Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||
Het ontstaan van het modern Amsterdams (1)
|
1 | De ontwikkeling van het Amsterdams |
2 | Sociolect en dialect |
3 | Stand en klasse |
4 | Klasse en sociolect. |
1 De ontwikkeling van het Amsterdams
In de geschiedenis van het Amsterdams doet zich de historische merkwaardigheid voor dat de bronnen het rijkelijkst stromen in twee van elkaar gescheiden periodes: de zeventiende eeuw en -uiteraard- de twintigste. Deze beide vormen van het Amsterdams lijken erg weinig op elkaar. Vanwege deze twee bijzonderheden pas ik een tweezijdige benadering toe: ten eerste onderzoek ik hoe de taalvormen uit de zeventiende eeuw de eeuwen erna
hebben doorstaan; ten tweede zal ik de ouderdom nagaan van de taalvormen uit de twintigste eeuw.
A Het zeventiende-eeuws in prospectief
Ik zal eerst een overzicht geven van de belangrijkste kenmerken van de taal zoals die naar alle waarschijnlijkheid in de zeventiende eeuw te Amsterdam werd gesproken.Ga naar voetnoot1 Zo'n opsomming is noodzakelijk voor een helder begrip van de ontwikkelingen in de achttiende en negentiende eeuw.
De volkstaal van de zeventiende eeuw is vrij goed bekend doordat veel kluchten, vooral uit de eerste helft van de eeuw, grotendeels in de volkstaal zijn opgeschreven. Onder invloed van het classicisme wordt dit na 1670 snel minder. De laatste mij bekende klucht waarin Amsterdams werd gesproken, was een herdruk uit 1704 van een klucht uit 1678 (De wanhebbelyke liefde).
Kenmerken
-De zogenaamde ‘scherplange’ ‘e’, die in de spelling van De Vries en te Winkel als ‘ee’ werd geschreven, sprak men vrij consequent als ‘ie’ uit. Een selectie uit de klucht Frik in't Veur-huys uit 1642 levert de volgende vormen: mien, gien, stien, kieren, kliere, bried, mier, gerietschip (gereedschap), twie, hiel, eliert (geleerd), enz.
-De lange ‘o’ werd in veel gevallen gepalataliseerd. In bovenstaande klucht bv: ‘Jeud’, ‘meugelijk’, ‘veugel’, ‘seun’, ‘veur’ (in de titel), enz.
-Vooral onder invloed van labiale medeklinkers wordt de lange ‘e’ gerond. Uit bovenstaande klucht: ‘veul’, ‘speulen’, ‘beusem’, en heel regelmatig ook in ‘deuze’ en ‘teugen’. Soms werd ook de korte ‘e’ gerond: ‘spul’ voor ‘spel’ in Iochem-Iool ofte ialourschen pekelharingh uit 1636 (vers 387).
-Vooral voor dentalen ontwikkelde de ‘n’ zich tot ‘ng’ (velarizering). Uit Frik in't Veur-huys: kangtje, onger (onder), brangd, songer (zonder), verstangd, ongze (onze), enz.
-In plaats van het voorvoegsel ‘ge-’ wordt het prefix ‘e-’ gebruikt. Uit Frik: eweest, enoeg, edaen, enz. Bij woorden met een vast voorvoegsel is vaak het hele prefix weggevallen. Veel gebruikt werd de vorm (ik) ‘loof’ voor ‘geloof’ en éen keer ‘selschip’ (Boertige clucht van Sr Groengeel, vers 512) voor gezelschap.
-Het Amsterdams dialect had de ‘ft’ bewaard, waar de meer zuidelijke dialecten, en de standaardtaal, een ‘cht’ kenden. Uit Frik: after, ekoft, safjens (zachtjes), enz.
-In de Amsterdamse volkstaal werden twee soorten ‘a’ onderscheiden, die in de standaardtaal zijn samengevallen: de ‘a’ die ontstaan is door rekking in open lettergrepen en die als een heldere ‘a’ werd uitgesproken, en de ‘a’ die vanouds lang was en die als /æ/ of /e/ werd uitgesproken. Dit onderscheid is onder andere door gebrek aan letters in de spelling slecht weer te geven.Ga naar voetnoot2 Alleen in de Wanhebbelyke liefde (1678) werd in de spelling een onderscheid gemaakt tussen ‘ae’ en ‘aa’. In deze klucht speelt een oudere vrouw, Geertruy, de komische rol, omdat ze op de vrijer van haar dochter verliefd is. Alle hierboven genoemde taalkenmerken worden door haar gebruikt en bovendien de ‘ae’ in woorden met vanouds lange ‘a’. De verlengde ‘a’ werd gespeld als ‘aa’ of ‘a’. Slechts af en toe maakt ze een fout, vooral in het voornaamwoord ‘daar’. Van deze druk bestaat een herdruk uit 1704 ‘overgezien, verbetert, én van veele misslagen én drukfeilen gezuivert’. Een bedoeling van de verbeteringen was waarschijnlijk dat de afstand vergroot werd tussen Geertrui en de overige personages, om zo haar komische rol te versterken. In ieder geval is Geertrui meer dialect gaan spreken. Ik geef hieronder enkele voorbeelden van haar taal, de verbeteringen uit 1704 staan tussen haakjes.
