| |
| |
| |
De benamingen van de wildstroper:
diachronische en taalgeografische aspecten
G. Janssens
1. Inleiding
Dit artikel bevat de taalkundige commentaar bij kaart 123 ‘Wildstroper’ in de Taalatlas 1988. Het woordmateriaal werd verzameld via vraag D. 54, 15a (1979), en via een eigen mondelinge enquête (1974-1977) in Vlaams-België en Frans-Vlaanderen (zie Janssens 1980, 38-42). Het begrip ‘wildstroper’ kan worden omschreven als: iemand die (geregeld) zonder jachtakte of officiële toestemming, (of) op verboden terrein, (of) met verboden middelen, (of) in verboden en/of gesloten tijd in vrijheid levend wild bemachtigt of tracht te bemachtigen. Voor de geschiedenis, de juridische en de sociale aspecten van de wildstroperij, zie Janssens 1980, 23-36.
| |
2. De kaart
Op de kaart in de Taalatlas ziet men zeven naamtypes: stroper, brakkenier, toeker, laveier, loerjager, pensjager en penser. Stroper bestrijkt het grootste deel van het taalgebied: geheel Nederland, de provincie Antwerpen en de ruime noordelijke helft van de Belgische provincie Limburg vormen een zo goed als homogeen stroper-gebied. Verder komt dit type nog verspreid voor in de rest van Nederlandstalig België (het minst in West-Vlaanderen), maar helemaal niet in Frans-Vlaanderen. Pensjager vormt een duidelijk en vrij homogeen gebied in West-Vlaanderen en het zuidwesten van Oost-Vlaanderen; het komt ook voor in Frans-Vlaanderen en in de noordelijke helft van Oost-Vlaanderen. In het laatstgenoemde provinciedeel situeren zich ook de penser-opgaven. Laveier concentreert zich in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en op de grens met Brabant. Loerjager treft men aan in het zuiden van de beide Limburgen en in het aangrenzende deel van (Belgisch) Brabant. De brakkenier-opgaven vindt men geconcentreerd in de provincie Brabant en haar grensgebieden, en langs de taalgrens in Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen. Toeker tenslotte is geografisch sterk geconcentreerd in het gebied waar laveier, pensjager, penser, stroper en brakkenier op elkaar stoten. Ten zuiden van de taalgrens heerst in Waals-België de benaming brakoné, brakoni, brakni (= fr. braconnier). In het noorden van Frankrijk, o.a. grenzend aan het pensjager-gebied, komen zowel brakoné, brakoni als afuteu,
afutié (= fr. affûteur) voor (cf. ALF IV, kaart 168).
| |
| |
| |
3. Diachronische aspecten
3.1. Brakkenier (soms ook brakkonier)
Van de vorm brakkenier heb ik in oude Nederlandse teksten slechts twee attestaties gevonden. De oudste is de inschrijving van ‘Jakemin de brackenir’ op de poortersrol van Pamel (O 158) op 15 juli 1292 (Corp. Gys. I-3). Waarschijnlijk is het een vervlaamsing van fr. Jacquemin(s) le braconier (of owaals J. le brakenier), wat in die tijd wel meer gebeurde met beroepsnamen wanneer men van een Franstalige naar een Vlaamstalige streek verhuisde. De jongere bewijsplaats is de vermelding van een jachtpartij rond Pasen 1611, waarbij de baljuw van Waver (P 202) ‘met sijnen brackenier (heeft) doen oft laeten vangen... een wilt swijn met gaeren’ (ESB XXXV, 44). Het woord is niet opgenomen in het MWB noch in het WNT. Brackenier(s), De Braeckenier komt vandaag in Vlaams-België en minder frequent ook in Nederland nog voor als antroponiem (cf. Carnoy 1953 en Vroonen z.j.).
Ouder en veel meer geattesteerd dan mnl. brackenir is ofr. braconier (vanaf ca. 1178), dat oorspronkelijk betekende ‘valet qui s'occupe des chiens de chasse’ en sedert de 14de eeuw ook ‘celui qui chasse avec des braques’ (FEW 1969, 15/I). Ofr. braconier is afgeleid van ofr. bracon ‘jachthond, speurhond’. Aan de basis ligt wgm. *brakko ‘jachthond’ (ohd. braccho; mnd. bracke; mnl. bracke, brac, nnl. brak). Waarschijnlijk werd het woord reeds in het vulg. lat. opgenomen door de in Germanië gelegerde Romeinse soldaten. De nom. *brakko werd als *brácco opgenomen, de acc. *brakkon als *braccóne. Beide vormen hebben in het gallorom. vaste voet gevonden. In het oprov. zijn zowel de acc. bracon als de nom. brac geattesteerd, in het ofr. alleen de acc. (FEW 1969, 15/I). De hond werd waarschijnlijk naar zijn scherpe reukzin genoemd: idg. *bhrag-, *brə-g- ‘ruiken’, *bhrəg-(o)n- ‘ruiker, speurder’ (cf. IEW en FvW). In DWB II en WNT III wordt gesuggereerd dat eventueel een algemenere betekenis ‘jong (mannelijk) dier, welp (in het bijzonder van honden)’ aan de basis kan liggen. Ook Franck 1892 geeft deze mogelijkheid, die echter door Van Wijk, 20 jaar later, niet meer wordt vermeld.
Op grond van de chronologie en de frequentie van de Franse en de Nederlandse attestaties, en op grond van de geografische situering van de oude Nederlandse bewijsplaatsen (nl. in de omgeving van de taalgrens), mag men aannemen dat brackeni(e)r een vervlaamsing is van ofr. braconier, of van een regionale variant daarvan (in het owaals komt nl. een vorm brakenier voor; FEW 1969, 15/I). Het is zeer onwaarschijnlijk dat brackeni(e)r volledig
| |
| |
onafhankelijk van het Frans in het Nederlands zou zijn gevormd (zie -(e)nier in WNT VI en zie ook Carnoy 1953). Mnl. brackenir was de benaming voor een jachtknecht (of jagermeester) die de speurhonden africhtte en ze geleidde tijdens de jachtpartij om het wild op te jagen (zie hoger de citaten). Mogelijk werd de term in de late middeleeuwen ook toegepast op (beroeps)jagers die met brakken jaagden (FEW 1948, 1 en 1969, 15/I).
Rond 1655 verschijnt fr. braconnier voor het eerst als ‘chasseur qui chasse furtivement sur les terres d'autrui’ (FEW 1969, 15/I). Een mogelijke verklaring voor deze betekenisverandering geeft Duchartre 1973: ‘Braconnage. Action parfaitement licite d'un dresseur et conducteur sur le terrain de chiens d'arrêt des différentes variétés de braques. Le titre de fonction du braconnier, exerçant le braconnage, était donc aussi honorable que ceux de loutrier, louvetier, tonnelier, perdrisseur, etc. Néanmoins, beaucoup de passionnés de grande vénerie (= jacht te paard met loophonden, voorbehouden aan de adel) ont souvent marqué un grand mépris pour le “braconnage”, chasse “cuisinière” et de petites gens.’
In de 16de eeuw waren de ‘braconniers’ een soort beroepsjagers geworden die - in tegenstelling tot de edellieden - vooral uit winstbejag op jacht gingen. Het motief van deze volksjagers werd door de adel misprezen en hun praktijken als onweidelijk beschouwd. De ‘braconniers’, die het niet altijd even nauw namen met de jachtwetten, belandden steeds meer in de illegaliteit en kregen een slechte reputatie. Daardoor kreeg ook de benaming braconnier een ongunstige inhoud en werd geleidelijk op elke persoon toegepast die illegaal op jacht ging (cf. V.D. Vorst 1967 en 1973).
In de Nederlandse vertaalwoordenboeken wordt fr. braconnier pas in het midden van de 18de eeuw door ‘stroper’ vertaald: ‘Braconnier, m. Qui chasse ou commet des hostilités sur les terres d'autrui furtivement. Strooper’ (Marin 1743). In het midden van de 17de eeuw gaf Van den Ende nog: ‘Braconniér, m. Iáger’ (Gazophylace 1656). Ook in Brabants-Franse wetteksten wordt braconnier in de nieuwe betekenis aangetroffen: de ordonnantie van Maria-Theresia dd. 20 augustus 1767 handelt over ‘les braconniers, voleurs de bois et d'étangs dans la province du Brabant’ (zie V.D. Vorst 1967).
