij het voordeel te hebben dat er alleen op het onderliggende niveau vormen worden aangenomen waarin obstruenten in contact een ongelijke specificatie voor het kenmerk stem hebben. Dat taalgebruikers obstruentenclusters die na de werking van de regel van auslautverscherping alle de specificatie [-stem] hebben, bij toepassing van R1' gedifferentieerd, namelijk volgens de onderliggende specificatie van de obstruent in de stamauslaut, behandelen, mag ons niet verwonderen.
K.U. Leuven Luk Draye | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F.A.M. Schaars: De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst. Quarto, Wijhe 1988; 423 blzz., prijs f 62,50 (ISBN 90 5088 007 X).De titel van deze omvangrijke Nijmeegse dissertatie is misleidend, want het boek zou beter getypeerd kunnen worden met een titel waarin de beide zinnen in omgekeerde volgorde waren opgenomen. Aan Moonens Nederduitsche Spraekkunst wordt weliswaar de meeste aandacht geschonken en deze wordt behandeld als het laatste stadium van een lange ontwikkeling, maar ook de ontwikkeling zelf vanaf de klassieken wordt grondig besproken en zowel de bronnen die Moonen gebruikte om zijn systematiek op te bouwen en zijn voorbeelden aan te ontlenen als zijn oorspronkelijkheid ten opzichte van die bronnen worden aangewezen en toegelicht. In 1922 schreef De Vooys over Moonen in deze trant: ‘En toch is dit boek, dat zich voor lange tijd onbetwist gezag verwierf, een schoolmeesterlijk produkt, zonder een greintje originaliteit, zonder echte geleerdheid of belangstelling voor de levende taal’. Enkele citaten uit hoofdstuk 12 van Schaars laten het grote verschil tussen hem en De Vooys zien, zowel wat de feiten als de gevoelsmatige instelling betreft: ‘Binnen de Nederlandstalige grammaticale traditie is motio als zelfstandig accidens uniek’, ‘De “woortvoeging” of syntaxis is het meest oorspronkelijke gedeelte van de Nederduitsche Spraekkunst’, ‘Alleen daarom verdiende zij [de Nederduitsche Spraekkunst] reeds onze aandacht; ons respect wordt afgedwongen door de zorgvuldige werkwijze van de grammaticus Arnold Moonen’. Tussen deze beide oordelen ligt dan ook het werk van mannen als Zwaan, Caron e.a., dat Dibbets met artikelen en uitgaven heeft voorgezet, maar vooral ook verdiept. Onze kennis over de oude grammatici is enorm toegenomen en daarmee onze bescheidenheid in het oordelen. Wie nu uitspraken leest in de trant van de boven geciteerde van De Vooys vraagt zich af hoe naïef deze mensen geweest moeten zijn om dit te durven zeggen en neerschrijven. Ze wisten nog te weinig van de oude grammatici om met recht van spreken te kunnen oordelen - dat mag ze niet verweten worden, want ze wisten soms veel van andere zaken, met name De Vooys -, maar ze oordeelden alleen of in ieder geval veel te veel vanuit hun eigen tijd en taalkundige uitgangspunten. Ook Hellinga is daaraan niet altijd ontkomen. Eerst Caron heeft zichzelf en daarmee ons bevrijd van de subjectiviteit ten opzichte van onze verre voorgangers, heeft proberen te lezen wat er stond en heeft geprobeerd in de huid van die oude grammatici te kruipen. Een boek als dit over Moonen toont ons hoe oneindig veel we daarmee gewonnen hebben. Aan de bespreking van Moonens grammatika gaat een biografische schets vooraf, gevolgd door een lijst van handschriften en drukken van werken door Moonen. Er wordt niet verantwoord waarom deze uitvoerige lijst in het boek werd opgenomen. De onderlinge relatie van de verschillende redakties en de ontstaans geschiedenis van de Nederduitsche Spraekkunst komen uitvoerig ter sprake; zelfs is geprobeerd de herkomst van Moonens voorbeeldzinnen na te trekken. In de Verantwoording van de methode, het eerste hoofdstuk van de behandeling van Moonens grammatika, distantieert Schaars zich van elke andere invalshoek dan voor Moonen vanzelfsprekend was. Daarom beperkt hij zich ‘tot een historische interpretatie gericht op de inhoudelijke struktuur van het onderzoeksobject en op de in die spraakkunst gebezigde grammaticale begrippen’. En deze