‘Ik was daar (daer, p. 17) al heel (hiel) buiten myn zelven op etoogen
't Is waar (waer)Ga naar voetnoot3, ik bemin hém en kén't niet gebeteren ook
Hiele nachten waart hy veur myn oogen, als een (ien) spook
Dan denk ik, dat hy myn hier vatten wil, én daar (daer) spreeken’. (p. 21) Een voorbeeld van de volgende bladzijde:
‘Laet zien myn Kapitaal (Kapetaal, p. 18) oferékend de kwae schulden
Is nou wel ruim hondert én sestig duizend gulden
Daar uit ken veur hem (hum) vallen, wanneer hy me trouwt,
En ik te sterven kom, ten naesten by een (ien) Tonnegoud
Want 'k zou hem't huweliks kontrakt nae zijn zin laeten maaken
En in zulken geleegenheid (gelegenheid) valt'er wél wat te raaken (taakenGa naar voetnoot4).’
Agniet, Geertrui's vertrouweling, zegt hierop: ‘'k Zou je évenwel raaaden (raaden)’ Maar Geertrui onderbreekt haar (let op de ‘aa’/‘ae’ wisseling): ‘Hoor nicht, loop heen met (mit p. 19) jou (jouw) raed’. In éen geval heeft de tweede druk zelfs een hyperdialectisme verbeterd: ‘Maer (Maar p. 19) wil je me tegenstaen (teugenstaen), zo houdje (houje) vry uit myn prezensi!’ (p. 23).
De enige keer dat Hendrik, de jonge liefde van Geertrui, zich in dialect uitlaat (tegenover Geertrui, een mooi geval van ‘convergence’), is dat in de druk van 1704 verbeterd: Geertrui: ‘Als (as p. 24) men malkanderen (malkaâr) trouw geeft, zoumen (zou men) dan niet iens kussen?’. Hendrik: ‘'t Zal daer (daar) nae (na) beter val hebben’ (p. 27).
-De laatste taaleigenaardigheid van het Amsterdams die ik hier behandel, is de ‘sk-’ voor ‘sch-’ in de anlaut. De spelling hiervan ben ik alleen tegengekomen in de titelbeschrijving van Spieghels Twe-spraack (1584): Twespraack vande Nederduitschen Letterkunst ofte vant spellen ende eighenscap des Nederduitschen taals. Maar misschien is dit een drukfout. In de kluchten komt deze uitspraak niet voor, wel wordt ze voor het 19e-eeuwse Amsterdams vermeld (oa. door Multatuli (1862-1877: deel 9, p. 80) en nog tegenwoordig wordt de ‘sk-’ anlaut in de dialecten rondom Amsterdam gesproken. Kloeke (1934: 7) zegt hierover: ‘Ik weet dit doodzwijgen van de sk- in alle mij bekende 17e-eeuwse bronnen niet anders te verklaren dan door aan te nemen dat die uitspraak zoo algemeen was, ook te Amsterdam, dat er niets opmerkelijks of lachwekkends in werd gevonden’.
De achttiende en negentiende eeuw
Vooral uit de achttiende eeuw is de volkstaal slecht overgeleverd. Alleen over de palatale ‘a’, de ‘ie’ voor ‘e’ en de ‘ft’ voor ‘cht’ heb ik informatie kunnen vinden.
-In 1723 schrijft Lambert ten Kate in zijn Aenleiding (1723: 155-156) ‘onze geboortestad Amsterdam heeft een tweederhande Tongeslag op vele woorden welker klemtoon op “aa” of “ae” dringt, als “gaen”, “staen”, “nae”, “raden” (divinare)...... welke onze lage gemeente ook nog gewoon is voort te brengen met een geluid als Æ, wat harder als “éé”.’
In 1773 beschrijft J. le Francq van Berkhey deze palatale ‘a’, die hij als ‘ee’ spelt, in de uitspraak van de Haarlemmerdijk. Over het meer oostelijk deel van de stad merkt hij op: ‘waar tegen die van den Amstelkant, en voorts op Kattenburg, zeer zwaar op de “a” vallen’ (p. 1038). Als deze observatie juist is, dan is er al een gebied in de stad waar de palatale ‘a’ in de tweede helft van de achttiende eeuw is verdwenen. 112 Jaar later, in 1885, schrijven Thijm en van Lennep (1885: 125) alleen nog voor het woord kaas dat het ‘bij sommigen als “kaes” klinkt’; dit zal het laatste overblijfsel zijn geweest van het oude onderscheid tussen de twee soorten ‘a’.
-De ‘ie’ uitspraak van de scherplange ‘ee’ wordt genoemd in de Boekzaal van 1708 (deel 2, p. 359) en door Lambert ten Kate (1723: 157).
Naar het voorbeeld van een onderzoeksmethode, die mevrouw Daan (1954) heeft toegepast, heb ik briefjes doorgenomen die bij vondelingen zijn gevonden. Deze zijn over het algemeen geschreven door arme mensen die slecht konden spellen. Ze zijn bewaard in de archieven van het Aalmoezeniersweeshuis. Een dramatisch voorbeeld, met twee interessante vormen, komt uit 1767: ‘Dit kind hiet klaas ik bin ien arm vrou onmachtieg om het te voen’. ‘Heten’ heeft een scherplange ‘e’ en kwam algemeen voor als ‘hieten’. En in dit voorbeeld bovendien nog de vorm ‘ien’. Nog in 1827, het laatste jaar waarin de archieven zijn overgeleverd, overheerst de vorm ‘hieten’.