Voor de brakke(/o)nier-vormen die we in de hedendaagse Vlaams-Brabantse dialecten aantreffen (uitsluitend in de betekenis ‘wildstroper’), zijn verschillende verklaringen mogelijk.
(a) Men kan ervan uitgaan dat de in de middeleeuwen reeds aan het Frans ontleende benaming brackeni(e)r ‘jachtknecht’ (eigenlijk een beroepsnaam), parallel met de evolutie in het Frans, zelfstandig in het Nederlands een
| |
| |
betekenisontwikkeling naar ‘wildstroper’ heeft doorgemaakt. Deze mogelijkheid acht ik echter weinig waarschijnlijk.
(b) Men kan er ook van uitgaan dat de huidige brakke(/o)nier ‘wildstroper’-vormen in de Brabantse dialecten berusten op een latere ontlening aan het Frans: een ontlening namelijk van (lang?) na ca. 1650, toen fr. braconnier reeds ‘wildstroper’ betekende. Brakke(/o)nier ‘wildstroper’ (vervlaamsing van fr. braconnier ‘wildstroper’) zou (in Brabant) dus als een tweede ontlening aan het Frans moeten worden beschouwd (vermoedelijk onder invloed van het Franstalige gerechtsapparaat, de adel en bourgeoisie; het proces werd waarschijnlijk gesteund door het contact met Franstaligen langs en over de taalgrens). De geringe penetratie van de brakke(/o)nier ‘wildstroper’-vormen in het Nederlandse taalgebied kan er op wijzen dat het om een betrekkelijk late ontlening moet gaan. De eerste attestatie van brakke(/o)nier ‘wildstroper’ in de Brabantse dialecten verschijnt trouwens pas in de tweede helft van de 19de eeuw (Schuerm. 1865-1870 vermeldt braconnier voor Brabant met als betekenis ‘stropzetter, strophanger, (wild)stroper, wildrover’). In het verslag van een huiszoeking dd. 19 mei 1785 van de schepenbank van het Zuidbrabantse Erps-Kwerps (P 73) werd nog de term wiltstroepers gebruikt (zie Janssens 1981). Het voorkomen van brakkonier-vormen (met o dus) pleit eveneens ten gunste van een jonge ontlening aan het Frans, hoewel hier ook sprake kan zijn van recente herverfransing.
(c) Men moet ook rekening houden met de mogelijkheid dat in de nieuwere tijd alleen de betekenis ‘wildstroper’ van fr. braconnier kan zijn overgenomen en dat die werd gehecht aan de in de middeleeuwen reeds ontleende (en vervlaamste) brackeni(e)r-vorm, die in het Brabants vermoedelijk was blijven bestaan (zie hoger het voorkomen van brackenier ‘jachtknecht; beroepsjager(?)’ in een Brabantse tekst uit 1611).
De in het Westvlaamse Loker (N 116) en in het Frans-Vlaamse Broekkerke (b 7), Nieuwerleet (b 21a), Ochtezele (N 92) en Hondegem (N 108) voorkomende benaming brakkonier ‘wildstroper’, is waarschijnlijk pas in de 19de eeuw (tweede helft?) - of nóg later - aan het Frans ontleend. In Broekkerke en Nieuwerleet, die zeer dicht bij de taalgrens gelegen zijn, komt naast de ‘Vlaamse’ vorm op -[iːər] ook de Franse op -[jeː] voor. In de vier genoemde Frans-Vlaamse plaatsen is de oorspronkelijke streektaalterm (vermoedelijk pensjager) door brakkonier verdrongen (zie ook 4.).
| |
3.2. Laveier
Laveien ‘wildstropen’ en de afleiding laveier ‘wildstroper’ komen voor in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en in het uiterste westen van Brabant. Verder
| |
| |
komt een vorm lavei voor in de uitdrukking (o)p lavei staan, zitten ‘op de loer staan, zitten (bij het stropen)’ te Kalken (I 252), Malderen (I 274), Peizegem (O 69a), Erps-Kwerps (P 73; verouderd), Meerbeek (P 78; verouderd), Overijse (P 133; verouderd) en Maleizen (P 134; verouderd). Deze verbinding werd ook geattesteerd door De Bo 1873, Joos 1900, Teirl. 1921, Liev.-Coopm. 1950 en het WZD. In Poperinge (N 67) en in Evergem (I 200), waar de benaming voor een wildstroper pensjager resp. penser is, komt laveier resp. plaveier (en ook plaveien, met de p van op lavei (staan, zitten); het eindsegment van het voorbepalend woord is aan het kernwoord toegevoegd: metanalyse heeft hier protesis van het consonantisch element p veroorzaakt) voor in de betekenis ‘stroper die 's nachts stilstaande of al zittende op hazen loert’. Eenzelfde betekenis wordt voor de omstreken van Geeraardsbergen (O 228) vermeld in de Verzameling Gezelle (wat door onze enquête echter niet meer werd bevestigd), en voor het Waasland door Joos 1900 (evenmin bevestigd). In Hazebroek (N 155) komen laveien en laveier voor in de betekenis ‘wild opjagen (met een stok)’ resp. ‘persoon die wild opjaagt (met een stok)’.
De termen laveien ‘wildstropen’, laveier ‘wildstroper’ en de uitdrukkingen op lavei gaan, liggen, lopen, zijn, zitten enz. zijn goed gedocumenteerd door dialectwoordenboeken en andere lexicografische bronnen (zie Janssens 1980, 51-52). Laveien ‘heen en weer lopen, rondlopen, slenteren, rondkuieren’, laat-mnl. (16de eeuw) laveyen, lavayen (nd. laveien ‘nietsdoend rondlopen, leeglopen, rondzwerven, vagabonderen’) is vermoedelijk evenals laveren ‘(bij de wind) heen en weer zeilen, heen en weer lopen’, laat-mnl. laveren (laat-mnd. lavêren, nd. lavieren ‘heen en weer zeilen’) ontwikkeld uit (het pas in de 16de eeuw opgetekende) fr. loveer (nfr. louvoyer) ‘heen en weer zeilen, rondzwerven’ (laveren uit de infinitief, laveien uit de stam lové-; met a uit vóórtonige fr. o), een afleiding van ofr. lof (12de eeuw), op zijn beurt een ontlening van (waarschijnlijk) nl. loef (zie Janssens 1980, 241 noot 15). Of lavei, laveien in al de voorkomende betekenissen (o.a. ook ‘schaften, vrijaf nemen, rusten enz.’) uitsluitend ontstaan is uit (de stam van) ofr. loveer is niet zeker. Misschien zijn in lavei, laveien verschillende min of meer gelijkluidende woorden samengevallen, die mede de semantische differentiatie hebben teweeggebracht. Anderzijds is de ruime betekenissfeer van lavei, laveien ook
te verklaren doordat ‘heen en weer lopen, bewegen’ een betekenis is die zeer vatbaar is voor uitbreiding.
De oudste bekende vermelding van laveien m.b.t. de jacht dateert uit 1568: ‘Item, dat niemandt en sal moghen cloperen, noch oock op 't sneeuw speuren, lavayen naer eenige Hazen oft andere wilt, op verbeurte van thien realen’
| |
| |
(Plac. Brab. II, 175). WNT VIII geeft hiervoor als betekenisomschrijving: ‘zonder verlof (al zittende) wild schieten, stroopen’. Ook Stallaert II geeft het boven aangehaalde citaat en kent aan lavayen de betekenis ‘Jachtstroopen’ toe. Ik zou het eerder houden bij ‘(heen en weer) (rond-)lopen zoeken (naar -), jagen (naar -)’. Lavayen krijgt alleen door de verbiedende strekking van het voorschrift een (contextueel bepaalde) negatieve inhoud.
Een citaat uit 1609 vermeldt dat zekere Michel Vekeman ‘bevonden (werd) met zijnen hasewint op de laveye bij een bosselken geh. dbosselken van Banck gelegen bij dLakenvelt nyet verre van dese stadt’ (= Brussel) (ESB XXXV, 43). Op de laveye betekent hier ‘rondlopend op zoek naar wild; op jacht’ met het extra betekeniselement ‘ongeoorloofd’, want genoemde Vekeman werd voor die daad gestraft.
