[Nummers 3 en 4]
In Memoriam Prof. dr. W.J.H. Caron
(19 juli 1901 - 3 maart 1988)
De eerste maal dat ik met Wim Caron heb kennis gemaakt, was bij een examen M.O.-Nederlands in Den Haag waar hij als opleider eens kwam luisteren. Hij was toen pas gepromoveerd en maakte op mij de indruk tot mijn eigen leeftijdgenoten: Heeroma, Hellinga, Zaalberg, Van den Berg te behoren. Ik schatte hem even oud als mijzelf en was later verbaasd toen ik merkte dat hij een kleine negen jaar ouder was dan ik dacht. Steeds is hij er jong blijven uitzien, ook toen hij later met vermindering van zijn geestvermogens te kampen kreeg.
Caron is laat gepromoveerd, pas op 46-jarige leeftijd. Hij was eerst onderwijzer geweest en pas later had hij de gelegenheid gekregen voor een academische studie, waarvoor hij als diep overtuigd gereformeerde de VU koos en dus door Wille gevormd werd.
Zijn wetenschappelijk oeuvre vormt een hechte eenheid. Het beweegt zich bijna geheel op het terrein van de oude grammatici. Hij zei het niet zo duidelijk maar hij was er vast van overtuigd dat dezen voor de historische grammatica een betrouwbaarder bron waren dan bv. de dialectgeografie. Het moet hem dan ook nagegeven worden dat hij bv. duidelijk aantoonde dat die grammatici taal en teken heel duidelijk onderscheidden, wat vóór hem nl. in twijfel getrokken was. Geen moeite was hem daarbij ook te veel om te trachten te achterhalen wat zij bedoeld hadden en in ieder geval ging hij ervan uit dat zij juist geobserveerd hadden. Zijn bewijsvoering heeft op mij steeds grote indruk gemaakt. Terecht schreef J. Knol in Ad Valvas 11/3/88 dat ‘zijn herwaardering van de oude grammatici vrijwel algemeen bijval vond’.
Als ik hem voor de wetenschapsgeschiedenis zou moeten karakteriseren zou ik hem het liefst als filoloog bestempelen - dat wordt ook duidelijk in zijn bemoeienissen met het bekende oudnederlandse zinnetje en moeilijke plaatsen uit Huygens - maar die bij voorkeur geen letterkundigen maar juist oude taalkundigen aan zijn onderzoek onderwierp.
Caron had een natuurlijk plichtsbesef, dat hem ook tot grote perfectie dwong. Na de verschijning van een van zijn boeken - ik weet niet meer welk - beklaagde hij er zich tegenover mij diep over dat hij van dat boek zeven keer een correctie van de drukproeven had gevraagd en gekregen, maar dat toen hij het na verschijnen opensloeg tot zijn ontzetting zag dat een bepaalde regel toch vol fouten stond, doordat blijkbaar op het laatste ogenblik de gezette regel uit