Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummers 1 en 2]Het ontstaan van het modern Amsterdams (2)Ga naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn sprekers. Ook de standaardtaal is in deze definitie een sociolect. Niettemin zal ik de term sociolect, ter wille van de terminologische eenvoud, voornamelijk gebruiken voor de volkstaal van de grote steden, tenzij ik het anders aangeef. Dit prestige heeft een ‘covert’ karakter waar het de volkstaal betreft, en heet ‘overt’ als het om de standaardtaal gaat: ‘One can 't avoid the implication that in New York City we must have an equal [aan het prestige van de taal van de “middle-class”] and opposing prestige for informal, working-class speech - a covert prestige enforcing this speech pattern. We must assume that people in New York City want to talk as they do, yet this fact is not at all obvious in any overt response that you can draw from interview subjects’, zegt Labov (1966b: 108). De term ‘covert’ duidt er dus op dat geënqueteerden niet gemakkelijk kunnen of willen uitleggen waar de attractiviteit van de door hen gebruikte taalvormen uit bestaat: ‘For male speakers, and for female speakers under 30, non-standard working-class speech forms are highly valued, although these values are not usually overtly expressed,’ schrijft Trudgill (1983: 185) over deze vorm van prestige. Sprekers van de standaardtaal hebben het wat dit aangaat gemakkelijker. De officiële benaming - Algemeen Beschaafd Nederlands - geeft al volstrekt ‘overt’ aan wat het aantrekkelijke van deze uitspraak is. Deze beide vormen van prestige zijn gebaseerd op twee verschillende normen: die van de working class en die van de klasse die de algemeen beschaafde taal spreekt.
‘We must assume that people want to talk as they do’, zegt Labov in bovenstaand citaat over de sprekers van de taal van New York. Zo'n uitspraak klinkt weliswaar als een gemeenplaats die overal op van toepassing is, maar lijkt me niettemin alleen juist voor de sprekers van een sociolect, want alleen bij hen is er sprake van -op een bepaald bewustzijnsnivo- gewilde verschillen. En dan worden de uitspraaknormen van de éne groep tegenover de andere groep gesteld. Daarvoor moet men natuurlijk wel, als groep, regelmatig leden van de andere groep tegenkomen, anders waren de ideeën over elkaars taal, waar normen zich tenslotte op baseren, niet ontwikkeld geworden. Als dat niet gebeurt, dan kunnen de taalvormen nooit die soort van attractiviteit verkrijgen -een vorm van sociaal prestige- die nodig is, opdat ze op éen of andere manier worden ‘gewild’. Dan wordt er dialect gesproken. En dat spreek je alleen omdat ‘iedereen’ zo spreekt. Pas als zich in dialectsprekende gebieden een laag van ABN-sprekers vestigt, die hoger in de sociale rangorde is geplaatst, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan kan het gebeuren dat men regelmatig in de spraak tot uitdrukking laat komen tot een bepaalde - sociale - groep te behoren. Dan is er sprake van sociolectische taalverschijnselen. Tegenwoordig is dat natuurlijk in veel gebieden het geval.
Een aardige aanwijzing voor het feit dat regionale dialecten veel minder sociaal gemarkeerd zijn dan de stedelijke sociolecten, wordt door een onderzoek van Trudgill geleverd (1983: 218). Hij doet de observatie dat stedelijke accenten en de stedelijke volkstaal veel lelijker worden gevonden dan de plattelandsdialecten en voegt er nog een opmerking aan toe van een taalleraar die onderscheid maakte tussen ‘proper accents such as Yorkshire and Devon and unfortuante bastardized monstrosities such as Cockney and Birmingham’. De mensen die deze meningen hebben, waarvan de taalleraar een fraai radicaal voorbeeld is, zijn uiteraard sprekers van de standaardtaal. Ik denk dat de situatie in Nederland niet anders ligt. Het Amsterdams wordt naar mijn idee vrij unaniem lelijk gevonden. Het Westfries of het Limburgs toch vaak ‘schattige dialecten’. Als van Haeringen in de opmerking waarmee dit onderdeel opent, een onderscheid maakt tussen ‘provincialismen’ en ‘vulgarismen’, ligt in het gebruik van deze termen een bepaald oordeel opgesloten: Volgens van Haeringen staan de meeste beschaafden veel minder toegeeflijk tegenover de vulgarismen dan tegenover de provincialismen (1924: 12), ongetwijfeld omdat de eerste nogal gestigmatiseerd zijn. Zwaardemaker en Eykman beschrijven in hun Leerboek der phonetiek uit 1928 dat de ‘v’ in onze dialecten en in de onbeschaafde taal geheel tot ‘f’ wordt (p. 179). ‘Dit is bv. het geval in het Friesch en het Amsterdamsch’. Het lijkt me duidelijk dat ‘het Friesch’ hier als éen van onze dialecten geldt; ‘het Amsterdamsch’ daarentegen is onbeschaafde taal. Volgens Trudgill zijn deze oordelen het gevolg van een ‘romanticized nostalgic view of the countryside and the country way of life’ (1983: 219) van - uiteraard - de steedse standaardtaalspreker. Bovendien, zo zegt hij, worden industriegebieden unaniem lelijk gevonden en dit oordeel heeft zich verbreid ook over de taal van deze gebieden. Ik wil deze oorzaken niet ontkennen. Trudgill draagt er argumenten voor aan. De heftigheid echter waarmee mensen, ook in mijn ervaring, op deze taalverschillen kunnen reageren - Trudgills taalleraar is hiervan een mooi voorbeeld - geeft volgens mij aan dat er meer aan de hand is dan een oordeel van romantisch/esthetische aard. Daarover windt men zich niet zo op. Volgens mij komt deze ervaring, mede, voort uit bepaalde soorten van prestige die aan sociolecten veel meer eigen zijn dan aan dialecten. Het gaat dan vooral om het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