De semantische ontwikkeling van laveien ‘(heen en weer varen,) heen en weer lopen’ naar laveien ‘(ongeoorloofd) jagen’, kan schematisch als volgt worden voorgesteld:
De betekenis ‘heen en weer varen’ is voor laveien alleen geattesteerd door Plantijn 1573 (i.v. Laueren/ oft laueyen) en Kiliaan 1574 (i.v. Laueren/
| |
| |
Laueyen). Voor de betekenis ‘slenteren, kuieren; zwerven, ronddolen, dwalen enz.’ zie Plantijn 1573, MWB IV ter laveie gaen ‘gaan slenteren, kuieren’ (vermoedelijk einde 14de eeuw) en WNT VIII. De betekenis ‘rondlopen om voedsel te zoeken enz.’ (van dieren, bep. van wild) is geattesteerd door Kiliaan 1599 ‘rondzwervend grazen’, Merula I (1595) en II (1605) en zie verder WNT VIII. De betekenis ‘(ongeoorloofd) jagen’ kan worden teruggevonden in citaten uit 1568, 1609 (zie hoger voor beide), 1865 (zie Schuerm. 1865-1870), enz. Voor een parallelle ontwikkeling ‘zoekend rondlopen’ > ‘jagen’ zie streifen in DWB X.
Dat de chronologie van de bewijsplaatsen niet helemaal overeenstemt met de voorgestelde semantische evolutie is waarschijnlijk toe te schrijven aan een gebrekkige, toevallige attestering.
Ik wil nog even ingaan op enkele historisch-geografische aspecten. Tijdens mijn enquête hoorde ik laveien ‘wildstropen’ en laveier ‘wildstroper’ alleen in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en in het uiterste westen van Brabant. Dat verspreidingsgebied is vroeger waarschijnlijk veel groter geweest: Schuerm. 1865-1870 en De Bo 1873 vermelden laveien/-er nog voor West-Vlaanderen en het Meetjesland, volgens Gezelle werd laveien ook te Noordpeene (N 95) in Frans-Vlaanderen gehoord (Loquela II 1882 nr. 4) en het Brabantse citaat uit 1609 (zie hoger) valt eveneens buiten het huidige verspreidingsgebied. De uitdrukking op lavei gaan, zijn ‘op jacht (of strooptocht) gaan, zijn’ is (ten minste) even oud als laveien ‘(ongeoorloofd) jagen’ zelf (zie het citaat uit 1609, vgl. ook mnl. ter laveie gaan ‘gaan slenteren, kuieren’ en het 16de-eeuwse ter laveie, op het lavei gaan, zijn ‘rondlopen om voedsel te zoeken’ (van dieren) WNT VIII) en moet grotendeels ook dezelfde verspreiding hebben gekend (zie De Bo 1873, Teirl. 1921 en ESB XXXVI, 268). De uitdrukking op lavei zitten, staan ‘stilstaande of al zittende loeren op wild (bep. hazen) ('s nachts)’, die waarschijnlijk jonger is, komt nu niet alleen in het kerngebied van het zuidoosten van Oost-Vlaanderen voor, maar ook nog ver daarbuiten. (P)laveier ‘wildstroper die 's nachts al zittende of al staande op hazen loert’ kon ik tijdens mijn enquête alleen buiten het kerngebied noteren.
Laveier ‘wildstroper’ is buiten het zuidoosten van Oost-Vlaanderen geleidelijk door andere benamingen verdrongen: pensjager in het westen, pensjager/penser in het noorden en mogelijk ook door brakkenier in het oosten en stroper in het noordoosten. Dit proces was (blijkens de opgaven in de dialectwoordenboeken) in de tweede helft van de 19de eeuw waarschijnlijk nog niet geheel voltooid. Vandaag zijn laveien ‘wildstropen’, laveier ‘wildstroper’ en op lavei gaan, zijn ‘op strooptocht gaan, zijn’ in Frans- en West- | |
| |
Vlaanderen, Noord-Oost-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en Brabant verdwenen. Alleen de uitdrukking op lavei zitten, staan ‘stilstaande of al zittende loeren op wild (bep. hazen) ('s nachts)’ en de termen (p)laveier ‘wildstroper die 's nachts al zittende of staande op hazen loert’ en (p)laveien ‘stilstaande of al zittende loeren op wild (bep. hazen) ('s nachts)’ komen daar nog voor (of kunnen daar nog voorkomen), omdat zij door hun zeer specifieke betekenis niet in concurrentie hebben gestaan met andere, opkomende, levenskrachtigere benamingen voor ‘wildstropen’ resp. ‘wildstroper’.
De betekenis ‘wild opjagen (met een stok)’ die voor laveien in Hazebroek (N 155) werd opgetekend, staat vrij dicht bij de oorspronkelijke jachtbetekenis van laveien nl. ‘rondlopen op zoek naar wild’. Dat laveien in deze betekenis dáár voorkomt (t.w. in Frans-Vlaanderen), is niet uitzonderlijk: het is een bekend gegeven uit de dialectgeografie dat oude vormen en betekenissen zich vaak aan de periferie weten te handhaven.
| |
3.3. Loerjager
Loerjager komt voor in het oosten van de Belgische provincie Brabant en in het zuiden van de beide Limburgen. Het eerste lid van de samenstelling is de stam van het ww. loeren, dat als hoofdbetekenis heeft: ‘ingespannen, aandachtig, scherp (uit)kijken, spieden, gluren (vaak met valse blik en gewoonlijk met baatzuchtige bedoelingen)’. Nl. loeren (met bewaarde oude oe-uitspraak van germ. û) ‘scherp (uit)kijken, spieden; belagen; ook: zuur, donker kijken e.d.; een dutje doen’, mnl. loeren, lueren; mnd. luren ‘loeren, afwachten; bedriegen’, stammen van de idg.-wortel *lû- (zie Janssens 1980, 241 noot 16). De basisbetekenis was waarschijnlijk ‘met halfgesloten ogen kijken’ van waaruit zowel ‘ingespannen, aandachtig, belangstellend, scherp kijken’ als ‘donker, vals, bedrieglijk kijken’ en ‘de ogen sluiten, sluimeren, een dutje doen’ kunnen worden verklaard.
Loeren komt vaak voor in de verbinding loeren op - ‘ingespannen, aandachtig, scherp uitkijken of iemand (iets) zich vertoont, en als men hem (het) gewaarwordt de ogen er op gevestigd houden om er zich op het geschikte ogenblik meester van te maken’. Het verbaalabstractum loer komt voor in verbindingen als op de loer liggen, staan zitten en op de loer jagen (WNT VIII). Het begrip ‘op de loer jagen’ of ‘loerjacht’ is in jagerskringen goed bekend (zie Hermans 1947 en 1951). Het is een jachtmethode waarbij de jager zich verdekt opstelt (vaak in een speciaal daartoe ingerichte hut) en geduldig wacht tot er zich op de loerplaats (die soms van lokvoeder is voorzien) enig wild vertoont en het neerschiet of vangt zodra de gelegenheid daartoe geschikt is.
| |
| |
In een voorschrift van 1652 uit het Groot Gelders Placaet-Boeck II, 332 komt loer voor in nauwe verbinding met jagen, wat mogelijk reeds als een samenstelling (loerjagen) moet worden opgevat (cf. WNT VIII): ‘Dat niemant des nachts met gypen ofte garens sal moegen loer oft roer jagen, op verbeurte van twintigh daelder, ende byaldien yemant sulcx dede, komende uyt een ander Provincie, ofte in den voorschreven besloten tyt, dat hy in de dubbelde breucke sal syn vervallen.’ Steunend op dit citaat én op de opvatting van het begrip ‘loerjacht’ in jagerskringen (zie hoger), meen ik te mogen stellen dat de oorspronkelijke betekenis van de verbinding loer jagen (resp. van de samenstelling loerjagen) vermoedelijk moet zijn geweest ‘(stilzittende of stilstaande) verborgen, verdekt opgesteld scherp uitkijken of er zich (op de loerplaats) wild vertoont, om het neer te schieten of (met netten) te vangen zodra de gelegenheid daartoe zich voordoet’. In Weijerman I 1724, 4 A2 v komt in een andere context de vorm loerjacht voor: ‘... een kloek Soldaat,/Die op de loerjagt legt, om kondschap te verrassen...’.
De term loerjacht en het nomen agentis loerjager komen in de dialectwoordenboeken alleen in de betekenissen ‘nachtjacht, wildstroperij’ en ‘(nachtelijk) wildstroper’ voor (zie Janssens 1980, 58). De inwoners van de Limburgse dorpen Genoelselderen (Q 173) en Ulbeek (P 121) dragen de spotnaam loerjagers (‘wildstropers’) (zie Peeters 1975). Het ww. loerjagen is niet geattesteerd in de dialectwoordenboeken.
