Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenC. van Bree, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Klank- en vormleer met een beknopte grammatica van het Gotisch. Wolters, Noordhoff, Groningen 1977. XI + 422 bladzijden.Na een drietal beknopte preliminaire hoofdstukken, die een verantwoording, gebruiksaanwijzing en een algemene bibliografie bevatten, komt eerst een vrij uitvoerige grammatica van het Gotisch van niet minder dan 61 bladzijden. Daarna volgt (na eerst weer een beknopte inleiding) de historische klankleer, en vervolgens de vormleer, echter niet meer de woordvorming en evenmin de syntaxis, tot welk laatste element ook Schönfeld nooit gekomen is. Een appendix met bibliografische aantekeningen en registers sluit het geheel af. Als wij dit werk van 1977 met de toen laatste druk van Schönfeld (1970) vergelijken, springen, naast het ontbreken van de woordvorming, een aantal andere verschilpunten, waaronder echte plussen, duidelijk in het oog. Terwijl Schönfeld-Van Loey in de latere drukken aan hun behandeling van de klankleer een paar bladzijden fonologische beschouwingen toevoegen, presenteert Van Bree de ‘geschiedenis’ eveneens vanuit twee gezichtspunten, maar op een andere manier. Eerst geeft hij de ontwikkeling der klanken volgens wat ik wel noem de historische terminatieve methode, om zo te zeggen: klank voor klank, maar daarna geeft hij dwarsdoorsneden van de systemen in achtereenvolgens het Oerindoeuropees, het Oergermaans, het Gemeengermaans, het OerwestgermaansGa naar voetnoot1), het OudnederlandsGa naar voetnoot2), het Middelnederlands en het Nieuwnederlands. Bij deze beschrijvingen van die onderscheiden perioden bedient hij zich dan van de ene kant van structuralistische noties als complementaire distributie en neutralisatie van opposities, aan de andere kant werkt hij met generatieve formuleringen en beregelingen, evenwel zonder de bekende formaliseringen. Wel zegt hij op blz. 5: ‘Aan een consequente generatieve aanpak hebben we ons (nog) niet gewaagd: de voorstudies zijn daarvoor nog te gering in aantal en de problemen nog te groot en talrijk. We beperken ons daarom tot generatieve aanduidingen op een aantal punten.’ Op blz. 241 lezen wij bovendien ‘dat er uiteraard slechts sprake kan zijn van een tamelijk grove benadering.’ Overigens heeft Van Bree duidelijke twijfels. ‘Mogelijk is het begrip analogie niet binnen een generatieve theorie te integreren; allerlei ontwikkelingen kunnen dan als regelverlies of regelherordening worden beschreven, maar de vraag is of ze daarmee wel voldoende opgehelderd zijn’ (blz. 246). In het geval van de mogelijke generatieve beregeling van de sterke werkwoorden (nr. 48.19) constateert hij dat de morfologische structuur voor latere perioden ‘alleen dan eenvoudig te houden is wanneer men een groot aantal ad hoc-fonologische regels invoert’, wat dan natuurlijk weinig overtuigend is. Terwijl ook Van Loey en Goossens duidelijke sporen hebben nagelaten (om van Schönfeld nog maar niet te spreken), heeft Van Bree zich heel sterk laten beïnvloeden door Van Coetsem. Diens terminologie: oergermaans naast gemeengermaans, diens spiegelbeeldtheorie (vgl. blz. 325), die naast de bekende eerste vijf klassen van sterke werkwoorden een ermee corresponderende reeks van klassen van werkwoorden met a in het praesens ontwerpt, met als noodzakelijke voorwaarde diens bifonematische opvatting van de zgn. oeride | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diftongen, diens zeer uitgewerkte hypothesen over de umlaut met als gevolgen o.a. dat ogm. ăĭ en ăŭ in resp. ăĭ - ăĕ en ăŭ - ăŏ gesplitst worden, en verder ook diens generatieve benadering vinden we uitvoerig door Van Bree overgenomen. Bijzondere belangstelling trekt het bijna volledig parallellisme waarmee met name bij ai en au gewerkt wordt, juist omdat de parallellie in de huidige zuidoostelijke dialecten ver zoek is (zie Weijnen 1966 § 58 en 59). Daarbij moet het mij van het hart dat er nogal een en ander ondersteld wordt (bv. *ou < ăŭ), eenvoudig geponeerd (bv. wijziging van de oorspronkelijke conditionering) en onverklaard blijft (bv. auslautende ee in wee maar ei in ei). Op blz. 19 zegt de schrijver dat Weijnen (1968) ‘zeer