covert prestige. Omdat de sociolectische vormen de vormen zijn waaruit het prestige, het saamhorigheidsgevoel en het groepsbewustzijn van een sociale groep spreekt, zet men zich in deze vormen noodzakelijkerwijs af tegen andere groepen, zoals die van de sprekers van het A.B.N. En men zet zich niet alleen af tegen de taal van zo'n groep, maar ook tegen sociale en culturele gewoontes ervan. Dit lijkt me voldoende oorzaak voor de esthetische ervaring die veel leden van deze groep ervaren bij het horen van bepaalde klankvormen. Wat voor gevoel moet je als keurig spreker van ‘The queen's English’ wel niet ervaren bij het horen van ‘working class accents’ die, in bv. een taalontwikkeling die Trudgill beschrijft,Ga naar voetnoot1 steeds verder af gaan staan van de door jou om zoveel redenen van beschaving en cultuur geprefereerde normen. ‘We must assume that people want to talk as they do’. Het zijn niet zomaar verschillende vormen; er is -ergens- sprake van gewilde normen. Zoiets moet een reactie van de éen of andere soort opleveren, bv. een esthetische. Een laatste aanwijzing voor het onderscheid tussen dialect en sociolect op basis van prestige ligt in het feit dat sociolecten veel expansiever zijn dan dialecten, doordat ze prestige bezitten en dialecten niet. In Trudgills woorden: ‘Covert prestige also appears to lead to linguistic changes “from below”, with the result for example, that in Norwich English non standard variants of (e) are currently on the increase’ (1986: 68). Dialecten hebben in deze eeuw steeds meer sprekers verloren, met sociolecten is dat niet het geval. Volgens Jansen (1977: 148) is tegenwoordig de Amsterdamse /ɑ:ɔ/ bezig het Zaans binnen te dringen ‘maar heeft bij tieners nog slechts een kleine minderheidspositie’. De palatale realizatie van de /ɑ/ kun je tegenwoordig horen uit de mond van autochtone (jonge) Westfriezen. Trudgill (1986) beschrijft hoe vanuit Londen talige kenmerken de steden van East-Anglia binnendringen. In de zuidelijke steden, die bij Londen liggen, gebeurt dat zelfs in zo'n mate dat hij als een ‘overall impression’ kan laten gelden: ‘the older people sound like East-Anglians, while many younger speakers, as is often noted by lay observers, sound like Londoners’ (p. 44). Schatz (1987: 108) tenslotte trekt weliswaar geen conclusies over de eventuele expansie van het Amsterdams, maar heeft niettemin geobserveerd dat ‘younger speakers tend to use more stigmatised variants than older speakers’.
Nu is het echter, zoals gezegd, niet zo dat de aanwezigheid van een redelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingewikkelde sociale structuur garant staat voor het bestaan van sociolecten. Wel is dit een noodzakelijke voorwaarde maar niet voldoende. Want hoewel de burgemeester van Geleen het locaal dialect kan spreken, is Geleen toch geen dorp. En ook een Twentse textielbaron behoort sociaal gezien tot een geheel andere groep dan zijn werknemers. Het gaat daarom niet alleen om het bestaan van een redelijk ingewikkelde sociale structuur - die was er in de achttiende eeuw ook wel -, maar bovendien moeten de sociale groepen in een bepaalde verhouding tot elkaar staan: in een klassenverhouding. In Nederland ontstonden deze in de grootstedelijke wereld in de tweede helft van de negentiende eeuw. Over dit historisch verloop zal ik hieronder - in synopsis - een uiteenzetting geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Stand en klasseIn de tweede helft van de negentiende eeuw verandert er veel in Nederland. Een erg belangrijke verandering is het feit dat dit land zich toen ontwikkelde van een standensamenleving naar een klassensamenleving. (Zie bv. een handboek als dat van WilterdinkGa naar voetnoot2, of dat van Gehlen en SchelskyGa naar voetnoot3). Uit de hogere standen maakte zich de klasse van de ondernemers los van haar voormalige standgenoten: bestuurs- en rechterlijke ambtenaren, grootgrondbezitters, en gegoede renteniersfamilies (Brugmans 1929: 188). En uit de lagere stand, de paupers, maakten zich de arbeiders los als een aparte klasse (idem, p. 193). Dit gebeurde natuurlijk niet zomaar. Industrializatie, die in Nederland in deze tijd is begonnen, leidde tot grootschaligheid en daarmee ontstond een scheiding tussen -in moderne termen- werkgevers en werknemers. Zie hiervoor bv. Thompson (1978: 134). Deze scheiding werd toegespitst op beider als onverenigbaar ervaren ‘belangen’ (Zie bv. van Tijn 1974: 131). Deze belangen vormen hier het sleutelwoord. Ali de Regt (1984: 31) geeft de volgende beschrijving van een pre-industriële werkplaats: ‘In kleine ambachtelijke bedrijven hield de patroon niet alleen toezicht op het werkvolk maar werkte doorgaans ook mee met zijn werkvolk. Deze samenwerking bevorderde meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoonlijke relaties, en waar patroons zich in welstand en levensstijl niet scherp onderscheidden van de werklieden, werden de verhoudingen doorgaans niet ervaren in termen van belangentegenstellingen’. Standsonderscheiden vielen met andere woorden niet samen met het onderscheid tussen werkgever en werknemer. Hierdoor hebben de standen zich nooit ingedeeld op basis van belangen. Terwijl de industrializatie de meer objectieve oorzaak was van het ontstaan van klassen (hierover bv. A. de Regt 1984: 19), waren twee ideële stromingen verantwoordelijk voor het feit dat men dat ook subjectief ging beseffen. In de eerste plaats drong in de jaren 60 van de vorige eeuw het economisch liberalisme