Loerjager is ofwel ontstaan als afleiding van de (eigenlijk niet als zodanig geattesteerde) samenstelling loerjagen (dat op zijn beurt ontstaan is uit de vaste verbinding (op de) loer jagen), of de afleiding is direct ontstaan uit de vaste verbinding (op de) loer jagen (verbindingen die nog geen samenstellingen zijn, kunnen toch reeds als grondslag dienen voor afleidingen). Voor de tweede mogelijkheid pleit niet alleen dat loerjagen als echte samenstelling niet geattesteerd is, maar ook dat de verbinding verbale stam + ww. tot een samenstelling (zoals in loerjagen) vrij ongewoon is in het Nederlands, terwijl de verbinding verbale stam + subst. (zoals in loerjager) wel gewoon is.
Hoe is men van de primaire betekenis ‘op de loerjagen’ of ‘persoon die op de loer jaagt’ van loer jagen resp. loerjager, gekomen tot de secundaire betekenis ‘wildstropen’ resp. ‘wildstroper’? Er is in de eerste plaats een buitentalige oorzaak aan te wijzen. De loerjacht rendeert het meest 's avonds laat, 's nachts of in de vroege ochtend, omdat de meeste dieren dan hun schuilplaats verlaten en op zoek gaan naar voedsel. Nachtelijke loerjacht is dan ook zeer destructief voor de wildstand en het is voor de overheid tevens erg moeilijk om op die nachtjacht controle uit te oefenen. Het loerjagen werd daarom verboden van (een uur vóór) zonsondergang tot (een uur ná) zonsop- | |
| |
gang; zie hoger het citaat uit 1652 en ook de volgende aanhaling uit het Drentse jachtreglement: ‘Niemand zal, 't zij in de geslotene of open Jachttijd, des avonds of morgens op de weijde of loer; of vroeger dan een uur na Sonne opgang, nog later dan een uur voor dezelver ondergang naar eenig Wild mogen jagen, schieten of het zelve vangen, bij poene van...’ (in: Chomel 1770, 1245). Niettegenstaande het verbod bleef men bij voorkeur (en zelfs bijna uitsluitend) 's avonds laat of 's morgens vroeg loerjagen; aan de gesloten jachttijd stoorde men zich evenmin. Het loerjagen kwam steeds meer in een kwade geur te staan: ook wanneer deze jachtmethode overdag werd toegepast, vonden de weidelijke jagers het een onsportieve manier van jagen. Het kwam zó ver dat de loerjacht op sommige wildsoorten helemaal werd afgeschaft (zie de aanhalingen in WNT VIII i.v. loerhut). Geleidelijk raakten met het begrip ‘loerjagen’ (resp. ‘loerjager’) de elementen ‘onweidelijk, verboden, illegaal’ zo vast verbonden, dat loer jagen (resp. loerjager) zoveel als ‘onweidelijk, illegaal
op de loer jagen’ (resp. ‘persoon die onweidelijk, illegaal op de loer jaagt’) en bij uitbreiding ‘illegaal jagen, wildstropen’ (resp., ‘illegaal jager, wildstroper’) ging betekenen.
Bij de betekenisverandering loer jagen ‘op de loer jagen’ (of: loerjager ‘persoon die op de loer jaagt’) > ‘wildstropen’ (resp. ‘wildstroper’), kan ook (los van buitentalige factoren) de semantische verkleuring van het betekeniselement ‘vanuit een verdekte, verborgen opstelling’ > ‘op een heimelijke, valse, oneerlijke manier’ een rol hebben gespeeld. Het betekeniselement ‘vanuit een verdekte, verborgen opstelling’ is zeer belangrijk en kan wanneer het als ongunstig wordt aangevoeld, het oorspronkelijk neutrale betekeniskarakter van loer jagen (resp. loerjager) in negatieve zin wijzigen. Ik denk daarbij aan de volgende ontwikkeling: ‘vanuit een verdekte, verborgen opstelling > niet-zichtbaar > niet-openlijk > in 't verborgen, tersluiks, heimelijk > vals, oneerlijk’. In loeren ‘scherp kijken, spieden, gluren’ wordt bovendien vaak ook het aspect ‘met valse blik, met valsheid’ gevoeld (zie WNT VIII i.v. Loeren (I)), dat de boven geschetste evolutie kan hebben gesteund.
De betekenisverandering loerjager ‘persoon die op de loer jaagt’ > ‘wildstroper’ moet zeker al in de 18de eeuw op gang zijn gekomen. In de tweede helft van de 19de eeuw was de negatieve betekenis, blijkens attestaties in de oudste dialectwoordenboeken, reeds stevig gevestigd. Een gelijkaardige ontwikkeling heeft zich in het Frans voorgedaan, waar affûteur van ‘chasseur à l'affût’ tot (dial.) ‘braconnier’ werd (zie ALF IV, kaart 168 en zie ook Robert I).
| |
| |
| |
3.4. Pensjager
In geheel West-Vlaanderen en in grote delen van Frans- en Oost-Vlaanderen komt pensjager of pensejager voor als dialectbenaming van de wildstroper. De etymologie van deze term is lang onduidelijk gebleven; vooral de identificatie van het eerste lid van de samenstelling liet te wensen over (cf. Janssens 1980, 64 vv.).
De oudste bewijsplaatsen van pens(e)jager treft men aan in Eduard de Dene's Testament Rhetoricael (1561):
‘Tafel Vrienden ende platteelvaeghers
Iae ghenouch pensseIaeghers
die met cluchten en boerden gheerne spoelen de caecken
Ion ick vp datse te min mueghen vaecken
dees naervolghende zot Refereynkens te leerne
dan tspit te wendene/ en twafelyser te keerne’ (fol. 355v);
‘adieu/ An alle bynghels ende groote Cornuters
an alle schufelscapraen ende Pensseiaeghers’ (fol. 443)
In het eerste citaat is pensselaeghers waarschijnlijk een schertsende benaming voor smulpapen, veelvraten, gulzigaards, personen die erop uit zijn om hun pens ‘buik’ te vullen. Het tweede citaat is moeilijker te interpreteren. De Dene somt in dit deel van zijn ‘Langhen Adieu’ zonder veel plan of logisch verband een aantal personen op en lijkt zich aan zijn eigen woordenroes te bedwelmen (cf. Degroote 1947). De schufelscapraen op fol. 443 zijn tafelschuimers, klaplopers: mensen die van andermans tafel profiteren (zie Kiliaan 1599 i.v. schuyffel-schappraeye en De Bo 1873 i.v. schoefelen en schoefelaar); vermoedelijk is Pensseiaeghers hier (geheel of gedeeltelijk) synoniem met schufelscapraen. De oudste bewijsplaatsen van pens(e)jager in de betekenis ‘wildstroper’ vonden we bij Schuerm. 1865-1870, De Bo 1873 en in de Woordentas van Gezelle (vóór 1899).