Niettemin neemt in de negentiende eeuw het gebruik van deze vormen sterk af. In 1845 heeft J. van Lennep een ‘Zamenspraak’ gemaakt tussen Amsterdamse volksmensen. Hoewel hun taal vrij veel 17e-eeuwse taalkenmerken bezit -zie hieronder- komt zelden de ‘ie’ voor ‘ee’ voor. Alleen in ‘straatstiene’ (p. 214) en ‘bakbiest’ (p. 218).
De ‘ee’ is in de negentiende eeuw vrijwel de heersende vorm, ook in een woord als ‘alleenig’, van van Lennep (1845: 214) dat qua vorm dialectisch is, of in een woord als ‘demee’, een dialectvorm die door Thijm (1885: 133) wordt gegeven (=aanstonds) en dat mij in het huidige noordelijke Noordhollands alleen bekend is als ‘demie’. De laatste vindplaatsen geeft Thijm in een tekst uit 1874: ‘hieten’ en ‘miester’ (p. 583).
-De sk-anlaut kwam veel voor; bij Multatuli bv ‘skele’ (1862-1877: deel 9, p. 80). Leopold en Leopold (1881: 265-267) laten een grootmoeder die verondersteld wordt het ‘Amsterdamsch der deftige burgers van 1825’ te spreken, consequent de ‘sk-’ uitspreken. In later tijd is deze uitspraak minder regelmatig, maar blijft toch veel in gebruik, meer dan enig ander kenmerk van de oude volkstaal.
-De ‘ft’ voor ‘cht’ wordt door geen negentiende-eeuwse schrijver meer overgeleverd. In de 18e eeuw komt deze combinatie in het woord ‘graft’ nog
regelmatig voor bij plaatsnamen in archieven. ‘Prinsegraft’ bv. een vorm van 8 november 1767 uit het archief van het Aalmoezeniersweeshuis.
-De vorming van het verleden deelwoord is in de negentiende eeuw vrijwel genormaliseerd. Alleen bij van Lennep kwam één maal de vorm ‘beurt’ voor, voor ‘gebeurt’: ‘Wat beurt er?’ (1845: 218). Omdat ook in de zeventiende eeuw het prefix ‘ge-’ in woorden waarin het vast voorkomt, vaak in zijn geheel is weggevallen, is dit wel het laatste overblijfsel van een 17e-eeuwse uitspraakgewoonte, en tevens de enige vorm die ik sinds de herdruk van De Wanhebbelyke liefde uit 1704 heb kunnen vinden.
-De velarizering van de ‘n’, tenslotte, is uit de achttiende en negentiende eeuw niet overgeleverd.
Uit deze gegevens moet men de conclusie trekken dat de zeventiende-eeuwse taaleigenaardigheden in de 18e en 19e eeuw geheel zijn verdwenen. Ik vermoed dat alleen de sk-anlaut de twintigste eeuw heeft gehaald. Door gebrek aan gegevens is het precieze verloop van dit proces moeilijk na te gaan. Maar het eindresultaat is er toch niet minder eenduidig om.
B Het twintigste-eeuws in retrospectief
Ondanks het verval van de oude vormen uit de zeventiende eeuw is het niet zo dat het Amsterdams gelijk is geworden aan de standaardtaal. Ook in deze eeuw vertoont de volkstaal veel bijzonderheden die haar van de standaardtaal doen afwijken. Een fraai voorbeeld, dat bovendien aangeeft dat het Amsterdams de afgelopen 68 jaar weinig is veranderd, komt van Nescio: ‘Jeisis, frotjong, kraag de keleire, lamelos rotgauser’ (Nescio 1919: 145). In deze zin portretteert Nescio ‘de meiden met bloote hoofden en lange schorten, met sterke luchten van stijfsel en goedkope eau-de-cologne, sommige met een rooden cache-nez om’ (idem). Er blijkt uit dat het Amsterdams van deze meisjes al in 1919 werd gekenmerkt door diftongering van /e:/ en /o:/, zelfs voor een ‘r’; door verstemlozing, zelfs in intervocalische positie; en door monoftongering, precies als tegenwoordig. Voor een uitgebreide beschrijving van hedendaagse kenmerken, verwijs ik naar een onlangs verschenen proefschrift over het Amsterdams van H. Schatz (1986: 61-65); voor de fonetische tekens zie Booy (1981: 17-20).
Verscherpingen
De stemloze uitspraak van ‘v’ en ‘z’, zowel in de anlaut als intervocalisch, is tegenwoordig kenmerkend voor het Amsterdams. (De stemloze uitspraak van de velaire fricatief is naar mijn indruk in het ABN algemeen). In de 17e en 18e eeuw is van deze spreekgewoonte nog niets te bespeuren. De spellingsconventies uit deze tijd geven nog nauwelijks een onderscheid naar
stem aan: ‘so’, ‘dese’, ‘verkiesen’ en ‘fijf’ komen in notariële acten uit de achttiende eeuw even veel voor als vormen met een ‘z’ (van Dam 1753; Vos 1755).