vele dialectische ontwikkelingen (vermeldt), die voor het ABN van geen belang zijn’. Dat is ongetwijfeld zo, maar dat boekje meldt zich dan ook aan als deel I van een reeks Nederlandse taalgeschiedenis en het is niet noodzakelijk bij zoiets alleen aan het ABN te denken. Men zou zich overigens ook kunnen afvragen of in een Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands, zoals het hier besproken werk heet, zoveel germanistiek vereist is als Van Bree erin behandelt. Het is allemaal zeer verrijkend, om dat te lezen, maar men gaat het toch eer in een germanistisch handboek zoeken. Daarbij komt dat vele middelnederlandse en ook zeventiende-eeuwse vormen duidelijk een dialectisch karakter hebben en dat men niet ten onrechte hun verklaring in een geschiedenis van het Nederlands zoekt. Min of meer met dat alles samenhangend waarschijnlijk is ook wel de betrekkelijk geringe aandacht die Van Bree aan eigennamen (ook de aardrijkskundige) besteedt. Zeker ontbreken ze niet geheel (bv. Gooi, Haamstede, Heiligerlee, Oldegaast en Koog naast Kaag). Maar andere worden node gemist en zijn eigenlijk zonder een verwijzing naar het dialect moeilijk te verklaren. Ik denk aan Deursen (vgl. Weijnen 1966 § 83 en De Vries 1962, 44), Bangert (vgl. Weijnen 1966 § 45) De Hem (vgl. Weijnen 1966 § 42), Gnephoek (vgl. overigens Van Bree 15.1), Hoornse Hop (vgl. Weijnen 1968 blz. 33), Mijzen (vgl. ibid. blz. 35), Swieten (vgl. ibid. blz. 35), Geldrop (vgl. ibid. blz. 50). Van de geslachtsnamen zouden bv. Van Woerkom (vgl. de plaatselijke uitspraak van Woudrichem en zie Weijnen 1968 § 20), Van Baal en Van Gool (vgl. resp. Baarle en Goirle en zie hierover D.P. Blok, De namen op -rlo (-rler) in Zuidoostelijk Nederland TT 23, 64 vlg. en vgl. dialectwoorden als kel voor kerel (zie Keij 1982, 57) en mel voor merel (vgl. TNZN 6, 9)) en Aengenent en Ingenhousz, waarin een lidwoord gən schuilt (vgl. Weijnen 1966 § 118) geen slecht figuur slaan. Met veel lof dient weer vermeld te worden de grote aandacht die aan de oude grammatici, zoals Spieghel, Van Heule, Erasmus, Lambert ten Kate enz. besteed wordt. Van Bree heeft de studies van bv. Jo Daan en natuurlijk ook die van Caron heel goed bestudeerd en brengt die, zoals vooral Jo Daan dat zeer overtuigend deed, heel goed in het beeld te pas. Ook het oudnederlands, met name dat van de Wachtendonckse psalmen, komt hier aan zijn trekken. Overigens zijn er soms beperkingen die we liever niet hadden zien aangebracht. Van de in Schönfeld nr. 105 Opm. 3 vermelde categorie vrouwelijke mnl. substantieven (stont, wijs), waarvan de -e-loze vormen daar als klankwettig verklaard worden, wordt bij Van Bree nergens meer gewaagd. Zo is er ook nergens sprake van het verdwijnen van n voor oude d, als in elkaar, kijeren enz., waar Schönfeld 30 uitvoerig over spreekt. Bij de vermelding in 51.10 dat niets een onopgehelderde s heeft, ware de veronderstelling van Schönfeld § 120 toch niet misplaatst geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar anderzijds zijn er behalve de reeds behandelde systematische vernieuwingen ook kleine niet onbelangrijke toevoegingen. Op blz. 301 wordt een oudgermaanse morfeemstructuurwet, volgens welke, afgezien van eventuele beginconsonanten, een monosyllabisch morfeem ten hoogste drie elementen bevat, waarbij een lange vocaal voor twee geldt (overigens niet zonder uitzondering), met bepaalde verkortingsverschijnselen in verband gebracht. Op blz. 166 wordt (overigens betreft het daar meer de germanistiek dan de neerlandistiek) uiteengezet waarom in een concreet geval wèl analogie en in een ander concreet geval deze niet optrad. Blz. 183 levert met behulp van een zuidduitse vorm het bewijs dat jod-geminatie ook bij medeklinkerverbinding voorkwam. De onderstelling van blz. 142 dat ai in het algemeen voor dentaal tot ei werd, brengt weer iets meer inzicht in een verdeling waar Schönfeld nr. 63 toch beslist te weinig orde zag. Wel sterk hypothetisch, maar toch de overweging waard, schijnt mij de opvatting die in 43.1.4 uiteengezet wordt, dat de gemeengermaanse umlaut van de westgermaanse (i-)umlaut onderscheiden zou moeten worden, omdat bij de eerste de openingsgraad verandert en de tweede in palatalisatie (zeg liever algemener: verandering van plaats) bestaat. Zeer gaarne neem ik uit § 43.1.4 de verklaring over, hoe het kan dat door umlaut uit a ontstane e geslotener is dan oude e, een verklaring die Van Raad en Voorwinden hebben opgesteld. Men moet dan nl. de i-umlaut in twee fasen laten verlopen. Eerst verschuift de a tot de plaats van de oude e en doordat de umlautsfactor nog altijd aanwezig is, heeft er dan nog een verdere assimilatie plaats. Herziening verdient beslist het volgende. Op blz. 101 wordt ladder tegenover leer een ingweoons woord genoemd. Historisch gaat het echter veeleer om verschillende klankontwikkeling. Dat wiel tegenover rad op blz. 101 een ingweonisme zou zijn, kan ik niet aannemen. Het lijkt mij meer een archaïsme uit de tijd van het schijfwiel tegenover een jonger rad, welks opkomst verbonden is met het spaakwiel; vgl. A.A. Weijnen, Aim and method of interlingual research, illustrated with the aid of the wordmap of the wheel, in BMDC XLIV (1974). Op blz. 92 wordt het oerindoeuropees omstreeks 3000 v. Chr. gedateerd. Dat is wel onwaarschijnlijk laat. R.S.P. Beekes, De wortels in het Indo-europees 1974, blz. 1 plaatst een bepaalde fase tussen 15000 en 10000 v. Chr. In ieder geval: als M. Gimbutas in The Journal of Indo-european studies I 1973 blz. 1 van 3500 v. Ch. spreekt, bedoelt zij alleen de tijd waarop de Indo-europeeërs vanuit de steppen tussen Beneden-Wolga en Don begonnen uit te zwermen. Dat het stamland ‘mogelijk ten zuiden van de Oostzee’ gelegen zou hebben, zoals op blz. 92 staat, zou ik ook allerminst willen onderschrijven. De gedachte van Krahe, dat dit gebied ten noorden van de Alpen lag, is immers tegen de critiek van Georgiev 1966, die op de veel oostelijker en zuidoostelijker verbreiding van indogermaanse waternamen als Donau, Don, Dnjepr en Dnjestr wijst, niet bestand gebleken. Veel meer valt te zeggen voor het zojuist genoemde gebied ten noordwesten van de Kaukasus of Anatolië (zoals Gamkrelidze mij mondeling suggereerde). Ten onrechte schijnt mij in de formulering van de metathesis-wet, die vormen als Kerst en mnl. borne doet ontstaan, de ook in Schönfeld gegeven beperking weggelaten dat de betrokken dentaal tautosyllabisch moet zijn, althans voor het ABN. Anders is treden niet te verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mag ik nog enkele suggesties doen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op vakliteratuur die na de verschijningsdatum van zijn boek verschenen is en nieuwe inzichten brengt, hoef ik Van Bree hier natuurlijk niet te wijzen. Slechts voor één punt, dat iemand misschien toch zou ontgaan, maak ik een uitzondering. In nr. 33.4 wordt de ou-ooi-afwisseling besproken en, evenals bij Schönfeld nr. 47, op een tegenstelling tussen onverbogen en verbogen vormen teruggevoerd. In 1979 echter heeft E. Rooth, Nordseegermanische Studien I Lund deze verklaring met klem van argumenten bestreden. Volgens hem zijn de ou-vormen niet uit een Nederlandse ontwikkeling te verklaren maar uit het Duits ingevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
A. Weijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hedde gij, zedde gij. Edde gij, zijde gij. Een bonte staalkaart van Brabantse dialecten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
André Stevens: Túngërsë Dïksjënêer. Woordenboek van het Tongers, met een Nederlands register door Mevr. A. Lefebure-Meyers. Tongeren 1986. LVI + 861 blzz.Nog in 1981 moest J. Cajot in zijn inventariserend overzicht van de ‘Dialectlexicografie in Belgisch- en Nederlands-Limburg’ (Mededelingen van de vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 20, p. 1-19) constateren: ‘B-Limburg beschikt op dit ogenblik over geen enkel gepubliceerd idioticon dat op één plaats betrekking heeft’. (p. 18) (NL-Limburg beschikte toen al over 10 idiotica, inmiddels zijn er nog vier bij gekomen: Weert 1983; Tungelroy 1985; Roermond 1985; Kerkrade 1987.) Toch kon Cajot als resultaat van een schriftelijke enquête niet minder dan 18 plaatsen aanwijzen waar men met een dialectlexicografisch project bezig was. Uit deze projecten zijn tot nu toe drie in boekvorm verschenen woordenboeken voortgekomen: X. Staelens, Dieksjeneer van 't (H)essels (Hasselt) 1982; G. Bollen, Plat Ukevers (Uikhoven) 1987 en in 1986 het hier besproken Túngërsë Dïksjënêer van A. Stevens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St. heeft zijn werk opgezet als alfabetisch geordend semasiologisch woordenboek, uitgaande van het dialect als trefwoord. Zijn bedoeling was het Stadstongers ‘dat gedurende de laatste 100 jaar gesproken werd te verzamelen’. (p. III) Bij deze poging is hij erin geslaagd een kleine 14.000 woorden te vergaren en op ruim 700 bladzijden lexicografisch te beschrijven. Als basis voor de verzameling diende de vrij uitvoerige woordenlijst die St.'s leermeester Grootaers in 1910 achteraan in zijn studie over ‘Het dialect van Tongeren’ had laten verschijnen. (Leuvense Bijdragen 9 (1910/11), pp. 121-178) St. heeft deze woordenlijst door de jaren heen stelselmatig aangevuld o.a. met alle dialectologische en lexicografische bronnen die er m.b.t. het Tongers bestonden, en met de hem regelmatig door veel Tongerse dialectsprekers gesignaleerde woorden. Naast de algemeen gangbare woordenschat zijn er in beperkte mate ook vaktaalwoorden (de inleiding noemt: molenaar, kuiper, schrijnwerker, schoenmaker, metselaar en steenhouwer) en Bargoense woorden opgenomen.
De opbouw van de enkele lemma's volgt een strak schema:
Bijzondere aandacht verdient in dit verband de door St. gekozen manier om de historische geleding van de woordenschat te verduidelijken. Zoals gezegd is elk woord voorzien van een of meerdere Romeinse cijfers die aangeven in welke generaties van Tongerse dialectsprekers een woord gebruikelijk is of was. Wanneer het gebruik van een woord in een bepaalde leeftijdsgroep achteruitgaat of pas in zwang komt, wordt dat door een - of + gekenmerkt. Bovendien wordt bij de meeste woorden die niet door alle drie de generaties gebruikt worden, naar het jongere resp. oudere synoniem verwezen. Zo zien we oude woorden verdwijnen (bv. lĭes ‘zacht’ (vgl. Duits leise) = I, II-) en nieuwe woorden opkomen (bv. lïbbëró ‘laatste man van verdediging (voetb.) = II+, III). Diachronische ontwikkelingen worden herkenbaar, bv. de toenemende concurrentie tussen veel Franse leenwoorden die deel uitmaken van het Tongers der oudere generaties, en de Nederlandse standaardtaalwoorden, die door de jongere generatie worden overgenomen en die de Franse vormen meer en meer verdringen. Soms bestaan beide woorden in de taal van de IIIe generatie nog naast elkaar: soms is het Franse woord uit de aktieve woordenschat van de jongste generatie al bijna of helemaal verdwenen: êkzêmpël I, II-, III(zld) vs. vùrbèild II+, III; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We krijgen dus op die manier een duidelijk beeld van de historische stratificatie van de Tongerse woordenschat. Een hachelijk probleem voor alle dialectlexicografen en dialectschrijvers in het algemeen is de spelling. St. heeft niet voor een fonetische spelling gekozen maar ‘getracht zo dicht mogelijk als fonetisch verantwoord bij de spelling van het gelijkbetekende Nederlandse woord aan te sluiten’, (p. XXII) Bijzondere fonetische kenmerken zoals openheid en geslotenheid van de klinkers, nasalering en mouillering worden door diakritische tekens aangeduid. De gekozen spellingkonventies garanderen aan de ene kant een goede herkenbaarheid voor de gewone lezer, daarnaast echter ook volledige en betrouwbare fonetische informatie voor de wetenschappelijke dialectoloog. Voor grammaticale vragen die zich bij het gebruik van het Tongers woordenboek voordoen, kan men terecht bij een bescheiden als ‘Elementen uit klank- en vormleer’ betiteld hoofdstuk dat we niettemin toch een beknopte grammatica van het Tongers mogen noemen. Bijzonder nuttig is het 125 blz. beslaande Nederlandse register dat de Tongerse woordenschat ook vanuit de standaardtaal toegankelijk maakt; een voor alle samenstellers van een dialectwoordenboek aan te bevelen voorbeeld. Al met al mag men de stad Tongeren zonder enig voorbehoud feliciteren met dit ter gelegenheid van haar 2000 jaar-viering verschenen boekwerk; het biedt een indrukwekkende, wetenschappelijk verantwoorde maar tevens voor iedereen leesbare lexicalische inventarisatie van een belangrijk Zuidlimburgs stadsdialect.