Voor de verklaring van pens(e)- in pens(e)jager ‘wildstroper’ kan men van twee mogelijkheden uitgaan:
- | (I) pens(e) is hetzelfde woord als fr. panse ‘ventre’; |
- | (II) pens(e) moet in verband worden gebracht met het in Vlaanderen voorkomende pinsen (zie Kiliaan 1599, De Bo 1873, Loquela 1907 en ook Teirl. 1921 i.v. peensen en Schuerm. 1865-1870 i.v. pensen), dat hetzelfde is als fr. pincer en eng. pinch, met als betekenis ‘(k)nijpen’, in oneigenlijke toepassingen ook ‘boosaardig plagen en tergen’, ‘gierig leven, vrekkig zijn’
|
| |
| |
| en ‘bij het spel twist zoeken, vals spelen, oneerlijk handelen, bedriegen’ (zie o.a. De Bo 1873, Schuerm. 1865-1870, Teirl. 1921 en WNT XII). |
Volgens (II) ligt de verklaring van pens(e)jager ‘wildstroper’ voor de hand: het zou een valse, oneerlijke, bedrieglijke jager zijn. Mogelijkheid (I), waarbij wordt uitgegaan van een vorm pens(e) (= fr. panse) ‘buik; ingewand’ is echter veel waarschijnlijker. Ndl. pens ‘buik’ is een ontlening van fr. panse, ofr. pance, dat op zijn beurt teruggaat op lat. panticem, de accusatiefvorm van pantex ‘buik; ingewand’ (cf. FvW en DEF 1968). Pens (wvl. pense, pinse) komt o.a. in de volgende betekenissen voor:
(1) | buik (o.a. De Bo 1873); |
(2) | eerste der vier afdelingen van de maag van herkauwende dieren (o.a. De Bo 1873); |
(3) | ingewanden (o.a. De Bo 1873); |
(4) | ingewanden (maag, hart, lever, longen, darmen) van een geslacht dier, soms als goedkoop voedsel voor de gewone man (o.a. De Bo 1873, Teirl. 1921, Liev.-Coopm. 1951). |
Als men aanneemt dat het eerste lid van pens(e)jager ‘buik’ (1) of ‘ingewanden als (goedkoop) voedsel’ (4) betekent, dan is de volgende oplossing mogelijk. Pens(e)jager was oorspronkelijk een schertsende benaming voor ‘iemand die erop uit is om zijn buik te vullen’ (of voor ‘iemand die jacht maakt op voedsel’), allicht met de connotaties ‘op een overdadige manier’ en ‘op een (bedrieglijke) manier die hem weinig kost; ten koste van anderen’. De Dene zou het woord dan in zijn oorspronkelijke opvatting hebben gebruikt. Pens(e)jager werd vervolgens toegepast op degene die onrechtmatig of op een ongeoorloofde manier jaagt (om aan eten te komen, om de buik te vullen), een wildstroper dus, o.a. door associatie met het element -jager en de begrippen ‘bedrieglijk; ten koste van anderen (m.n. ten koste van de eigenaar van het jachtgebied)’, ‘voor de (eigen) buik, voor het voedsel’, ook op te vatten als ‘voor eigen gewin’ (vgl. broodjager). Het woord is alleen in de laatste betekenis (nl. ‘wildstroper’) blijven bestaan.
Steunend op zuiver formele gronden meen ik te mogen stellen dat het eerste lid van pens(e)jager ‘wildstroper’ identiek is met pens ‘buik; ingewand’ (I) en dat het zeker niet teruggaat op pinsen ‘(k)nijpen, bedriegen’ (II). Het vocalisme van pens(e)- in pens(e)jager stemt in Vlaanderen immers in de meeste gevallen overeen met dat van pens ‘buik; ingewand’ en niet met dat van pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen’.
Ndl. ĕ + n(s) (zoals in pens ‘buik; ingewand’) wordt in West-Vlaanderen en in westelijk Oost-Vlaanderen over het algemeen als [æ] uitgesproken: b.v.
| |
| |
['pǣṉsə] te Landegem (I 230), ['pǣ (ː) sə] (= rekking en nasalering van korte vocaal vóór n + s, met verlies van de conditionerende n; zie Taeldeman 1979) te Maldegem (I 154) en te Oostduinkerke (zie Sercu 1972). In de streek van Kortrijk-Roeselare-Tielt wordt ĕ vóór n + s iets geslotener uitgesproken. Ndl. ĭ + n(s) (zoals in pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen’) wordt in Frans-Vlaanderen en in West-Vlaanderen (en ook in Maldegem) als [ɪ˕] en soms ook als geslotener [ɛ˔] uitgesproken en in de westelijke helft van Oost-Vlaanderen als [ɪə] of [ɛ˔ə]: b.v. ['pɪ˕nsən] te Hoogstade (N 19), ['pɛ̃˕ːsə] te Maldegem en ['pɪ̄əṉsə] te Landegem (I 230). Pens(e)jager ‘wildstroper’ wordt in het westen van Vlaanderen in de meeste plaatsen met een genasaleerde, vaak halflange tot lange [æ] of een zeer open, genasaleerde, soms halflange [ɛ˕] uitgesproken, een uitspraak die duidelijk eerder overeenkomt met (of aansluit bij) die van pens ‘buik; ingewand’ (zie boven) dan met (of bij) die van pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen’. Te Hoogstade b.v. spreekt men pens(e)jager ‘wildstroper’ en pens(e) ‘buik’ uit met een [æ̃.] en pinsen ‘(k)nijpen’ daarentegen met een [ɪ˕]; te Maldegem spreekt men
pens(e)jager en pens(e) uit met een [æ̃ː] en pinsen met een [ɛ̃˔ː].
Ook bij De Dene gaat het eerste lid van pensselaeghers beslist niet terug op pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen’: hij maakt een duidelijk spellingonderscheid tussen pens ‘buik’ en pinsen ‘(k)nijpen’. Op pens ‘buik; ingewanden’ gaan terug: Tpensecraem (Testam. Rhet. 1561: fol. 123), Penscramen (ibid. 146), penssemarct (ibid. 239v, 371), slockpensse (ibid. 355v), pensselaeghers (ibid. 355v), Pensseiaeghers (ibid. 443). Op pinsen ‘(k)nijpen’ gaan terug: ghepinst (De Dene in De Bo 1873: 861), pinsijnghe (ibid. 862), duerpinst (ibid. 256).
| |
3.5. Penser
De termen penser ‘wildstroper’ en pensen ‘wildstropen’ komen voor in het noorden van Oost-Vlaanderen en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen. Ze zijn in verscheidene lexica van de Vlaamse dialecten opgenomen (zie Janssens 1980, 67-68).
Zoals het eerste lid van pens(e)jager (zie 3.4.) zou men ook penser in verband kunnen brengen met pinsen ‘(k)nijpen; gierig leven, vrekkig zijn; vals spelen, oneerlijk handelen, bedriegen’. Het ww. pinsen heeft trouwens een nomen agentis (pinser) met als betekenis ‘iemand die (k)nijpt; gierigaard; valsspeler’ (zie WNT XII, Schuerm. 1865-1870, Teirl. 1921 en WZD). Penser zou dus makkelijk verklaard kunnen worden als: een valse, oneerlijke, bedrieglijke jager. Omdat - net zoals bij pens(e)jager - het vocalisme van penser meer aansluit bij dat van pens ‘buik; ingewanden’ dan bij dat van pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen’, lijkt het mij juister om penser ‘wildstroper’ op
| |
| |
pens ‘buik; ingewanden’ terug te voeren. Daarbij doen zich de volgende mogelijkheden voor:
(a) Uit pens(e)jager is penser ontstaan, waaruit dan pensen ‘wildstropen’ is gereconstrueerd. Of: uit pens(e)jagen ‘wildstropen’ is pensen ontstaan, waarvan dan penser is afgeleid. Of: uit pens(e)jager is penser en uit pens(e)jagen is pensen ontstaan.
De omgekeerde mogelijkheid dat pens(e)jager (resp. pens(e)jagen) naar het voorbeeld van penser (resp. pensen) zou zijn ontstaan, wordt door de woordgeografische structuur van het betreffende gebied (zie 4.) tegengesproken.
(b) Uit een ww. *pensen ‘vreten, slokken’, dat in het Nederlands niet is geattesteerd maar wel voorkomt in het Duits (ban(t)schen ‘füllen, anfüllen, in sich füllen, gierig mit vollen backen essen’, van Ban(t)sch ‘pens’; zie DWB I), heeft zich pensen ‘wildstropen’ (op te vatten als ‘op voedsel uit zijn, erop uit zijn om zijn buik te vullen’, dus ‘jagen om het voedsel, voor de buik’) ontwikkeld (mogelijk naar analogie van de betekenisontwikkeling ‘slokker’ > ‘wildstroper’ bij pens(e)jager), waarvan dan penser ‘wildstroper’ is afgeleid. De ontwikkeling van de betekenis ‘wildstropen’ uit ‘vreten, slokken’ kan eventueel begunstigd zijn door de aanwezigheid van een ww. pinsen ‘(k)nijpen; bedriegen, oneerlijk handelen’. Men kan ook aannemen dat pensen van in het begin, dus zonder een voorstadium ‘slokken, vreten’, ‘wildstropen’ heeft betekend (en dan op te vatten zoals boven aangeduid).
| |
3.6. Stroper
Stroper - een afleiding van stropen - is de alleenheersende wildstroperbenaming in het grootste gedeelte van het taalgebied. De term wordt door heel wat dialectlexica vermeld en is ook in de woordenboeken van de standaardtaal opgenomen, aangezien het de cultuurtaalterm is. Dr. F.J. Snijman, hoofdredacteur van Die Afrikaanse Woordeboek, deelde mij in 1978 mee dat (wild)stropen/-er ook in het Afrikaans zeer gebruikelijk zijn.