De uitspraak en de fonologische waarde van de oppositie ‘stemloos - stemhebbend’ is uit de spellingsvormen slecht af te leiden. Spieghel, die zijn grammatica heeft gebaseerd op de Amsterdamse (beschaafde) taal, noemt de tegenstelling tussen ‘v’ en ‘f’ aan het woordbegin in éen adem met die tussen ‘b’ en ‘p’ in ‘krabt’ en ‘klapt’ en die tussen ‘d’ en ‘t’ in ‘ghód’ en ‘pot’ (1584: 42). Tussen ‘s’ en ‘z’ lijkt meer onderscheid te zijn, maar niet veel. In een spellingenquête uit 1583 wordt gezegd: ‘T'Verschil des gheklanks van “s”, ende “z”, word int noemen der zelver letters lichtlyck ghehóórt, t'welck onze voorouders (beter alsmen nu doet) int veel bezighen van “z”, hebben waargenomen blyckende by oude drucken’ (in: Dibbets 1985: 425). In dit citaat wordt als oorzaak van de verwarring in de spelling van ‘s’ en ‘z’ het feit genoemd dat het nageslacht dit onderscheid minder goed hoort dan de voorouders. Dit pleit niet voor een sterk onderscheid tussen ‘s’ en ‘z’.
Het onderscheid lijkt bij de velaire fricatief nog het stevigst te staan: ‘De “gh” is te dick ende zwaar [om] in “lachen”, “ridere” te bezighen’ (Spieghel 1584: 44).
Over de precieze uitspraak is hiermee in principe nog niets gezegd. Als er tussen stemloos en stemhebbend geen fonologisch onderscheid gemaakt wordt, betekent dit dat er in principe veel variatie in de uitspraak mogelijk is. Zo heb ik in 1827 op een vondelingenbriefje uit de archieven van het Aalmoezeniersweeshuis ‘grevemeerd’ voor ‘gereformeerd’ gevonden, (‘griffermeerd’ was de meest gebruikte vorm). Maar niettemin lijkt me dat als er niet of nauwelijks verschil wordt gevoeld tussen stemloos en stemhebbend, dat dan de uitspraak naar het stemloze zal overhellen, omdat de ‘s’, ‘f’ en ‘ch’ in veel gevallen noodzakelijkerwijs volstrekt stemloos zijn (in auslaut, in gevallen als ‘schaar’, ‘spaar’ en ‘staar’, en mogelijk in geminatie: ‘heffen’ - ‘geheven’).
Maar hoe dit ook zij, in de eerste helft van de negentiende eeuw gold toch nog voor de volkstaal dat de fricatieven niet geheel stemloos waren. Schrijvers die het dialect van deze tijd weergeven, schrijven deze medeklinkers stemhebbend, tenzij ze assimilatie willen aangeven. En dit laatste pleit voor hun betrouwbaarheid. Multatuli is de eerste die, alleen van de ‘g’, consequente verscherpingen geeft (1862-1877: deel 9, p. 77-80). Opmerkelijk is dat hij voor een scène te Den Haag wel heel regelmatig stemloze fricatieven neerschrijft (1862-1877: deel 5, p. 103-108). Dit geeft aan dat hij er oor voor had en dus ook wel terecht voor Amsterdam de stemhebbende ‘v’ en
‘z’ heeft opgeschreven. Thijm (1885: 133) zegt hierover: ‘De “v” werd volgens sommigen zacht, volgens de meesten echter als “f” uitgesproken.’ Een bladzijde later schrijft hij: ‘Algemeen heeft er verwarring plaats in de uitspraak der sisklanken: “zuiker”, “suiker”; “sent”, “zent”; “sant”, “zand”’. ‘Vrij algemeen,’ schrijft hij verder, ‘wordt de “g” als “ch” uitgesproken’. Vermoedelijk heeft dus de velaire fricatief als eerste de stem verloren en is de ‘z’ als laatste stemhebbende fricatief verdwenen.
Naar alle waarschijnlijkheid is dus vanaf de jaren 60, 70 van de vorige eeuw de stemloze uitspraak ontstaan die voor het tegenwoordige Amsterdams zo karakteristiek is. Dit proces van verstemlozing hoeft overigens niet te worden beschreven als een merger van de stemloze met de stemhebbende wrijfklanken. Het is goed mogelijk, met name voor de ‘v/f’ en mogelijk voor de ‘z/s’, dat het Amsterdams van de zeventiende eeuw het onderscheid van stem al niet hanteerde. Dan is er alleen sprake van een articulatieverschuiving naar het stemloze en zet het Amsterdams in de afwezigheid van het onderscheid tussen stemloos en stemhebbend een oude traditie voort.
Monoftongen
Het gaat hier om de monoftongering van /ɛi/ of /ai/ tot /ɛ:/ of /a:/ en de monoftongering van /ʌy/ tot /ʌ:/. De eerste vindplaatsen ervan zijn vrij oud. J. Daan meldt al vormen uit 1751, nl. ‘Haentje’ en ‘Haantje’ voor de Heintje Hoekssteeg (1954: 13). Zelf kwam ik in het archief van het Aalmoezeniersweeshuis van twintig april 1771 de vorm ‘Leezegracht’ tegen, voor LeidsegrachtGa naar voetnoot5.