door (Brugmans 1929: 206). In deze theorie werden bazen en patroons tot full time-ondernemers. Voor die tijd hadden ondernemers nog veel nevenbezigheden die met het ondernemerschap weinig te maken hadden (Brugmans 1960: 117). Het vroeg nog niet zoveel inspanning. Bovendien hanteerde het liberalisme het uitgangspunt dat ondernemers en arbeiders gescheiden kategorieën waren, met onderling strijdige belangen, waarmee het een industriële werkelijkheid bewust maakte. Iets later, in de jaren 70 en 80, ging ook het socialisme ertoe bijdragen dat deze scheiding hecht in de geesten verankerd werd. Het beeld van de rijke kapitalist met dikke sigaar bestond niet voor 1860, omdat de groep niet bestond waar hij het prototype van was. Door gebrek aan werk werd de ondernemer in de eerste helft van de eeuw eigenlijk als een filantroop gezien (Brugmans 1929: 188). Als Willem de Clercq bv. het pesthuis op Feyenoord bezoekt, is hij ‘tot tranen geroerd wanneer hij de kinderen daar zo ordentelijk ziet spinnen; bij het weggaan wenscht hij den exploitant Gods zegen op zijn onderneming toe’ (in: Brugmans 1929: 196; de Clercq ca. 1873: 54). Voor 1850 bestonden er geen denkbeelden over het arbeidersvraagstuk. Volgens Brugmans (1929: 193) zagen de hogere standen, waarin de ondernemers nog geïncorporeerd waren, slechts een diffuse massa ‘armen’, waaronder ook de arbeiders vielen. Men zag de arbeider slechts als consument, niet als producent van arbeidskracht (idem, p. 206). Overigens was er voor deze armen, voor het vraagstuk van het ‘pauperisme’, wel veel belangstelling. Na 1850 pas begon men langzamerhand de arbeiders als een afzonderlijke klasse te zien, die eigen problemen opleverde (Brugmans 1929: 206); deze problematiek werd genoemd: de sociale quaestie. De omvorming van stand naar klasse is natuurlijk een heel geleidelijk proces. In deze tijd vond dit proces uitsluitend op grootstedelijke grond plaats, en ook daar in eerste instantie alleen voor bepaalde groepen. Vooral gelovige arbeiders hadden moeite met het klassebewustzijn, en vatten, naar van Tijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1974: 142), hun verzet vooral in termen ontleend aan de ideale standenmaatschappij: ‘De hogere standen moesten de lagere in hun waarde laten, en zich verantwoordelijk voelen voor het lot van hun werklieden’; pas na lange tijd ontstonden er vakverenigingen uit hun organisaties. De verschillen tussen stand en klasse - er zijn uiteraard ook overeenkomstenGa naar voetnoot4 - moet men, naar Brugmans (1960: 111), als volgt zien: klassen zijn economische groeperingen; bezit, inkomen en economische macht zijn criteria van klasse-indeling. Als criteria van standsindeling noemt hij: convivium, connubium en sociaal prestige (idem). In het geval van de arbeidersklasse bestaat haar eergevoel, dat wat haar als klasse bij elkaar houdt, eigenlijk alleen uit solidariteit met de arbeiders (van Heek 1948: 9). Een stand kent, volgens Brugmans een veel hechtere samenhang en wordt in de eerste plaats bijeen gehouden door sociaal-psychologische factoren. Er is sprake van een eigen geestescultuur en beschaving, waarbij afkomst, opvoeding en vooral traditie een rol spelen. ‘Een stand heeft maatschappelijk aanzien en organiseert zich nooit als doelgemeenschap, zoals de klasse. Geld speelt natuurlijk wel een rol, maar de parvenu zie toch veel toegangswegen tot de hogere standen versperd, in tegenstelling tot de predikant met karig inkomen’ (Brugmans 1960: 111-112). De omtrekken van klassen zijn veel vager dan die van standen. Er zijn geen toelatingsnormen, tenzij natuurlijk een bepaalde hoeveelheid economische macht en inkomen en -vooral in het geval van de arbeidersklasse- de al eerder genoemde solidariteit. De proletarische klasse met name grenst zich niet af, maar tracht juist te expanderen (van Heek 1948: 15). In verband met het ontstaan van de modern Amsterdamse uitspraak, zijn vooral de verhoudingen van belang die tussen de standen en later tussen de klassen geheerst hebben. Standen zijn ontstaan om elkaar aan te vullen (van Heek 1948: 14); de ideale standenmaatschappij dacht men zich als een eenheid. Het prestige der standen is gebaseerd op het besef van elkaars onmisbaarheid voor de instandhouding van de ene, onveranderlijke, en door God zo gewilde samenleving. De ontwikkeling naar klassen is op te vatten als een secularizeringsproces. Voor de klassen is de bestaande samenleving niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onaantastbaar. Men wil verandering: Vooruitgang (van Tijn 1974: 138). De manieren waarop die vooruitgang zou verlopen en dus de wijze waarop men tegen de eigentijdse samenleving aankeek, verschilden echter nogal per klasse. Men hanteerde niet langer meer éen visie op de maatschappij waarin iedere sociale groep een eigen functie had. De standen waren van elkaar afhankelijk, omdat hun voortbestaan afhing van dat van de samenleving en het voortbestaan hiervan hing weer af van het beklijven van elke stand afzonderlijk. Thompson - die veel over de overgang van standen naar klassen heeft geschreven - vangt de tegenstelling tussen de standen in de notie ‘gentry-crowd reciprocity’ en ‘the paternalism deference equilibrium in which both parties to the equation were in some degree the prisoners of each other’ (1978: 150). Heel mooi spreekt hier de wederzijdse afhankelijkheid uit van standen tot elkaar. In een ander werk stelt Thompson (1968: 11) dat tussen 1780 en 1830 - Engeland liep wat voor - ‘English people came to feel an identity of interest - weer de belangen - as between themselves and as against their rulers and employers’. En ‘Class happens when some men, as a result of common experiences (inherited or shared) feel and articulate the identity of their interests as between themselves, and as against other men whose interests are different from (and usually opposed to) theirs’ (idem, p. 8). Er is dus een ontwikkeling geweest waarin de afhankelijkheid tussen de verschillende maatschappelijke groepen steeds kleiner is geworden. Waar standen elkaar door de wederzijdse afhankelijkheid in zekere zin gevangen houden, staan klassen nog slechts in relatie tot elkaar op grond van hun tegengesteld gerichte belangen, in een blote verhouding van antithese. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Klasse en sociolectMijn stelling is dat vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw de Amsterdamse volkstaal zich in vrij snel tempo omvormt tot een talige uitdrukking van de nieuwe klassensamenleving. Ik zal hieronder een aantal argumenten geven voor de samenhang tussen het het ontstaan van het Amsterdams sociolect en het in deze stad onstaan van een klasse. Zoals ik aan het begin heb gezegd betreffen deze argumenten het tijdstip van ontstaan, overeenkomstige eigenschappen tussen klasse en sociolect en de wijze van verbreiding van de nieuwe uitspraak. Ik zal deze punten hieronder bespreken.
Het eerste argument is dat zowel de klasse als de nieuwe uitspraak in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw zijn ontstaan. Zoals in het eerste onderdeel is besproken, ligt er in deze jaren in de ontwikkeling van het Amsterdams een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijke breuk: de ontwikkelingen gaan veel sneller dan in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw en zijn bovendien anders van richting. Hoewel het mij niet noodzakelijk lijkt dat een taal een nieuwe uitspraak verkrijgt als ze een nieuwe functie gaat vervullen, zal het toch snel plaatsvinden omdat de oude uitspraak bij oudere mensen of boeren in de omgeving van de stad de nieuwe functie niet heeft en daardoor gemakkelijk verbonden gaat worden met de afwezigheid hiervan. En dan is er voor het uitdrukken van het klassebewustzijn een nieuwe uitspraak nodig.
Een gecompliceerder argument wordt gevormd door gelijksoortige eigenschappen van zowel de klasse als het sociolect. Iedere klasse en ieder sociolect bezit namelijk een eigen stelsel van waarden, dat door de andere klasse of het andere sociolect niet gedeeld wordt. Dat wil zeggen dat men autonoom is en van elkaar wezenlijk onafhankelijk. De standen daarentegen zijn, zoals gezegd op p. 18, ontstaan om elkaar aan te vullen. Het maatschappelijk aanzien dat volgens Brugmans (1960: 111) éen van kenmerken van de stand was, berustte op de erkenning van elkaars, in letterlijke zin onnavolgbare kwaliteiten. Natuurlijk was er wel sociale strijd - relletjes en oproeren- maar dit was in wezen maatschappij bevestigend. Ieder had volgens de eigen stand te leven en rellen waren er vrijwel steeds op gericht om vermeende krenkingen van dit leven volgens de stand te niet te doen (van Tijn 1974: 136): ‘De algemene beginselen, welke de verticale rangschikking van de standenstructuur beheersen, worden door alle betrokken groepen aanvaard, ook door de laagst geplaatsten’, aldus van Heek (1948: 7). Klassen zijn ontstaan op grond van fundamentele belangentegenstellingen die aan verschillende maatschappijvisies gekoppeld werden, zodanig dat een klasse niet ‘maalt’ om respect of bewondering van de andere klasse. Anders dan de standen hebben klassen elkaar niet nodig: ze zijn autonoom. Men organiseert zich op grond van eigen waarden, onafhankelijk van die van de andere klasse. De klassenstrijd van de arbeidersklasse richt zich tegen de grondslagen van de bestaande samenleving. Het feit dat er in deze tijd een taalvariant ontstond die evenals de klasse over eigen -autonome- uitspraaknormen beschikt, die verschillen van die van de standaardtaal en een eigen prestige opleveren, lijkt mij hier onmiskenbaar mee verbonden te zijn. Zoals in het tweede onderdeel werd betoogd, kennen dialecten - in het ideale geval - deze normen of waarden niet, noch in overt, noch in covert vorm. De Amsterdamse volkstaal heeft dus haar autonomie in dit opzicht verkregen ter zelfder tijd dat de autonome klasse ontstond. De analogie is ook in de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw aanwezig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de standen rustte het wederzijds prestige op het besef van elkaars onmisbaarheid voor de instandhouding van de ene, door God gegeven samenleving. Over het nut en de waarde van deze laatste bestond geen verschil van mening, men had er éen waardeoordeel over. Hiermee samenhangend was er ook in de taal éen overt prestigieuze norm, die van de standaardtaal. Wanneer Vondel in zijn bekende uitspraakGa naar voetnoot5 het oud Amsterdams ‘mal’ noemt, doet hij dat louter vanuit de prestigieuze standaardtaal, niet op grond van enig sociaal prestige van dat dialect zelf. Want de dialectuitspraak was niet gericht tegen de prestigenorm die de hogere standen - veelal -practizeren. Ik vermoed dat het volk deze norm grotendeels met onverschilligheid bekeek, en met een lichte bewondering, die er de oorzaak van moet zijn geweest dat de 17e-eeuwse dialectvormen in de 18e en 19e eeuw vervangen werden door vormen uit de prestigieuze standaardtaal. Tegenover de normen van de toenmalige standaardtaal creëerde men, op een - toegegeven - asymmetrische wijze, geen eigen normen.