Nl. stropen ‘strijkelings afhalen; (be)roven; plunderen’, mnl. stropen ‘het vel, de huid afhalen; (be)roven’; mnd. stropen, strö̂pen ‘het vel afhalen; uitbuiten, (be)roven, plunderen; rondzwerven’, nnd. ströpen; germ. *streupan en *straupjan gaan terug op de idg.-wortel *streub- (d.i. één van de varianten van de idg.-wortel *ster-: *streu- uitgebreid met b) ‘over iets heen strijken’ (zie Janssens 1980, 242 noot 19).
De semantische ontwikkeling van nl. stropen ‘strijkelings afhalen’ tot ‘wild roven door te jagen op verboden jachtterrein’, ziet er - schematisch voorgesteld - als volgt uit.
| |
| |
Op grond van de chronologie van de attestaties kan men veronderstellen dat betekenis (3) onder invloed van (2) is ontstaan. Zeker is dat echter niet: (3) kan ook rechtstreeks uit (1) worden afgeleid. Verder is betekenis (4) een bijzondere toepassing van (3), hoewel invloed van (2) niet uitgesloten is.
Het gestandardizeerde gebruik van stropen in de betekenis ‘wild roven door te jagen op andermans jachtterrein’ is waarschijnlijk als volgt tot stand gekomen. In de tweede helft van de 16de en in (de eerste helft van) de 17de eeuw was stropen zeer gangbaar voor ‘het land aflopende (de bewoners ervan be-) roven’ (vooral gezegd van benden soldaten en rovers); zie WNT XVI. Tijdens dezelfde periode kende het wildstropen een enorme uitbreiding (zie Janssens 1980, 27-30); deze handeling kon niet meer bevredigend met jagen worden benoemd omdat ze duidelijk van de legale jacht verschilde. Doordat de wildstroperij echter veel overeenkomst vertoonde met de rooftochten van
| |
| |
soldaten, rovers e.d. (o.a. allebei meestal in bende-vorm, rondlopend op andermans of vreemd terrein, de rovers en soldaten stalen voorwerpen en geld, de stropers stalen wild), ging men de handeling van ‘het roven van wild door te jagen op andermans jachtterrein’ ook met stropen benoemen. Stropen werd zó frequent in deze toepassing gebruikt (doordat de wildstroperij zélf vaak voorkwam), dat het gebruik van het ww. in die betekenis na verloop van tijd gestandardizeerd raakte.
Een parallelle betekenisontwikkeling ‘strijkelings afhalen, afstropen’ > ‘wild roven’ (zie hoger) heeft zich voorgedaan in het Nederrijns: straufen, sträufen (sträupen) heeft naast ‘(het vel) afstropen; plunderen; rondzwerven enz.’ ook een betekenis ‘wildstropen’. Het nomen agentis komt eveneens voor: Sträufer, Sträuper ‘wildstroper’ (RWB VIII).
| |
3.7. Toeker
Toeken/-er ‘wildstropen/-er’ komt voor in een relatief klein gebied in het noordwesten van Brabant en het aangrenzende deel van Oost-Vlaanderen. Nl. tokken (tukken, toeken), mnl. tocken, tucken (mnd., nnd. tocken, tucken; ohd. zocchōn, zucchen, mhd., nhd. zucken, zücken) kan worden herleid tot wgerm. *tukkôn, *tukkian als intensiefvormingen bij germ. *teuχanan (< idg.-wortel *deuk- ‘trekken’) (zie Janssens 1980, 242 noot 20).
De betekenisontwikkeling en de semantische structuur van nl. tokken (tukken, toeken) is vrij complex. Men kan in het ww. vier betekenisgroepen onderscheiden, die elk op hun beurt verder gedifferentieerd zijn (cf. WNT XVII i.v. Tokken). Een eerste betekenisgroep heeft ‘trekken, rukken’ als grondbetekenis (b.v. in ‘(naar zich toe) trekken; hinken; talmen, dralen, wachten; aanlokken, (ver)lokken’ enz.). Een tweede heeft als basisbetekenis ‘aanraken’ (b.v. in ‘aanraken; kloppen, stoten, stompen, slaan; (in het geniep) pijn doen; plagen, kwellen’ enz.). Voor de zuidelijke dialecten is wat deze tweede betekenisgroep betreft ontlening van of beïnvloeding door (dial.) fr. touquer, toquer ‘heurter, frapper, toucher’ (dat teruggaat op een onomatopoëtisch *tok-) zeer wel mogelijk (cf. Robert VI, FEW 1967, 13/II en DEF 1968). Men kan verder een derde groep onderscheiden, waarin men voor tokken (tukken, toeken) een grondbetekenis ‘het maken van een ongerichte beweging’ kan aannemen (b.v. in ‘(verliefd) stoeien, gekheid maken; vlug en slordig (vast)naaien; blijven haken; sukkelen, prutsen, klungelen; moeite doen, zwoegen’ enz.), die dus zowel op ‘trekken’ als op ‘aanraken’ terug kan gaan. Ten slotte is er nog een groep waarin een klanknaboootsend element domineert (b.v. in ‘een tok- of tuk-achtig geluid voortbrengen of laten horen’ enz.), waarbij tokken waarschijnlijk door (gedeeltelijk) zelfstandige, spontane
| |
| |
vorming is ontstaan. Ongetwijfeld hebben de op verschillende wijze ontstane vormen en hun respectieve betekenissen elkaar soms beïnvloed.
In MWB VIII komt tocken alleen voor in de verbinding toeken ende vlien ‘snel een uitval doen en terugtrekken’ (bij rooftochten), mogelijk ook op te vatten als ‘wegnemen, stelen, roven en vluchten’. Vgl. mhd. zucken ‘wegnehmen, rauben, stehlen’, de verbindingen rouben und zucken, steln und zucken en de afleiding zucker, zücker ‘räuber’ (zie DWB XVI en Lexer III). In Rutten 1890 vinden we: ‘Om iems. handelwijze te laken, gebruikt men ook TOKKEN. Die veldwachter zal zoo lang -, dat hij op den duur zal afgezet worden’. Schuerm. 1865-1870 vermeldt voor tokken in Klein-Brabant: ‘iemand oneer, schade aandoen, beletsel stellen: die wildstrooper, die kwaâpoets, enz., zal zoo lang tokken, tot hij gepakt is’. Precies in dát gebied wordt toeken ook voor ‘wildstropen’ gebruikt, een betekenis die duidelijk aansluit bij de semantische reeks ‘pijn doen, mishandelen; tergen, plagen, kwellen; schade (aan)doen; een laakbare, onbehoorlijke, bedrieglijke daad stellen; wegnemen, stelen, roven’, met als basisbetekenissen ‘aanraken, slaan, stoten’ en ‘trekken, rukken’.
In de dialectlexicografie zijn toeken ‘wildstropen’ en het nomen agentis toeker ‘wildstroper’ alleen door Gezelle gehonoreerd: ‘tukker... = Pensejager, laveier.... - De gendarms hebben daar nen tukker geschoren. Geh. Maria-Lierde’ (Loquela XI 1891, 87); ‘toeken en stroopen hebben bijkans dezelfste beteekenis. plaveiers en toekers zijn gevaarlijke kerels. Maxenseele’ (Verzameling Gezelle). Peeters 1975 vermeldt toekkers (= wildstropers) als spotnaam voor de inwoners van Nieuwenrode.
| |
4. Taalgeografische aspecten
Het Nederlandse taallandschap vertoont wat de naamgeving voor de wildstroper betreft een opvallende tweedeling. Nederland vormt (op twee in de nabijheid van de rijksgrens gelegen plaatsen na: I 108 en Q 21) met de ruime noordelijke helft van de Belgische provincies Antwerpen en Limburg een homogeen stroper-gebied. In de rest van het taalgebied komen in totaal zeven verschillende naamtypes voor. Stroper is ook behoorlijk vertegenwoordigd in het noorden en in het zuidoosten van Oost-Vlaanderen, in Brabant en in het zuiden van Limburg (gebieden waar echter andere types overheersen). In het zuidwesten van Oost-Vlaanderen en in West-Vlaanderen komt het slechts sporadisch en geografisch geïsoleerd voor (N 25, 67). In Frans-Vlaanderen is stroper niet geattesteerd.