Niettemin kennen de negentiende-eeuwse schrijvers weinig monoftongeringen. Van Lennep (1845: 213-219) geeft in de taal van de Haarlemmerdijk de ‘ui’ als ‘oi’ weer; een ontwikkeling dus naar een extreme diftong. (Voor het Kattenburgs schrijft hij een ‘eui’.) De ontwikkeling naar ‘oi’ is in overeenstemming met gegevens van Leopold en Leopold (1881: 265-267) over het ‘Amsterdams der deftige burgers van 1825’ en met de uitspraak van Bilderdijk in zijn jonge jarenGa naar voetnoot6 (Dibbets 1972: 144-145). Verder schrijft van Lennep de lange ‘ij’ en de korte ‘ei’ als ‘ei’, daarmee aangevend dat de lange ‘ij’ zover gediftongeerd was dat er samenval was bereikt met de ‘ei’. Deze
ontwikkeling blijkt ook uit archieven uit de achttiende eeuw, waar tussen de beide /ɛi/ spellingen een grenzenloze verwarring heerst.
Monoftongen worden echter niet genoemd. Omdat de schrijvers wel diftongeringen beschrijven, is het uitgesloten dat ze monoftongen in dezelfde woorden niet gehoord zouden hebben. Dus voorzover deze klanken in die tijd werden geproduceerd, waren ze toch weinig verbreid.
De eerste monoftong uit de negentiende eeuw komt van ter Gouw (1874: 572): de vorm ‘keentje’ voor ‘kindje’ in de mond van een burgerjuffrouw uit de Kalverstraat in 1825. In het zeventiende eeuws waren tweeklanken in woorden als ‘kind’ en ‘wind’ niet ongewoon. Uit 1751 komt nog de vorm ‘keint’Ga naar voetnoot7. Winkler (1874: 57) schrijft over de vorm van ter Gouw dat ze op éen lijn is te stellen met vormen als ‘teed’ en ‘bleede’ uit ‘tijd’ en ‘blijde’, die volgens hem echter uitsluitend voorkomen in de dialecten van Urk en Schokland. 34 Pagina's later haalt Winkler een ‘Noordschebosscher’ aan (het Noordschebosch is het gebied tussen Spiegelgracht, Prinsengracht en Amstel): ‘Nau-w-ik weit wel dat vaaf maal vaaf vaventwintig is’. (Let op de ‘v’ spelling waardoor deze zin, afgezien van het woord ‘weit’, in mijn moderne oren niet zozeer als Amsterdams maar veeleer als een Vlaams dialect klinkt). Blijkbaar erkent Winkler de /a:/ monoftong wel als Amsterdams, tenminste als ‘Noorsebossies’. Dan zou de monoftongering van de /ɛi/ klank -die immers de /ɛ:/ oplevert- van later datum zijn dan die van de /ai/, aangezien Winkler de /ɛ:/ immers nog niet kent voor het Amsterdams. Niet alles op dit gebied is zeker, maar stellig had de monoftongering in de jaren 70 van de vorige eeuw nog slechts op beperkt geografisch gebied plaatsgevonden en mogelijk alleen nog bij bepaalde tweeklanken..
Ook Multatuli heeft een oude weergave van een monoftong op zijn naam staan (1862-1877: deel 9, p. 77), maar alleen in de vorm ‘êêche’, voor ‘eigen’. Verder schrijft hij ‘kyk’ (p.77), ‘yke’ (p.80), ‘asyn’ (p.81), ‘se seit’ (p.81). In de eerder genoemde scène te Den Haag (1862-1877: deel 5, p. 103) komen wel monoftongen voor. Dit getuigt weer van de betrouwbaarheid van zijn waarnemingsvermogen en dus van de aanwezigheid van tweeklanken in Amsterdam.
Thijm meldt een beginnende monoftongering van de ‘ui’ in 1885: ‘Den klank der “ui” in't Amsterdams noemden sommigen zuiver; velen vonden echter dat deze klank zweemde naar de “eu” in't Fr. “fleur”, en dan nog wat gerekter werd uitgesproken, bijna alsof er stond /eui/ of /uiw/’ (p. 129).
Dezelfde variabiliteit beschrijft hij voor de ‘ij’ en ‘ei’: ‘Als “ei”, “ai”, “aa”, vooral in't woordje vijf, dat “vaaif” of “vaaf” klinkt. Voor “tijd” hoorde men nagenoeg “taet”, of het Fransche “tête”’ (p.130). En vooral in de laagste standen ‘worden “ij” en “ei” als een wanklank uitgesproken: voor “wij” bv. iets als “wèè”, voor “meid”: “mèèt”, “kijken”: “kèèke”’ (p. 127-128).
Deze observaties verschillen nogal van die van Multatuli 20 jaar daarvoor. Ik denk daarom dat vanaf de jaren 70 de monoftongering zich vrij snel in Amsterdam heeft verspreid, als ‘change from below’. Vanwege Winklers observatie, die al uit 1874 stamt, is deze verandering mogelijk begonnen in het gebied waartegenover in deze tijd de eerste stadsuitbreiding plaatsvond (de Pijp, vanaf 1869-1870)Ga naar voetnoot8.