Een bij zonderheid van het autonome groepsbewustzijn van de klasse is dat het - de autonomie ten spijt - sterk op de andere klasse gericht is. Dit lijkt tegenstrijdig, maar is het niet omdat de tegenstellingen elkaar niet opheffen maar noodzakelijk uit elkaar voortvloeien. De waarden namelijk van enerzijds de arbeidersklasse (en haar sociolect) en anderzijds de hogere klasse (en haar sociolect, de standaardtaal) hebben betrekking op éen onderwerp: de samenleving in de breedste zin van het woord, (c.q. de taal). Als er op grond van verschillende waarden over éen zaak verschillend wordt geoordeeld, dan blijven die verschillende waardesystemen niet onafhankelijk van elkaar, ze gaan botsen. En die botsing, de antithese, kan dan vervolgens een dragend element van de identiteit gaan worden. In de socialistische ideologie is dit bv. aanwezig. Hiermee samenhangend, wil ik uit deze reacties van afkeer en afzetten ook de richting van de taalverandering in het Amsterdams verklaren toen dit tot sociolect werd. Want ik vind het geen toeval dat de ontwikkelingen in het Amsterdams van de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw niet in de richting zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegaan van een grotere gelijkvormigheid met de standaardtaal, zoals tot die tijd de algemene lijn van de ontwikkeling was. De verhouding van antithese maakte het de arbeidersklasse namelijk onmogelijk de standaardtaalnorm nog langer met onverschilligheid te bezien, laat staan bewondering. En zo ontstond uit een betrokken distantiëring het sociolect als uitdrukking van de autonomie van de arbeidersklasse. Zo lijkt me ook het merkwaardige feit te verklaren dat de standen nooit een eigen groepstaal hebben gekend, terwijl deze toch veel hechtere groepen vormden dan de latere klassen ooit gedaan hebben. De standen kenden niet de antithetische betrokkenheid op elkaar van de klassen; ze waren wezenlijk zelfgenoegzaam. Dit komt bv. in de woorden van de Clercq (p. 67) tot uiting. Kwaliteiten van de andere stand werden bewonderd, als dat zo uitkwam, en meestal met enige onverschilligheid benaderd, maar ze werden niet voor de eigen stand verlangd. De klassen verlangden dat wel: de ene klasse wilde de arbeidskracht van de ander en de ander wou de macht van de éen. Men stond tegenover elkaar. Bij de standen maakte het besef van de fundamentele synthese van iedere stand in de door God gegeven samenleving iedere uiting van antithese eigenlijk onmogelijk, ook in de taal. Het sociolect is dus niet ontstaan vanuit de intrinsieke eigenschappen van de klasse; essentieel voor klasse en sociolect is een extrinsiek feit: de aanwezigheid van de andere klasse en haar taal.
Een ander argument om een verband te leggen tussen de ontwikkeling van de volkstaal en die van de klasse betreft de wijze van verbreiding. Op gelijke wijze vindt namelijk enerzijds isolering plaats en anderzijds expansie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IsoleringIn de tweede helft van de negentiende eeuw werd het Amsterdams strikt de taal van een bepaalde klasse. De hogere klasse ging definitief over op de standaardtaal. En daarmee werd de volkstaal sociaal afgegrensd op een wijze die er daarvoor nooit geweest was. Want voor de tweede helft van de negentiende eeuw spraken de hogere standen nog vrij sterk dialectisch. Leopold en Leopold geven een beschrijving van ‘het Amsterdamsch der deftige burgers van 1825’ (1981: 265-267). Al deze deftige burgers gebruiken veel dialectische vormen. Met name de grootmoeder. Zij gebruikt consequent de ‘sk-’ anlaut en de ‘oi’ voor ‘ui’, en vaak de rondings- en palatalizerings- ‘eu’. Dus zelfs een vrij late ontwikkeling van de volkstaal, de verdere diftongering van de ‘ui’, die de standaardtaal nooit bereikt heeft, werd door de ‘deftige burgers van 1825’ gepractizeerd. Dat is met de ontwikkelingen van na 1870 niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurd, en daarin grenzen deze vormen zich af, ze isoleren zich. Thijm (1874: 585-586) geeft voor het ‘Heeren en Keizersgrachters omstreeks 1825’ heel mooi de fraaie bekaktheid van deze taal weer, met gallicismes zelfs. Toch komen ook in hun uitspraak rondingsvormen voor als ‘veul’ en ‘ummers’ voor ‘immers’Ga naar voetnoot6. Over deze taal merkt hij op ‘dat men hier niet zoo zeer de uitspraak