Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Taal, sekse en genus
| |
[pagina 161]
| |
Brouwer heeft zich veel intensiever dan Scholtmeijer bezig gehouden met sociale faktoren als netwerken, ontwikkeling en beroep. In de titel van haar Engelstalige werk gebruikt ze de term gender, waarmee een onderscheid gemaakt wordt tussen biologische - sekse - en sociale elementen. Ze heeft zes uitspraakvariabelen onderzocht en in de verschillen tussen mannen en vrouwen vindt ze de uitspraak dat de vrouwen dichter bij de standaardnorm komen dan de mannen bevestigd. De onderzochte groep, echtparen met en zonder kinderen, is gekozen uit de lagere middenklasse in de Admiraal-de-Ruyter-wegbuurt, gelegen in Amsterdam-West. De verschillen in uitspraak tussen een gesprek met de interviewer, het voorlezen van een korte tekst en van een aantal woorden zijn nader geanalyseerd. Uit figuur 3.1, op blz. 46, blijkt de uitspraak van de losse woorden de standaardnorm het dichtst benaderd te hebben en die in het gesprek vertoont de grootste verschillen ermee. Dit zal niemand verbazen, waarschijnlijk is dit bij alle sprekers en voorlezers het geval. De problemen met het vaststellen van een standaardnorm, waartegen het taalgebruik van de informanten wordt afgezet, zijn het beste te demonstreren aan een extreem geval, waarvoor ik de variabele z koos, de enige konsonant van haar variabelen. Volgens Brouwers beschrijving wordt de klank die als z gespeld wordt, in het Amsterdams stemloos en in de meest extreme uitspraak ook palataal. Schatz (1986 blz. 61/62)Ga naar voetnoot3 merkt op dat de stemloze variant wel in alle sociale lagen van de stad voorkomt, maar dat het toch een stereotiep is voor het Amsterdams van de lagere sociale klassen. Deze vaststellingen, die hier verkort zijn weergegeven, zijn niet onjuist, maar wel onvolledig. Ook bij vele Nederlanders die menen en geacht worden standaard-Nederlands te spreken, kan men voor en tussen klinkers vaak een stemloze variant horen, een s waar een z gespeld is. Het beste bewijs dat sommige sprekers onzeker zijn in hun uitspraak, is het voorkomen van vele hypercorrecties, dwz. uit de uitspraak z als een s korrekt zou zijn, b.v. zamen in plaats van samen, zuper in plaats van super, huizelijk voor huiselijk, noblēze oblɩ̄zje, voor ‘noblesse oblige’, dat ik onlangs optekende uit de mond van een Nederlandse minister. Heel kort geleden hoorde ik van een vrouwelijke nieuwslezer voor de radio zelfs zène, waar scène bedoeld was. En op 11-11-89 werd door een tv-presentator single (kleine grammofoonplaat) uitgesproken als zingel. Dergelijke uitspraken vallen steeds meer op; ik hoor ze bij ‘lezers’ en vooral bij jonge sprekers. Maar ook ouderen schijnen zich het fonologische gewicht van de stem niet of niet meer te realiseren. Dit viel op | |
[pagina 162]
| |
in een gesprek met een bejaarde vrouw over dergelijke uitspraakverschijnselen. Mijn zorgvuldig geartikuleerde z hoorde ze als s. Spellinguitspraken en assimilatiegevallen waarin de spelling het wint van de uitspraakregels, zijn een bewijs te meer voor de onzekerheid waarin men verkeert. Voorbeelden hiervan zijn uitspraak als z waar s standaard is in zestig, zeventig, op zondag, broekzak. Hoe dan ook, het lijkt me onweersprekelijk dat stem en artikulatie andere fonologische waarde hebben dan men theoretisch aanneemt. Àls zich een onderwerp aanbiedt voor fonetisch onderzoek is het wel dit. Want hoe kan men normen en waarden vaststellen zolang men niet weet waardoor die geregeerd worden? Uit de gemaakte fouten of versprekingen kunnen we opmaken dat men wel beseft dat er iets loos is, dat men waarschijnlijk ook wel weet wat de standaardnorm voor deze medeklinker is, maar dat men niet in staat is deze altijd volgens die norm uit te spreken. De meer palatale uitspraak zal waarschijnlijk wel als een stereotiep voor Amsterdam beschouwd kunnen worden, maar met de alleen stemloze klank is dat niet het geval. Met enkele andere variabelen uit Brouwers studie - klinkers - kan iets dergelijks aan de hand zijn, maar daarop wil ik niet verder ingaan. Meekma had de volgende hypothese gesteld: Friese vrouwen hebben een meer verhollandste uitspraak van het Fries en spreken het Nederlands met minder Fries accent dan Friese mannen. Ze beschikte over opnamen uit een vorig onderzoek en koos daaruit vier vrouwen, geboren tussen 1897 en 1917, en vier die geboren waren tussen 1952 en 1969, allen met niet meer of niet veel meer dan basisschool en niet uit de boerenstand. Ze heeft de opnamen onderzocht voor de volgende variabelen: nasalering van een vokaal voor kontinuanten aan het begin van het volgende woord, enkele assimilatieverschijnselen en syllabisering of nasalering van de uitgang -en aan het einde van een woord. Meekma besluit uit haar analyse dat signifikante verschillen tussen mannen en vrouwen zowel in de uitspraak van het Fries als het Nederlands zeldzaam zijn. Wel signifikant is het verschil in nasalering tussen Friese vrouwen en mannen bij het spreken van Nederlands. De vrouwen nasaleren signifikant minder dan de mannen. Meekma is uiterst voorzichtig in haar konklusies, omdat ze gebaseerd zijn op een aantal informanten dat te klein is om te generaliseren. Twee elementen pleiten voor haar resultaat: 1. nasalering is juist de meest onbewuste van de onderzochte variabelen; 2. Kaiser (1940 blz. 26) vindt veel groter verschillen in nasaliteit tussen mannen en vrouwen in het onderzoek van de Wieringermeerbewoners.Ga naar voetnoot4 De resultaten van | |
[pagina 163]
| |
Kaiser zijn niet onderworpen aan signifikantie-tests en het onderzoek is op heel andere manier uitgevoerd, zodat een vergelijking onverantwoord is. Maar het geeft wel te denken dat het verschil tussen jongens en meisjes al bestaat op de basisschool-leeftijd, dat het daarna groter wordt en blijft bestaan bij volwassenen: de meisjes en vrouwen spreken altijd minder nasaal dan de jongens en mannen. Ik heb me wel eens afgevraagd of er verband is tussen de - in doorsnee - betere verstaanbaarheid van vrouwen in vergelijking met mannen en de mate van nasalering. Er moet toch een samenhang zijn tussen nasalering en spierspanning bij het artikuleren. Of hangt die betere verstaanbaarheid alleen samen met de toonhoogte? Schatz (blz. 76, table 2 blz. 83) heeft echter in het Amsterdams van mannen en vrouwen uit dezelfde sociale klasse als bij Meekma, gevonden dat de vrouwen de genasaleerde [a:] signifikant meer gebruikten dan de mannen. Dit voorkomt een te snelle konklusie dat er samenhang met de sekse, dus met biologische verschijnselen zou zijn. Alleen Kaiser, de fonetica, veronderstelt een mogelijke samenhang van mechanische aard of een afhankelijkheid van spierkoördinatie.
Een voorlopige indruk is dat verschillen tussen het spreken van mannen en vrouwen afhankelijk kunnen zijn van sociale en biologische faktoren. Na lezing van de genoemde studies en vergelijking met het veel oudere in de Wieringermeer, is mijn overtuiging dat die verschillen, zolang ze niet duidelijk kultureel bepaald zijn, nog veel raadsels bevatten en onderzoek behoeven. Brouwer sluit haar dissertatie als volgt af: ‘Met deze studie hoop ik te hebben aangetoond dat sociolinguïstisch onderzoek naar het taalgebruik van vrouwen en mannen zich moet richten op een analyse van taalgebruik gerelateerd aan zowel de ondergeschikte positie van vrouwen in de maatschappij als de uiteenlopende sociale normen voor vrouwen en mannen’. Een dergelijke relatering heeft alles voor en niets tegen, maar als het onderzoek niet veel meer elementen betreft als tot nu toe het geval is, zal de hypothese dat vrouwen meer standaardtalig spreken dan mannen wel altijd bevestigd kunnen worden. Boelens/Ytsma citeren Knops 1987 en Hoppenbrouwers 1988 die ook van oordeel zijn dat vrouwen zich in hun uitspraak meer richten naar de standaardnorm.Ga naar voetnoot5 Maar hun populatie van basisschoolleerlingen geeft geen ondubbelzinnige bevestiging van de hypothese. | |
[pagina 164]
| |