Verder is monoftongering een natuurlijk proces, incidentele vormen kunnen om bepaalde redenen eerder zijn voorgekomen. De vorm ‘keend’ uit 1825 is uit een diftongering voortgekomen die afweek van de standaardtaal, en is waarschijnlijk te beschouwen als een half geslaagde normalizering. De monoftongen uit de 18e eeuw zijn moeilijk te verklaren. Ik kan er alleen nog over zeggen dat straatnaambordjes pas in 1795 werden opgehangen. Mede hierdoor werden straatnamen erg verhaspeld. Zeker in de weergave van de /ɛi/ heerste grote verwarring. De naam ‘Leidse’ in ‘Leidsegracht’ werd weergegeven als ‘Lijse’, ‘Lijtse’, ‘Leijtse’, ‘Lijetse’, ‘Lijsse’. Waar de verwarring zo groot is, is het moeilijk bouwen op drie vormen.
Diftongeringen
Het betreft hier de overgang van /e:/ naar /e:i/, van /o:/ naar /o:u/ en van /ø/ naar /øy/. In de eerste helft van de eeuw wordt er nog niets over gezegd. Multatuli kent deze tweeklanken ook nog niet. De eerste die ze vermeldt, is Winkler (1874: 96): ‘Groot wordt in sommige Amsterdamsche dialecten zelfs “chrout”’. In de al eerder geciteerde uitspraak van de Noordschebosscher wordt ‘weet’ weergegeven als ‘weit’. Ook Thijm (1885) meldt deze diftongeringen. De ‘ei’ wisselt volgens hem nog af met de ‘eu’: speilen, speulen; veil, veul. De rondingsklank kwam vooral bij bejaarden voor (p. 127). Ik vermoed dat deze ronding de betreffende bejaarden niet lang heeft overleeft. Over de lange ‘o’ merkt Thijm op: ‘De “o” zweemt bij de lagere
volksklassen naar “ou” of “au”’, in bv. ‘bowter’ of ‘bouter’, of ‘roowje’ en ‘rouwje’ (129).
Ook deze overgang lijkt zich dus vanaf de jaren 70 te verspreiden, uitgaande van de ‘lagere volksklassen’. Ik vermoed dat de oudere rondings ‘eu’ en de palatalizerings-‘eu’ eerder door deze vernieuwingen dan door de invloed van de standaardtaal definitief uit het Amsterdams zijn verdwenen.
Over de diftongering van de /ø/, die ook minder opvallend is, heb ik geen informatie kunnen vinden.
Palatalizering van de ongespannen /a/ en /ɛ/
Deze palatalizering beschrijft de vrij gestigmatiseerde Amsterdamse uitspraak van bv. woorden als ‘dat’ en ‘Jan’ en ‘pen’: /pIn/. In de negentiende eeuw is Thijm (1885) de enige die deze karakteristiek vermeldt. Al in zijn tijd kwam ze tamelijk uitgebreid voor want ‘deze uitspraak komt ook voor bij overigens beschaafde vrouwen, wanneer zij op zuiverheid van uitspraak niet veel acht geven’ (125). In de spelling zijn de gepalatalizeerde klanken moeilijk weer te geven. Niettemin lijkt het me dat iemand voor Thijm deze opvallende uitspraakgewoonte had trachten weer te geven, als ze inderdaad veel gepractizeerd werd. Waarschijnlijk was dat dus niet het geval en werd ook deze uitspraak algemeen in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw. Maar zeker is het niet.
Palatalizering van consonanten
Schatz (1986: 62) noemt vijf medeklinkers die in het huidige Amsterdams gepalatalizeerd worden: /l/, /R/, /n/, /t/, /s/. De enige die dit kenmerk noemt is Thijm (1885), maar alleen voor de ‘t’, de ‘s’ (p. 125) en de ‘n’ (135). Hij schrijft dat ‘pen’ als ‘peinn’ wordt uitgesproken, ‘man’ als ‘mann’ of ‘menn’ en ‘stad’ als ‘statt’. Ik denk dat men wel kan aannemen dat de spelling van een dubbele consonant de vrij krachtige, palatale realizatie aangeeft die het moderne Amsterdams kenmerkt. Ook deze uitspraak is in de spelling moeilijk weer te geven. Dat maakt voor negentiende eeuwse oren het verstaan waarschijnlijk moeilijker en zeker de weergave. Hierdoor is het onzeker of Thijm deze uitspraak als eerste neerschreef, omdat deze pas in zijn tijd verbreid raakte of omdat hij gewoon scherpere oren had dan de overige schrijvers. Maar ik denk het eerste.
Ronding van gespannen a
De overgang van /a:/ naar /a:ɔ/ in bv. ‘straot’ voor ‘straat’ is veel opgetekend. Le Francq van Berkhey schrijft al in 1773 dat ‘die van den Amstelkant en voorts op Kattenburg, zeer zwaar op de “a” vallen’ (p. 1038). Hij plaatst deze sprekers tegenover die van de Haarlemmerdijk die juist de oude ‘ee’ klank hadden bewaard. Dit maakt het waarschijnlijk dat hij met de uitdruk-
king ‘zwaar op de “a” vallen’ de meer velaire, geronde variant heeft bedoeld die ook in het huidige Amsterdams te horen is. Winkler (1874: 90) kent voor de Haarlemmerdijk juist een uitspraak ‘die sterk naar de “oa” der Groningers, Gelderschen enz. overhelt.... deze uitspraak wint zonderling genoeg hoe langer hoe meer veld in Amsterdam’. Als geen van beiden zich in hun observaties vergissen, dan is de palatale ‘a’ van de Haarlemmerdijk in de negentiende eeuw door een nogal velaire variant vervangen.