interpretatie gebeurt op een zeer consistente wijze. Bij elk onderdeel worden de tradities besproken die van invloed geweest zijn, Griekse en Latijnse, Duitse, Engelse en als laatste de Nederlandse. Formuleringen en voorbeelden van Moonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vergeleken met oudere grammatici om te kunnen vaststellen hoe groot zijn al of niet afhankelijkheid van zijn bronnen geweest is. Daarmee wordt ook een indruk gegeven van de systematiek en inhoud van andere spraakkunsten zoals de Twe-spraack, Van Heule, Ampzing, Kok, Leupenius en andere. Duidelijke schema's van de indelingen in de verschillende grammatika's lichten de besproken verschillen en overeenkomsten toe. Een lijst van geciteerde werken, met een zaken- en namenregister, maakt het boek goed te raadplegen. Wie de moeite neemt het zorgvuldig te lezen zal weinig tegenkomen dat zijn wantrouwen opwekt. De opbouw is systematisch en de formuleringen duidelijk. Alles geeft de indruk van zorgvuldigheid. Dat geldt althans voor de onderdelen etymologie en syntaxis. Met het deel over de orthographie ben ik minder gelukkig. Schaars schrijft in zijn slotwoord: ‘De structuur van het onderdeel orthographie is rommelig’. Dat is ook bij hem zelf in zekere mate het geval. Ik heb vooral moeite met de vergelijking van Moonens klankbeschrijving met die van Cohen e.a. De titel Fonologische tegenstellingen belooft te veel. Juist hier neemt Schaars een standpunt in dat voor Moonen onmogelijk was, maar ook voor Schaars zelf. Zijn uitspraak dat Moonens waarneming met de tegenstelling lang-kort en die van Cohen e.a. met gespannen-ongespannen dezelfde verschijnselen betreffen is aan twijfel onderhevig. We kunnen wel aannemen dat het om dezelfde verschijnselen gaat, met andere woorden dat de distinktieve kenmerken in de klanksystemen in de tijd van Moonen dezelfde waren als nu, maar dat is niet hard te maken. In twintigste-eeuws Nederlands gaan gespannen en lang, ongespannen en kort vaak samen. ‘Deze kennis ontbeerde Moonen ten ene male’, schrijft Schaars op blz. 95. Er is evenveel en m.i. zelfs meer grond aan te nemen dat de onderscheidende funktie van lengte in Moonens tijd belangrijker was dan in het hedendaagse Nederlands. De tijd dat klinkerlengte in een aantal Nederlandse dialekten een fonologisch kenmerk was, ligt nog maar kort achter ons en resten ervan zijn nog steeds aanwezig. Het is daarom heel waarschijnlijk dat Moonen en Cohen e.a. het over geheel of ten dele verschillende verschijnselen hebben. In dit verband is ook onduidelijk wat Schaars zegt over Zyt en Zeit. Hij schrijft dat Moonen ‘een contrast hoort’ tussen beide woorden, maar ‘Klankverschil tussen Zeit en Zyt is fonologisch niet relevant’. Ook als beide spellingen een tweeklank proberen weer te geven - wat Schaars op blz. 99 veronderstelt - kunnen dit nog wel fonologisch verschillende tweeklanken zijn. Ook op blz. 102 vertrouwt hij te veel op uitspraken van Cohen e.a. en de waarde daarvan voor het begin van de 18e eeuw. Er is een samenhang tussen de tegenstellingen stemhebbendstemloos en lenis-fortis, instrumenteel is het al of niet voorkomen van stem aan te tonen, maar voor de waarneming van de leek overheerst vaak de andere distinktie. Als die leek op school de termen fortis-lenis geleerd had, zou hij ze soms eerder gebruiken dan stemloos-stemhebbend. De materie van de orthografie is alleen op basis van geschreven en gedrukte teksten bijzonder moeilijk te interpreteren. Dat Schaars hierin voortscharrelt met vallen en opstaan is niets bijzonders, want anderen voor hem hebben het er niet veel beter afgebracht. Het is hem echter wel te verwijten dat hij zich bij zijn behandeling op hedendaags standpunt stelt, terwijl hij gezegd had dat niet te zullen doen. Klaarblijkelijk heeft hij in het onderdeel orthografie niet op eigen kompas durven varen. Dat is jammer, want hierdoor wordt afbreuk gedaan aan het hele boek, ondanks het feit dat de daarop volgende delen een betrouwbare en verantwoorde visie op Moonens werk geven. Jo Daan |
|