Hoewel overtuigd van het nut van elk zorgvuldig onderzoek op dit terrein, komt het me voor dat er tot nu toe te veel elementen buiten beschouwing gelaten zijn. De belangrijkste waarop ik hiervoor heb gewezen is het begrip (standaard)norm, dat eerst uitgewerkt zou moeten worden. Er moet namelijk aandacht gegeven worden aan verschillen tussen ‘externe’ en ‘inherente’ normen. De inherente normen worden gesteld door de eigen groep, de sociale groep, het netwerk, en daaraan zal men zich houden in de dagelijkse omgang. De normen die buiten die groep fungeren, zou ik extern willen noemen. Een spreker kan wel in kontakt met iemand die niet tot zijn sociale groep hoort, proberen zich te richten naar diens taalnorm, maar zodra dit kontakt verbroken is geldt de taalnorm van zijn eigen groep weer. Een vergelijking van de drie genoemde onderzoekingen wijst in de richting van een ander tekort aan nuancering. Men houdt wel rekening met de vertikale sociale groeperingen, hoog, midden, laag, maar niet met de horizontale, regionaal, stedelijk, plattelands, enz. En tenslotte bestaat er ook iets als weerbaarheid van de inherente normen, zowel individueel als groepsgebonden, tegenover de externe normen. Die weerbaarheid kan individueel, maar ook per groep verschillen.Ga naar voetnoot6 Hoe je dit zou moeten meten, weet ik niet, maar het bestaat allemaal wel. Brouwer noch Scholtmeijer spreken over een mogelijke invloed van de sekse van de onderzoeker. Het is denkbaar dat een vrouw die geënquêteerd wordt door een seksegenote die in haar spreken voldoet aan de externe norm, zich de mindere voelt en probeert die externe norm te imiteren. Maar haar man kan deze externe norm afwijzen als ‘kouwe drukte’. Het omgekeerde kan evengoed plaats hebben als de man die enquêteur wel een ‘leuk stuk’ vindt. En het zal evengoed voorkomen dat man en vrouw op dezelfde wijze reageren. Janet Holmes drukt het in haar bespreking van Preisler wat anders uit: ‘... the very assumption that the unnatural situation affected women's and men's perfomance in the same way seems questionable’.Ga naar voetnoot7 Ook dergelijke verschillen zullen moeilijk vast te stellen zijn, maar de mogelijkheid ervan ontkennen kan een verkeerde interpretatie van de resultaten betekenen. De invloed van de ‘onderzoekersparadox’ moet hierbij zeker niet vergeten worden. | |
[pagina 165]
| |
De onderzoekingen betreffen meestal, hoewel niet uitsluitend, uitspraakvariabelen, zoals het geval is met Brouwer, Schatz, Scholtmeijer, Meekma, de meest recente onderzoekingen in het Nederlands. Maar hoe is het met morfologische verschijnselen? Hoe is het met woordgebruik? Hoe staat het met het gebruik van min of meer vaste formuleringen? En tenslotte zou men aandacht moeten geven aan mogelijke biologische en psychologische verschillen, die van invloed zijn op de mechanische, motorische en sociale realisering van het spreken. Pas tegen de achtergrond van al deze verschillen kan de invloed van het ‘gender-verschil’ beoordeeld worden. Maar het allerbelangrijkste element is het nuanceren van de zogenaamde standaardnorm. Het ANP schijnt zo'n norm te hanteren. Nieuwelingen onder de nieuwslezers passen zich aan zoals Gijs Wanders nog kort geleden liet horen in de geleidelijke verandering van zijn uitspraak. Maar vele sprekers voor tv en radio die niet zogenaamd plat of regionaal gekleurd Nederlands spreken, zijn hoorbaar gericht op andere normen. Wat zijn dat voor normen, waardoor worden ze bepaald? Onderzoeken van beperkte omvang zoals boven besproken, hebben natuurlijk hun nut als bouwstenen voor het geheel. Maar de onzekerheden die in de resultaten tot uiting komen, doen langzamerhand verlangen naar uitgebreider, diepgaander en genuanceerder onderzoek. Daarmee kan ook de ongenuanceerde uitspraak van Brouwer in haar slotzin, die wat verbeten feministisch aandoet, genuanceerd worden zo dat de variaties in taalgebruik even zichtbaar worden als die in ‘de ondergeschikte positie van de vrouw in de maatschappij’. |
|