Het type stroper is expansief. Uit het materiaal van mijn mondelinge enquête (tijdens welke ook systematisch naar de relatieve chronologie en de
| |
| |
relatieve gebruiksfrequentie van in één plaats naast elkaar voorkomende synonieme termen werd gevraagd) blijkt dat aan de randen van het stropergebied de beconcurreerde benamingen golfsgewijs worden verdrongen. In de Antwerps-Brabantse grenszone b.v. is stroper progressief en brakkenier regressief: in een zestal plaatsen is brakkenier nog als verouderde benaming bewaard, maar stroper is er reeds duidelijk de overheersende, levenskrachtigere term (K 300, 325a, 331, 334, 349; P 16). Iets verder naar het zuiden (P 27) en meer naar het westen toe (I 274 en O 69a) staat stroper gelijkwaardig naast brakkenier, en dieper in Brabant (tot aan de taalgrens) blijkt (volgens mijn mondelinge enquête) eerstgenoemde benaming in talrijke plaatsen als minder gangbare term ná brakkenier voor te komen (niet op de kaart aangeduid), of hier en daar zelfs (volgens de schriftelijke opgave van respondenten van de Dialectencommissie) de enige (?) benaming te zijn (o.a. P. 80, 88). Het brakkenier-gebied wordt op dezelfde manier trouwens ook aan zijn (noord-) oostgrens door stroper aangetast (K 314; P 39, 109). Het opkomen van stroper in (het zuiden van) Brabant is een vrij recente ontwikkeling: verscheidene zegslieden bevestigden mij dat in het genoemde gebied vóór de Tweede Wereldoorlog uitsluitend de term brakkenier werd gebruikt.
Stroper is ook in het Noord-Oostvlaamse pensjager/penser-gebied binnengedrongen: in enkele plaatsen staat het naast penser (I 151, 208; ook in Zeeuws-Vlaanderen: I 108) of pensjager (1211, 213), in andere is het blijkbaar reeds de alleenheersende (?) benaming (o.a. I 158, 170b, 173, 177, 190, 193, 241). Het verspreiden en opkomen van stroper buiten zijn kerngebied wordt sterk in de hand gewerkt door het feit dat deze benaming (tevens) de cultuurtaalterm is: de standaardtaal oefent (vooral) op de (jongere) dialectsprekers een zo grote invloed uit, dat de autochtone dialectbenamingen stilaan verdwijnen. Geografisch geïsoleerde stroper-attestaties (zoals b.v. in West-Vlaanderen: N 25, 67) mogen daarom niet zonder meer als onbetrouwbaar worden afgedaan: ze zijn waarschijnlijk aan directe parachutering vanuit de cultuurtaal toe te schrijven. Vermoedelijk wordt in West-Vlaanderen (en ook elders in het Zuiden) de benaming stroper door de jongere generaties veel meer gebruikt dan uit het kaartbeeld kan worden afgeleid. In Frans-Vlaanderen werd geen enkele stroper-opgave genoteerd: infiltratie via het Nederlands als cultuurtaal is hier uiteraard bijna niet mogelijk.
In plaatsen waar stroper (buiten zijn eigenlijke kerngebied) samenvalt met (een) autochtone wildstroper-benaming(en) (o.a. N 67 pensjager-stroper, P 111 brakkenier-loerjager-stroper), hebben de gebruikers - naar de getuigenis van een aantal zegslieden - soms de neiging om aan de inheemse term(en) alleen de deelbetekenis ‘(nachtelijke) wildstroper met het geweer’ toe te
| |
| |
kennen. Stroper krijgt dan het overgebleven deel van het wildstroper-begrip toebedeeld (o.a. ‘met strikken’; zie ook 1.). Ik heb echter kunnen vaststellen dat de betekenisbeperking van stroper in de praktijk meestal doorbroken wordt (vermoedelijk onder invloed van de (ruimere) cultuurtaalbetekenis). Men mag stellen dat na samenvallen van stroper met (een) autochtone wildstroper-benaming(en), het voortbestaan van deze laatste wordt (worden) bedreigd: de gebruiksfrequentie van de autochtone term(en) daalt doordat hij (zij) een andere (uitheemse, door de cultuurtaal gesteunde) benaming naast zich krijgt (krijgen) en door betekenisvernauwing een aantal toepassingsmogelijkheden verliest (verliezen). Bovendien wordt voor stroper de betekenisbeperking geleidelijk doorbroken waardoor deze ‘nieuwe’ benaming de autochtone volledig kan vervangen.
Pensjager, dat in West-Vlaanderen vrijwel de alleenheersende term is, bestreek oorspronkelijk mogelijk ook het gebied in Noord-Oost-Vlaanderen waar penser nu de meest gebruikelijke benaming is (pensjager behoort er trouwens tot de passieve woordenschat). Typisch is dat pensjager niet alleen langs de west- en de zuidgrens van het penser-gebied als gangbare term wordt aangetroffen, maar ook langs de oostgrens ervan (I 211, 212, 213 en in I 171 naast penser). De voor de hand liggende verklaring is dat het oude pensjagermassief door penser (dat ook in het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen voorkomt) uiteengeslagen is, waarbij de oudste vormen aan de periferie (in hun volle waarde) bewaard zijn gebleven. In Zuid-Oost-Vlaanderen stuit pensjager volgens het kaartbeeld vrij abrupt op laveier. Eerstgenoemde benaming behoort in het oostelijk deel van Zuid-Oost-Vlaanderen echter wel tot de passieve woordenschat. In Frans-Vlaanderen verliest pensjager vrij snel terrein ten voordele van brakkonier/braconnier, dat daar door het Frans (als bovendialectische omgangstaal en als cultuurtaal) wordt gesteund en verspreid. Dit proces verloopt anders voor de oudere dan voor de jongere generaties. De ouderen worden door het Frans alleen maar beïnvloed: zij kunnen het cultuurtaalwoord (braconnier) overnemen (en eventueel vervlaamsen tot brakkonier), óf de Vlaamse benaming (pensjager) behouden. De jongeren daarentegen krijgen doorgaans geen kans meer om de Vlaamse term nog aan te leren: zij gebruiken uitsluitend braconnier.
Pensjager is blijkens mijn mondelinge enquête sporadisch als zeer weinig gebruikelijke term (en daarom niet op de kaart opgenomen) ook buiten zijn gewone verspreidingsgebied bekend (b.v. in Holsbeek P 30, Maleizen P 134 en Herenthout K 301 ). Hij wordt daar dan wel eens voor ‘schoon Vlaams’ (d.i. ABN) aangezien Cornelissen-Vervliet 1906 vermeldt dat pensjager soms werd gehoord in het zuiden van de Kempen. Moet men uit deze opgaven
| |
| |
concluderen dat het pensjager-gebied ooit tot daar reikte? Waarschijnlijk niet, vooral niet omdat de pensjager-vormen in Holsbeek, Maleizen en Herenthout niet als ‘verouderd’ kunnen worden gekarakteriseerd. Vermoedelijk zijn het eerder ontleningen aan Vlaamse dialecten, via persoonlijke contacten: men denke o.a. aan de Westvlamingen die (vóór W.O.-I) in het Antwerpse gingen werken als grondwerkers of steenbakkers (zie Van Isacker 1978, 227). Enkele van mijn zegslieden getuigden dat zijde term hebben leren kennen tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen zij als soldaat aan het IJzerfront waren.
De benaming toeker verschijnt daar waar het laveier-, het brakkenier-, het stroper- en het pensjager/penser-gebied op elkaar stoten. Wanneer er in het menggebied dat in zo'n grenszone meestal voorkomt geen betekenisdifferentiatie tot stand komt tussen de concurrerende heteroniemen, dan kan de synonymie die daar optreedt aanleiding zijn tot terminologische onzekerheid en onbeslistheid. Het is niet uitgesloten dat toeker als nieuwe wildstroperbenaming in gebruik kon komen, doordat het de mogelijkheid bood om hinderende synonymie tussen op elkaar stotende heteroniemen te ontvluchten.