der oude Regentenfamiliën van voor de Fransche tijd vindt, als wel de mengeling van affektatie en slordigheid, die de generatiën der XIX Eeuw bij de hogere klasse kenmerkt’ (p. 585). Over deze uitspraak heeft Thijm nog meer geschreven. Over zijn vader (geboren in 1788 in Amsterdam), die, in Thijms woorden, ‘zich in beschaafde formen naar den stijl van zijn tijd, wist uit te drukken’, zegt hij: ‘hij sprak een zuiver min of meer ouderwetsch, Amsterdamsch: Hij zeide wel niet, zoo als Bilderdijk (zie noot 6, deel 1 (TT 1988, p. 166)), “slois”, neen, hij riep wraak uit over dezes rijmen van “sluier” en “lawyer” (Eng.), maar “ij” en “ui” en “e” (voor “g”) waren toch niet vrij van een zweem van platheid’ (in Dibbets 1979: 143). Over de omgeving van zijn vader schrijft hij nog: ‘Men gebruikte de franse “g” ook niet in “timmeraadje” en “bagaadje”; de Dames, ook die den halven dag perfekt Fransch spraken, brachten in 't Hollandsch nooit iets anders dan “timmerazie” en “bagazie” over de lippen’ (in: Dibbets 1979: 144). Ter Gouw tenslotte geeft in 1874 de taal weer van ‘een burgerjuffrouw in de Kalverstraat, voor omtrent een halve eeuw geleden “op'n zondag navond, bij'n koppie suikelaat en'n kakie jan'r-apostele”’ (p. 572). Deze burgerjuffrouw kent veel rondingsvormen en gebruikt daarnaast dialectvormen als ‘zellen’ voor ‘zullen’. Het oude dialect van Amsterdam kende geen zelfstandig sociaal prestige en stond daardoor betrekkelijk weerloos tegenover vormen uit de standaardtaal en vormen van het nieuwe sociolect. Deze afwezigheid van prestige blijkt uit het feit dat de hogere standen nog zo sterk dialectisch spraken. Dit lijkt mij hetzelfde als wanneer tegenwoordig burgemeesters of textielbaronnen het nog gewoon kunnen ‘maken’ hun locaal dialect te spreken. En in het algemeen kun je stellen dat alle standen in principe een zelfde houding bezaten tegenover de standaardtaal en de volkstaal. Want enerzijds verdwenen ook uit de volkstaal de 17e-eeuwse taalvormen en anderzijds spraken de hogere standen nog vrij sterk dialectisch. Natuurlijk is het dialect vooral door het volk gesproken, maar in alle standen werden de oude dialectvormen vervangen door standaard- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalvormen. Hieruit blijkt dat er voor alle standen in de taal maar éen bron van prestige was: de standaardtaal. De nieuwe vormen uit de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden in de arbeidersklasse, en zijn in deze klasse gebleven. Hierdoor werden ze sociaal geïsoleerd op een wijze die het oude dialect nooit gekend had. Deze ontwikkeling loopt geheel analoog aan het ontstaan van autonome klassen uit onderling afhankelijke standen.
Een andere sociale afgrenzing is van geslachtelijke aard. Het sociolect is de taal van de arbeidende klasse. Deze klasse bestond in de vorige eeuw voornamelijk uit mannen. Volstrekt parallel hiermee is herhaalde malen uit sociolinguïstisch onderzoek gebleken dat deze taalvariant veel meer door mannen wordt gepractizeerd dan door vrouwen.Ga naar voetnoot7 ‘One of the main factors which contribute support to the working class speech pattern of the city is its association with cultural norms of masculinity,’ schrijft Labov (1966a: 494). Enig prestige van een feminien karakter kan hij in het sociolect van New York niet ontdekken: ‘The masculine factors associated with the working class speech pattern used by men do not seem to be counter balanced by any similar positive values with which women endow their native speech pattern’ (idem). En Trudgill (1983) concludeert over ‘covert values’: ‘These covert values [of working class speech] lead to sex-differentiation of a particular type that appears to be common to at least many varieties of language in urban societies’ (p. 185). Voor Amsterdam concludeert Schatz hetzelfde: ‘The results... clearly show that the occurence of all Plat Amsterdam variants is significantly affected by the independent variable sex’ (1986: 106). Een dialect daarentegen wordt in principe in gelijke mate door de gehele bevolking gesproken. Uit 17e-eeuwse kluchten is mij wat het dialectgebruik aangaat dan ook nooit enig onderscheid naar geslacht gebleken. De teksten uit de negentiende eeuw geven evenmin blijk hiervan. En Trudgill spreekt in het citaat hierboven alleen over ‘urban societies’.