Heinz Eickmans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Franse Nederlanden - Les Pays-bas françaisJaarboek 1988, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel, Rekkem B (f 60, 1050 Bf.)Voor de neerlandicus zijn te signaleren: Michèle Goyens, Willy van Hoecke, Vlaamse immigranten in het 13de- eeuwse Atrecht: de getuigenis van de ‘Prise de Neuville’. Een duidelijk parodisch opgevat episch gedicht bevat ook merkwaardige taalparodische elementen waarin de draak wordt gestoken met een groep wevers van Vlaamse herkomst. Pierre Brachin, Un pionnier: Louis de Backer (1814-1896). Beknopte versie van de studie Een pionier van de Franse neerlandistiek: Louis de Backer, verschenen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, 143-184. Armand Berteloot, De Middelnederlandse legende van St.-Godelieve. Een tekstkritische studie van een heiligenleven op de taalgrens. Een doorlichting van de relaties tussen vijf handschriften van de Middelnederlandse legende die het leven vertelt van Godelieve, die in de 11e eeuw vanuit Wierre-Effroy (in de buurt van Boulogne) naar Gistel bij Oostende uitgehuwelijkt werd en daar door haar man mishandeld en vermoord werd. M. Nuyttens, Het Archief van de Franse Nederlanden te Kortrijk. De auteur, die het bedoelde archief inventariseerde, geeft een overzicht van de verschillende stukken die van groot belang zijn niet alleen voor het schrijven van een wetenschappelijke biografie van J.M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gantois, maar ook voor de studie van allerlei historische facetten van het Nederlands en de Vlaamse Beweging in Noord-Frankrijk. C. Moeyaert, De Schrijftaal van de Westhoek en Frankrijk. Jacobus Petilion (Klein-Sinten, 1775-1843), ‘De Boeren Zoon van Tourcoing’. Lexicon 13. H. Ryckeboer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jaarboeken ZannekinJaarboek 1987, uitgegeven door de Stichting/Vereniging Zannekin, Ieper/Mijdrecht. (650 Bfr., f 37.-)Voor de neerlandicus zijn te signaleren: Dr. Friedrich Jorissen (Kleef), Govert Flinch en de stad Kleef in het werk van Joost Van den Vondel (blz. 3-16) Jan Kooistra (Leek), Dodendau över Kinnerslaap Over de [Oostfriese] dichteres Greta Schoon (blz. 17-28) Antoon Lowyck (Brugge), Nederlandstalige schrijvers in Kassel, Westhoek van de Nederlanden in Frankrijk (blz. 29-64). Een rijk gedokumenteerd overzicht van alle Kasselnaars die van de 16e tot de 19e eeuw belletristisch werkzaam waren. Cyriel Moeyaert (Ieper), De grievenboeken van 1789 in de Westhoek in regionalistisch taalopzicht (blz. 65-77). Een interessante bijdrage die de 18e-eeuwse reacties tegenover de officiële verfransingspolitiek in Frans-Vlaanderen bespreekt. Ward Corsmit (Borgerhout), Pastorale humoresken en volkswijsheid uit de Westhoek van Frans Vlaanderen (blz. 79-85) en Gezegden en spreekwoorden uit het Graafschap Bentheim (blz. 87-89). H. Ryckeboer |
|