Het loerjager-gebied wordt vanuit het noorden door stroper geïnfiltreerd. In het oosten van de provincie Brabant lijkt loerjager (naast stroper, dat ook hier zonder twijfel progressief is) voorlopig stand te houden; brakkenier daarentegen is er regressief. Het verspreidingsgebied van brakkenier is dus zowel in het oosten als in het noorden (zie hoger) aan het afbrokkelen: de talrijke door mijn zegslieden als ‘verouderd’ gekarakteriseerde brakkenier-opgaven in die grenszone's en de nadelige werking van de betekenisdifferentiatie ná samenvallen met stroper (zie hoger) laten daar geen twijfel over bestaan. Waar brakkenier en loerjager samenvallen (o.a. P 106, 107, 109, 111), krijgt laatstgenoemde benaming de voorkeur omdat brakkenier in vergelijking met loerjager als on-Nederlands wordt aangevoeld.
De wildstroper-kaart vertoont enkele kenmerken die typisch zijn voor het Nederlandse taalgebied. In Nederland heerst de AN-benaming. De kracht van de cultuurtaal is er zo groot, dat de dialectische wildstroperbenamingen die in sommige delen van het land vroeger zeker voorkwamen (zie b.v. de opgaven loerjager in Oudemans 1891-1892 voor het Heerlens en in Endepols 1955 voor het Maastrichts, pensjager in Ter Laan 1929 voor het Gronings en penser in WZD voor het Zeeuws), thans bijna geheel verdwenen zijn. In het Zuiden valt de verscheidenheid aan naamtypes op. West-Vlaanderen vertoont een grote homogeniteit en Brabant - meer bepaald de provincie Antwerpen - is een expansief gebied. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de expansie van stroper flink door de cultuurtaal wordt gesteund. Daardoor is ook te verklaren waarom het noorden van de Belgische provincie Limburg, een
| |
| |
gebied dat traditioneel niet als expansiehaard bekend staat, hier (met stroper) wél expansief lijkt.
| |
Bibliografie
ALF |
|
|
1902-1920 |
J. Gilliéron et E. Edmont, Atlas linguistique de la France. Paris. |
|
Carnoy, A. |
|
1953 |
Origines des noms de famille en Belgique. Louvain. |
|
Chomel, M.N. |
|
1770 |
Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek III. Leiden-Leeuwarden |
|
Cornelissen, P.J. en J.-B. Vervliet |
|
1906 |
Idioticon van het Antwerpsch Dialect. Aanhangsel. Gent. |
|
Corp. Gys. |
|
1977 |
M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten I. 's-Gravenhage. |
|
D. |
|
|
Vragenlijsten uitgegaan van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam. |
|
De Bo, L.L. |
|
1873 |
Westvlaamsch Idioticon. Brugge |
|
DEF |
|
|
1968 |
W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue Française. Paris. |
|
Degroote, G. |
|
1947 |
‘Eduard de Dene als Villonissant’. De Gulden Passer XXV, Antwerpen, 313-343. |
|
Duchartre, P.-L. |
|
1973 |
Dictionnaire analogique de la chasse historique et contemporaine. Paris. |
|
DWB |
|
|
1854-1971 |
J. und W. Grimm, Deutsches Wörterbuch. Leipzig. |
|
Endepols, H.J.E. |
|
1955 |
Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht. |
|
ESB |
|
|
Eigen Schoon en de Brabander. Brussel. |
|
FEW |
|
|
1928- |
W. von Wartburg, Franzôsisches etymologisches Wörterbuch. Berlin enz. |
|
Franck, J. |
|
1892 |
Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage. |
| |
| |
FvW |
|
|
1912 |
N. v. Wijk, Franck's etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage. |
|
Gazophylace |
|
1656 |
C. van den Ende, Le Gazophylace de la langue Françoise et Flamande. Rotterdam. |
|
Groot Gelders Placaetboeck |
|
1701-1740 |
Groot Gelders Placaetboeck, inhoudende de Placaeten ende Ordonnantien sedert den Jaere 1543 tot den Jaere 1700 uytgegeven. Nijmegen. |
|
Hermans, A.G.J. |
|
1947 |
Jagerswoordenboek. Schiedam. |
|
|
1951 |
Jacht en Taal. Schiedam. |
|
IEW |
|
|
1949-1959 |
J. Pokomy, Indogermanisches etymologisches Wörterbuch. Bern. |
|
Janssens, G. |
|
1980 |
Wildstropersterminologie in de Nederlandssprekende delen van België en het noordwesten van Frankrijk. Een lexicologische studie. Dissertatie Rijksuniversiteit Gent. |
|
|
1981 |
‘Verslag (dd. 19 mei 1785) van een huiszoeking bij drie Zuidbrabantse wildstropers (diplomatische tekstuitgave)’. Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1979 en 1980. 's-Gravenhage, 62-71. |
|
Joos, A. |
|
1900 |
Waasch Idioticon. Gent. |
|
Kiliaan, C. |
|
1574 |
Dictionarivm Tevtonico Latinvm. Antwerpen. |
|
|
1599 |
Etymologicum teutonicae linguae. Antwerpen. |
|
Lexer, M. |
|
1872-1878 |
Mittelhochdeutsches Handwörterbuch. Leipzig. |
|
Lievevrouw-Coopman, L. |
|
1950-1954 |
Gents Woordenboek. Gent. |
|
Loquela |
|
1881-1895 |
G. Gezelle, Loquela. Rousselaere. |
|
Loquela 1907 |
|
1907 |
J. Craeynest (bewerker), Loquela. Amsterdam. |
|
Marin, P. |
|
|
1743 |
Dictionnaire complet François et Hollandois. Dordrecht-Amsterdam. |
|
Merula, G.F.P.N. |
|
1605 |
Placaten ende Ordonnantien op 't stuck vande Wildernissen. 's-Gravenhage. |
| |
| |
MWB |
|
|
1895-1929 |
E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage. |
|
Oudaan, J. |
|
1661 |
Henrik Kornelis Agrippa Van Nettenheym. Van de Onzekerheid en Ydelheid der Wetenschappen en Konsten. Rotterdam. |
|
Oudemans |
|
1918 |
A. Beets, ‘Woorden en Uitdrukkingen uit Heerlen (L.), verzameld door wijlen W.A. Oudemans 1891-1892’, in: DMB XVIII, 1-2, 24-42. |
|
Peeters, K.C. |
|
1975 |
Eigen Aard. Antwerpen. |
|
Plac. Brab. |
|
1648 |
Placcaeten ende ordonnantien vande Hertoghen van Brabandt Princen van dese Neder-landen. Antwerpen. |
|
Plantijn |
|
|
1573 |
Thesaurus Theutonicae Linguae. Antwerpen. |
|
Robert, P. |
|
1966 |
Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue Française. Paris. |
|
Rutten, A. |
|
1890 |
Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antwerpen. |
|
RWB |
|
|
1928-1971 |
J. Müller e.a. Rheinisches Wörterbuch. Bonn, Berlin. |
|
Schuermans, L.W. |
|
1865-1870 |
Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven. |
|
Sercu, A. |
|
1972 |
Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Gent. |
|
Stallaert, K. |
|
1890 |
Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Leiden. |
|
Taalatlas |
|
Taalatlas van het Nederlands en het Fries. Leiden. |
|
Taeldeman, J. |
|
1979 |
‘Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten’. WVD Inleiding. Tongeren-Gent, 48-120. |
|
Teirlinck, I. |
|
1908-1922 |
Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Gent. |
|
Ter Laan, K. |
|
1929 |
Nieuw Groninger Woordenboek. Groningen-Den Haag. |
|
Van Isacker, K. |
|
1978 |
Mijn land in de kering 1830-1980 I. Antwerpen-Amsterdam. |
| |
| |
Van Der Vorst, P. |
|
1967 |
‘Braques, braconnerie, braconnage et braconniers’. Revue des langues vivantes XXXIII-1, 246-251. |
|
|
1973 |
‘L'univers secret du braconnage’. Revue du Royal Saint-Hubert Club de Belgique. Bruxelles, 557-564. |
|
Verzameling Gezelle |
|
Ook bekend als: Woordentas van Gezelle. Eigendom van de stad Brugge. In bruikleen bij het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden sinds 1962. Te dateren: vóór 1899. |
|
Vroonen, E. |
|
z.j. |
Les noms de famille de Belgique. Bruxelles. |
|
Weyerman, J.C. |
|
1724-1726 |
Den Ontleeder der Gebreeken. Amsterdam. |
|
WNT |
|
|
1882- |
Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage-Leiden. |
|
WZD |
|
|
1959-1964 |
Woordenboek der Zeeuwse dialecten. Den Haag. |
|
|