De bronnen over de uitspraak van de eerste helft van de eeuw -Van Lennep, Halbertsma, Leopold en Leopold, ter Gouw, Thym (1877)-kennen, evenals Multatuli, alleen de ‘a(a)’. Erg algemeen zal de geronde ‘a’ dus niet geweest zijn in deze tijd.
Thijm (1885: 125) plaatst de ‘ao’ ‘vooral in't oostelijk deel der stad, Kattenburg enz.’ ‘Het meest werd deze klank waargenomen in woorden op “aas”, “aad”, “aal” en in opene lettergrepen’. In een stukje uit 1874 waarin Thijm het dialect rond de ‘Nuwendijk’ weergeeft (p. 51), schrijft hij de ‘a’ meestal als ‘ao’, maar niet consequent, zelfs niet in hetzelfde woord. In een gefingeerde brief uit 1877 waarin hij een zekere ‘Naatje Nepikornet’ de taal laat schrijven die deze nog voor de Franse tijd op school zou hebben geleerdGa naar voetnoot9, schrijft Thijm alleen de ‘a(a)’
Concluderend denk ik dat al in de 18e eeuw de /a:ɔ/ uitspraak in Amsterdam bekend was. Mogelijk werd ze in de eerste helft van de eeuw door de heldere ‘a’ teruggedrongen, maar in de tweede helft, met name na de jaren '70, werd de velaire variant algemeen.
Schatz noemt in haar werk over het ‘plat Amsterdams’ (1986: 62-63-64) nog andere kenmerken. Dit zijn nasalizering in woorden als ‘mens’ en ‘kant’; nasalizering, in plaats van ronding, van de lange ‘a’, zonder dat een ‘n’ volgt, (/ka:s/ of /ka:ɔs/ > /kã:s/) en een verlenging van /i:/ en /y:/.
Deze kenmerken heb ik in de negentiende-eeuwse literatuur niet terug kunnen vinden. De ontwikkelingen zijn dus ofwel van latere datum of men had er in de negentiende eeuw geen oor voor. Met name voor de genoemde verlenging wil ik het laatste zeker niet uitsluiten. Mij in ieder geval is dit verschijnsel nooit opgevallen. De nasalizering van de lange ‘a’ beschrijft Schatz zelf als een vermoedelijke, geslachtsgebonden overgang van /a:ɔ/ naar de heldere ‘a’ (p. 107). Chronologisch zou deze overgang dan dus na
de ontwikkeling en het algemeen worden van de /a:ɔ/ moeten komen, dus wel 20e-eeuws.
Conclusie
De zeventiende-eeuwse volkstaal is in de stad Amsterdam in de achttiende eeuw grotendeels verdwenen, het ene kenmerk sneller dan het andere. Anderzijds heeft de volkstaal zich ook verder ontwikkeld, waarbij de cultuurtaal soms op enige afstand volgde. De samenval van ‘ij’ en ‘ei’ die van Lennep nog als een kenmerk van het Amsterdams beschouwt, is vermoedelijk pas in de loop van de negentiende eeuw in de niet Amsterdamse, algemene cultuurtaal ingetreden; dat is later dan in de Amsterdamse volkstaal. Verdere diftongeringen daarentegen, die van /ɛi/ tot /ai/ en van /ʌy/ tot /ɔi/ heeft de cultuurtaal niet meer gevolgd. Deze laatste ontwikkeling, die voor de eerste helft van de eeuw door Leopold en Leopold en door van Lennep is geboekstaafd en door Thijm in zijn gefingeerde brief (‘oitspreke’, zie ook p. 23), moet later weer zijn teruggedraaid. Niet alleen wordt de ‘oi’ door latere schrijvers niet meer vermeld, maar bovendien kan het huidige - uniforme- monoftongeringsproduct /ʌ/ alleen uit de /ʌy/ niet uit de /ɔi/ zijn ontstaan.
Alle kenmerken die door Schatz kenmerkend genoemd worden voor het huidige Amsterdams, zijn, voorzover ik heb kunnen nagaan, in de volkstaal algemeen geworden vanaf de jaren 60 en vooral 70 en 80 van de vorige eeuw. De meeste worden in deze tijd zelfs voor het eerst genoemd en zijn dus waarschijnlijk ook pas toen ontstaan. Alleen over de geronde ‘a’ en mogelijk de monoftongering wordt al uit de achtiende eeuw bericht. Over de gerekte /i/ en /y/ en de nasalizeringen heb ik geen gegevens kunnen vinden. En over de palatalizering van bepaalde klinkers en medeklinkers past voorzichtigheid aangezien de overlevering slecht is.