De isolering heeft ook een geografische kant. De 17e-eeuwse taalvormen waren in feite Noordhollandse, Hollandse of zelfs Ingweoonse vormen. Voor alle kenmerken die ik in het eerste onderdeel heb opgesomd, kan men in Schönfeld (1970) het grotere verband van ruimte en tijd naslaan waarin deze eigenaardig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden geplaatst moeten wordenGa naar voetnoot8. Het zeventiende-eeuwse Amsterdams lijkt bv. erg sterk op het huidige Westfries. Deze overeenkomsten waren geen gevolg van uitstraling van de stad Amsterdam. Het betrof natuurlijke ontwikkelingen in de taal, die over een groot gebied hadden plaatsgevonden en meestal oud waren. Ik denk dat deze gang van zaken in de volkstaal van de 18e en vroege 19e eeuw nog niet veranderd was. De ontwikkeling van ‘ui’ tot ‘oi’, die voor de eerste helft van de negentiende eeuw in Amsterdam had plaatsgevonden, noemt Boekenoogen (1897: 14) kenmerkend voor het Zaans van voor 1900. In Amsterdam was de korte ‘ei’ verder gediftongeerd tot /ɑi/. Ook deze ontwikkeling was Noordhollands. Volgens de Boekzaal uit 1708 (deel 1, p. 408) namelijk, maken de jongens van het Bikkerseiland onderscheid tussen de lange en korte /ɛi/ op eenzelfde wijze als de Noordhollanders doordat ze de eerste als een /ɛi/ uitspreken en de tweede als /ɑi/: ‘want deeze [de jongens] gevraagt waar zy woonen zeggen t'elkens “op 't Ailant”. Ook is 't bekent, dat de Noorthollanders “mait” zeggen voor “meit”’. Le Francq van Berkhey (1773: p. 1039) zegt in aansluiting bij het bericht van de Boekzaal, 65 jaar daarvoor, dat men alleen op de Haarlemmerdijk (vlakbij het Bikkerseiland en hiermee éen buurt vormend) en niet in de meer centrale gedeeltes van de stad dit onderscheid hanteerde. ‘Men moet de maiden mijden’, geeft hij als voorbeeldzinnetje. Lambert ten Kate noemt de ‘ai’ voor korte ‘ei’ in 1730 Zaans (p. 156). Het is niet strikt te bewijzen maar deze gegevens maken het onwaarschijnlijk dat de /ɑi/, /ɛi/ uitspraak vanuit de Amsterdamse volkstaal is ‘uitgestraald’. Dan zou je deze uitspraak in eerste instantie verwachten in de volkstaal van Amsterdam en in tweede instantie in de gebieden eromheen, en niet een situatie waarin gedurende een vrij lange tijd - ten minste 65 jaar - het noordwesten van de stad eenzelfde spraakgewoonte bezigt als de aanliggende Zaanstreek. Daarmee wordt het mijns inziens waarschijnlijker dat de overgang ‘ei’ tot /ɑi/ zich over een groot gebied had voltrokken waar Amsterdam niet meer dan een onderdeel van was. (In de meer centrale gedeeltes van de stad was dit onderscheid al in de tijd van ten Kate verdwenen doordat de standaardtaal, naar diens zeggen, de /ɛi/ uitspraak prefereerde waardoor deze de /ɑi/ uitspraak van de korte ‘ei’ had verdrongen (ten Kate 1730: 156)). En tenslotte pleit ook de omvang van het gebied waar de overgang /ɛi/> /ɑi/ (al dan niet met een merger) heeft plaatsgevonden (grote gedeeltes van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noord- en Zuid-Holland), niet voor uitstraling vanuit de Amsterdamse volkstaal. De vormen echter die in de tweede helft van de eeuw zijn ontstaan en verbreid, zijn in eerste instantie strikt Amsterdams. Geografisch gesproken grenzen in deze vormen de grootstedelijke arbeiders zich af van de boeren van het platteland. Deze wijze van verbreiding loopt geheel parallel met de ontwikkeling van klasse, want ook dit is in eerste aanleg een grootstedelijke aangelegenheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExpansieOmdat de arbeidersklasse een doelgemeenschap is (Brugmans 1960: 111) die zich binnen haar isolatie op andere klassen richt, zijn hiermee mogelijkheden gegeven voor expansie van het sociolect. Op individueel nivo betekent dit dat men bepaalde karakteristieken van het sociolect aanneemt, wanneer men gevoelens van solidariteit, van sympathie koestert voor aspecten van de arbeiderscultuur. Er doen zich hier natuurlijk uiterst subtiele nuanceringen voor, afhankelijk van de mate van betrokkenheid die men voelt voor de ene en/of de andere klasse en de mate van stigmatizering die de diverse kenmerken van de betrokken sociolecten eigen is. Op strikt sociale wijze heeft het sociolect zich wel vooral in de begintijd uitgebreid, bij de formering der klassen: ‘Nakomelingen van het 17e- en 18e-eeuwse stadsproletariaat; voormalige landarbeiders en kleine boeren die geen bestaan meer konden vinden in de landbouw; plattelandsbewoners die daarvoor hun brood verdienden in de huisnijverheid; en voormalige zelfstandige en onzelfstandige ambachts-en handwerkslieden uit de steden en dorpen die de concurrentie met de industriële bedrijven niet hadden kunnen volhouden’, waren volgens Ali de Regt (1984: 20) de bouwstenen van de klasse. Heel geleidelijk aan zullen al deze groepen zijn overgegaan op de nieuwe uitspraakvormen, en zich hiermee hebben bekend tot de klasse der arbeiders. De geografische expansie van het Amsterdams sociolect, eerst over de oude dialecten van de stad, en later over het platteland eromheen, is eveneens onmiskenbaar. Winkler schrijft in zijn Dialecticon uit 1874: ‘Tegenwoordig is ook dit onderscheid in tongval in de verschillende buurten die Amsterdam samenstellen, erg in verval, ofschoon het bij lange na niet verdwenen is’ (p. 86). Het dialect dat in feite nog geografisch gedifferentieerd was, maakte geleidelijk plaats voor het sociolect dat in de eerste plaats sociaal gedifferentieerd is, maar geografisch homogeen. Dit zijn gevallen waarin je kunt spreken van ‘uitstraling’ door het sociaal prestige van een groep. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder lijkt me de opmerkelijke overeenkomst, vergeleken met het platteland eromheen, van de stedelijke sociolecten in Holland in bv. verstemlozing en monoftongering, een gevolg van de onderlinge band die men als leden van de arbeidersklasse voor elkaar voelde, over het platteland rond de verschillende steden heen. Ik heb in die andere steden geen onderzoek gedaan. Alleen uit Multatuli's weergave van het Haags (1862-1877, deel 5, p. 103) blijkt dat sommige ontwikkelingen daar voor lagen op die in Amsterdam. Men zou hier die klanken dus uit Den Haag hebben kunnen ontlenen om er het nieuwe klassebewustzijn mee uit te drukken. Maar in welke richting de beïnvloeding ook precies plaats heeft gevonden, het lijkt me onbetwistbaar dat ze er was, gezien de overeenkomsten in taal. Moderne voorbeelden van expansie van stedelijke sociolecten, heb ik besproken op blz. 4. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AfsluitingIn deze afsluiting wil ik de relatie tussen taalverandering en het klassieke klassenbegrip in oogschouw nemen voor de twintigste eeuw. Het heden is tenslotte één van de redenen van de relevantie van het verleden. De verdere ontwikkeling van de klassentegenstelling is deze eeuw betrekkelijk eenduidig geweest: het belang ervan is gestadig afgenomen. Zo wordt in Gehlen en Schelsky gezegd: ‘Aber gerade die weitere Entwicklung der gesamtgesellschaftlichen Organisationsformen sowie die der industriellen Wirtschaft zur Massenproduktion haben ihrerseits wiederum heute Klassengegensätze weitgehend nivelliert und industrielle Mittelschichten zu den strukturtragenden Kräften unserer Gesellschaft gemacht (Gehlen en Schelsky 1955: 163). Klassen zijn op belangentegenstellingen gebaseerd; de groeiende welvaart heeft tegenstellingen op deze basis minder scherp gemaakt. Het Amsterdams is in deze eeuw weinig meer veranderd, zoals blijkt uit het citaat van Nescio op blz. 164 (deel 1 (TT 1988)) of uit bv. de werken van Querido. Omdat het bestaan van sterke klassentegenstellingen voor de stabiliteit van klankvormen wel niet bevorderlijk is, kan deze geringe neiging tot verandering opgevat worden als gevolg van het afnemend belang van de klassentegenstelling. Het feit dat standaardtaal en sociolect in deze eeuw getalsmatig juist meer tegenover elkaar zijn komen te staan, omdat beide zich ten koste van de dialecten hebben verbreid, lijkt me niet in strijd met een geringer wordende klassentegenstelling. Het feit dat het mogelijk is geworden dat grote groepen mensen betrokken zijn geraakt bij deze tegenstelling, is eerder op te vatten als een aanwijzing dat ze aan kracht heeft ingeboet, dan dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
je hieruit kunt concluderen dat de klassen in theorie en praktijk sterker tegen elkaar in zouden gaan. Nivellerende tendenzen krijgen meer kans als meer mensen zich met een bepaalde zaak verbonden gaan voelen.
In wezen komt de stelling waarmee ik dit artikel in het vorige nummer van Taal en Tongval ben begonnen, neer op de gedachte dat het sociolect is ontstaan, en grotendeels nog bestaat, als een groepstaal, zoals er voor en na het ontstaan van de arbeidersklasse veel groepstalen zijn geweest, die in meer of mindere mate hebben afgeweken van het Nederlands dat er buiten de groep werd gesproken. Het enige bijzondere aan dit geval is dat de groep nogal groot is en en dat ze een speciale plaats heeft ingenomen in belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Daardoor heeft haar sociolect een algemener karakter verkregen dan de meeste groepstalen beschoren is. Dat wil zeggen dat men het enerzijds ook buiten de arbeidersklasse is gaan gebruiken, zeker waar deze zich nooit sterk heeft afgegrensd, en anderzijds werd het sociolect voor de individuele spreker -ook als deze grootindustrieel arbeider was- minder het kenmerk van zijn eigen groep. Of -positief geduid- het sociolect ging meer menselijke kwaliteiten dekken dan het blote bewustzijn van klasse. Ofwel, het sociolect werd geschikt om afgezet te worden tegen een tamelijk psychologische maatstaf als ‘Sociaal Economische Status’, een term die in ons land het woord ‘klasse’ min of meer verdrongen heeft. Trudgill gebruikt nog wel het begrip ‘klasse’ en meestal met fijne onderscheidingen; de Engelse samenleving is ook veel meer in klassen ingedeeld dan de Nederlandse. (Bij de combinatie ‘lower lower working class’ waan je je echt in de diepste krochten) Ik wil echter een klein pleidooi houden voor een herwaardering van tenminste enkele aspecten van de notie ‘klasse’ die mijns inziens voor de talige situatie in ons land een passende beschrijving kunnen leveren. Taal is een sociaal gegeven en ‘klasse’ drukt beter een sociaal verband uit dan ‘SES’. Daarbij gaat het me vooral om de antithetische verhouding die door het klassebegrip wordt uitgedrukt. Het probleem hierbij is dat het onduidelijk is waar deze verhouding tegenwoordig op berust. Het klassieke klassebegrip was gebaseerd op de economische tegenstelling van de afzonderlijke belangen der verschillende klassen. Tegenwoordig zal het belang van sociaalpsychologische factoren, als bijvoorbeeld beschaving/arrogantie, stoerheid/ poenerigheid, zijn toegenomen. Maar dit betekent niet dat maatschappelijke tegenstellingen verdwenen zijn, en voorzover deze een gevolg zijn van negentiende-eeuwse verhoudingen, wat volgens mij het geval is bij de verhoudingen die te maken hebben met het spreken van sociolecten, drukt de notie ‘klasse’ dit heel mooi uit. Want ook nu vormen maatschappelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antagonismen een belangrijke oorzaak waardoor sociolecten zich meer van elkaar gaan onderscheiden of -in mildere en daardoor min of meer gestabiliseerde vorm- waardoor aparte taalvarianten blijven gesproken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwerkte literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|