Niettemin wijst de ontwikkeling in de volkstaal op een breuk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Tot 1850 kon men de veranderingen, afgezien van de verdere diftongeringen, zien als een steeds grotere gelijkvormigheid met de standaardtaal. Halbertsma bv. vermeldt in 1845 in een commentaar op van Lenneps ‘Zamenspraak’ (1845: 224): ‘Overigens valt er ten opzichte der dialect in het algemeen zeer weinig merkwaardigs te zeggen. De toevloed van vreemdelingen, uit alle oorden der wereld, en van Nederlanders uit alle provincien der republiek in het bijzonder, had de noodwendige strekking, om de eigenheden, door welke de taal der burgers zich onderscheidde, reeds zeer spoedig af te slijten.’ Na 1850 en vooral na 1880 kon men dat steeds minder zeggen.
Ook in de autochtone ontwikkelingen van de volkstaal: de verdere diftongering van ‘ei’, ‘ij’ en ‘ui’, ligt in deze tijd een breuk. Ze werden gestopt,
want het/ɔi/ stadium van de ‘ij’ en ‘ei’ diftongering is in Amsterdam nooit bereikt, of zelfs teruggedraaid. En in plaats van verdere diftongering is men gaan monoftongeren.
De grote vraag is natuurlijk waardoor de ontwikkeling van het Amsterdams zo is gaan afwijken van de lijn der 18e- en vroeg 19e-eeuwse veranderingen. Ik denk dat de breuk ligt op de overgang van dialect naar sociolect, als gevolg van de zich in deze tijd voltrekkende overgang van een standenmaatschappij naar een klassensamenleving. Om dit te kunnen beargumenteren zal ik een aantal verschillen bespreken tussen het sociolect en het dialect. Dit onderdeel wordt in het volgende nummer van Taal en tongval geplaatst.
- voetnoot1
- Deze kenmerken zijn vrijwel allemaal van fonetische aard. Het enige morfologische kenmerk is het prefix ‘e-’ waar de standaardtaal ‘ge-’ heeft.
Syntactische verschillen met de standaardtaal heb ik niet gevonden. Zelfs de zogenaamde ‘groene zinsvolgorde’: ‘hij zegt dat hij het gedaan heeft’ wisselt zonder merkbare voorkeur met de rode volgorde: ‘hij zegt dat hij het heeft gedaan’ in de kluchten en in negentiende-eeuwse dialectteksten. In de hedendaagse spreektaal wordt daarentegen, wanneer er sprake is van een voltooid deelwoord, in Holland en Utrecht altijd de volgorde ‘deelwoord-kern’ toegepast; wanneer een infinitief in de werkwoordsgroep voorkomt, dan wordt de volgorde ‘infinitief-kern’ alleen in noordelijk Noord-Holland consequent toegepast (J. Stroop 1970: 250 en 254). In de oudere teksten is dit echter niet terug te vinden.
Lexicale eigenaardigheden heb ik niet onderzocht.
- voetnoot2
- Kloeke (1934) bespreekt vrij uitgebreid het probleem van de twee soorten ‘a’ die in de kluchten zo slecht zijn terug te vinden. Hij komt hierin tot de conclusie dat dit kenmerk wel degelijk tot de Amsterdamse volkstaal heeft behoord,.. ‘dat er alle reden is aan te nemen dat ...de “ee” voor “â” tot die “Oud-Amsterdamse malligheden” behoort die Vondel (voor citaat zie noot 14 (tweede deel, volgende aflevering)) zo bespottelijk vond’ (p. 20).
- voetnoot3
- Hypercorrect
- voetnoot4
- Waarschijnlijk een drukfout
- voetnoot5
- ‘...te vondelingh gelegt op de Leydsestraad by de Leezegragt, op de stoep van de slager Groes’.
- voetnoot6
- In zijn Spraakleer uit 1826 schrijft Bilderdijk over zijn ‘ui’ uitspraak: ‘“ui” klinkt bij ons tusschen 't Grieksche “oɩ” en “ʋɩ” in. In de Noordhollandsche dialekt plach men't in mijnen jongen tijd volkomen als “oi” uit te spreken: in de Zuidhollandsche en Hoftaal trok zy sterk naar “ei” of “eui”. Men heeft sedert een midden gehouden’ (p. 37).
- voetnoot7
- ‘Dat keint dat op de lysse graft gevoende is den derden junij de nam is marie margriet van deikaart’ (Archieven van het Aalmoezeniersweeshuis, 3 juni 1751).
- voetnoot8
- Aan deze stadsuitbreidingen schenk ik verder geen aandacht meer. Niettemin lijkt me dat ze nogal belangrijk zijn geweest voor de veranderingen in het Amsterdams. Niet alleen door de grootscheepse immigratie maar ook doordat de ontwikkeling van de klassensamenleving erdoor werd versneld. Het verband tussen deze sociale verandering en de ontwikkeling van het Amsterdams wordt in het vierde onderdeel besproken. Maar hier zij vast gezegd dat het opmerkelijk is dat de vroege monoftongen van Winkler uit een gebied stammen dat als eerste in aanraking kwam met de sociale woelingen van de moderne tijd.
- voetnoot9
- ‘It issniit chemakkelik foor'n vrow vammijn leeftyt der (=haar) taal te spelle niit so assenit bij meuje (=tante) Suverijn noch foor de franse tijt cheleert het; maar so asse van der vader en van der moeder de woorde het hore oitspreke.’