Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
BoekbesprekingenUus Knops, Andermans en eigen taal. Een inleiding in de sociale psychologie van taal. Taal, Mens, Maatschappij 7. Wolters-Noordhoff Groningen, 1987. [159 blzz. Literatuurlijst. Prijs f. 35.00]In het Voorwoord wordt de verschijning van Andermans en eigen taal verantwoord als een kennismaking met de sociaalpsychologische benadering van taalverschijnselen. Het ontbrak tot nu toe aan een wat meer systematisch overzicht van het onderzoek op dit terrein en het boek probeert een overzicht te geven van het belangrijkste onderzoek. Dit gebeurt in vijf hoofdstukken. In het eerste wordt het terrein van deze sociaal-psychologische benadering afgeperkt en wordt een inzicht gegeven in de methode van onderzoek. De hoofdstukken 2, 3 en 4 bespreken taalattitudes, taalaccomodatie en tweede-taalverwerving, het vijfde en laatste hoofdstuk houdt zich bezig met taal in relatie tot etnische groepen. Het boek richt zich tot een aantal heel verschillende doelgroepen, van studenten en afgestudeerden in de linguïstiek, psychologie, sociologie en antropologie, tot onderwijsgevenden, dienst- en hulpverleners, politici en wetenschappers, alsmede tot allen die geïnteresseerd zijn in het verschijnsel taal. In het eerste hoofdstuk wordt gewezen op het belangrijke verschil tussen de sociale psychologie enerzijds, de sociolinguïstiek en de psycholinguïstiek anderzijds; de tweede werkt met omvangrijke kategorieën, vaak met verwaarlozing van individuele verschijnselen, de derde heeft vooral aandacht voor kognitieve processen, de eerste daarentegen richt de aandacht op affektieve en motivationele faktoren en probeert individuele elementen onder de aandacht te brengen. Vanuit deze instelling richt de sociale psychologie zich op dezelfde verschijnselen die in de sociolinguïstiek zijn onderzocht en behandeld, maar onderzoekt ze volgens een afwijkende methode. Zo wordt in het hoofdstuk over de taalattitudes gewezen op wat wordt genoemd de identiteitsbeveiligende, de defensieve en de adaptieve funkties, die van meer persoonlijke aard zijn. Met opzet heb ik in de voorgaande samenvatting de door Knops gebruikte termen gehandhaafd. Als we bij het lezen van deze woorden terugdenken aan de doelgroepen waarop het boek zich zegt te richten, is het zinvol de vraag te stellen of de tekst van het boek in deze vorm voor een belangrijk deel van die doelgroepen wel toegankelijk is. Als ik mezelf onderbreng bij de afgestudeerden in de linguïstiek en vaststel dat ik hier en daar grote moeite gehad heb met de formulering, dat ik deze meer dan eens niet begrepen zou hebben zonder een gedegen kennis van de sociolinguïstiek en de daarin verrichte onderzoekingen, moet ik deze vraag ontkennend beantwoorden. Een vergelijking van de beschrijving van dezelfde onderzoekingen in Knops met die in Hudson maakt duidelijk dat het heel anders had gekund.Ga naar voetnoot1 Als eerste voorbeeld kan het verslag dienen van een onderzoek door Giles in 1973, dat door Knops op blz. 36, door Hudson op blz. 212 en in de vertaling op blz. 236 wordt verteld. De formulering bij Knops is abstrakt, die bij Hudson veel konkreter. Zij spreekt van ‘sterk regionaal gekleurde variëteiten’ van het Engels, hij noemt de variëteiten met name, nl. de dialekten van Zuid-Wales, Somerset en Birmingham, maar ook het RP, de Engelse standaardtaal, die zeker geen ‘sterk regionaal gekleurde variëteit is. Ook de manier waarop het onderzoek werd uitgevoerd, wordt door hem veel konkreter en daardoor minder vaag beschreven. Mensen die geen ervaring hebben met dergelijke onderzoekspraktijken zullen moeite genoeg hebben de gang van zaken min of meer te rekonstrueren. | |
[pagina 82]
| |
Dezelfde indruk wordt gewekt door de beschrijving van het onderzoek naar de waardering van leerlingen van verschillende etnische herkomst door leerkrachten, bij Knops op blz. 42, bij Hudson op resp. blz. 207 en 230. Deze abstrakte vaagheid wreekt zich b.v. op blz. 41, in de beschrijving van een onderzoek door Mehrabian en Wiener in 1967. De waarde van dit onderzoek is, door de onduidelijkheid over het aangeboden materiaal en de gestelde vragen, door de lezer niet te beoordelen. De vaagheid van de beschrijvingen wordt door de gebruikte illustraties eerder verergerd dan verminderd. Wanneer zal men toch eens een begrijpelijke toelichting geven op dergelijke plaatjes, die m.i. meer verhullen dan verhelderen. Deze abstraktheid leidt ook in andere gevallen tot vage formuleringen, waarbij de lezer zich afvraagt: Wat bedoelt ze nou eigenlijk? Toen ik op blz. 33 las: ‘Het grootste deel van onze dagelijkse interactie vindt plaats met personen die meer of minder status hebben dan wijzelf’, en op blz. 64 over tien groepjes van twee studenten: ‘Ieder groepje bestond uit twee qua status ongelijkwaardige personen...’ vroeg ik me af wat hiermee bedoeld werd. Bij de eerste uitspraak kan ik me heel weinig voorstellen, bij de tweede niet veel meer. Het begrip status wordt wel op blz. 53 uitvoeriger besproken, maar ook daar zo abstrakt dat elke gemeenschap en zelfs elke persoon zijn eigen statusindeling zou kunnen maken. Een andere opmerking waarvan de algemene geldigheid in twijfel getrokken kan worden, trof ik aan op blz. 100, waar wordt gezegd: ‘De extraverte persoonlijkheid, die in onze cultuur sowieso meer gewaardeerd wordt en dus ook in de klassesituatie in het voordeel is...’ Het is positief te waarderen dat Knops verband legt tussen maatschappijen van verschillende soort en het taalonderzoek dat in die maatschappijen werd gedaan. De afhankelijkheid van de Amerikaanse methoden heeft in Europa, en waarschijnlijk ook elders, tot nietverantwoorde hypothesen geleid. Dergelijke verschillen tussen Amerika, Canada en Europa worden op blz. 11 benadrukt. Ondanks alle bezwaren, die niet gering zijn, is het een waardevol boek. Knops kent haar zaken, en kan ze in een dusdanige struktuur beschrijven dat de lezer in staat is het terrein te verkennen. Hij moet er alleen erg veel moeite voor doen. En dat is jammer, omdat het aantal lezers hierdoor wordt beperkt. De invloed van persoonlijke faktoren moet van grote betekenis zijn bij de beoordeling van taalvarianten en- variëteiten. Tot nu toe zijn de algemenere kategorieën die door sociolinguïsten en taalsociologen onderzocht zijn, vooral aan de orde geweest, maar de uitkomsten van dergelijk onderzoek lieten veel vragen onbeantwoord. Men kan niemand daarvan een verwijt maken, taalsociologie en sociolinguïstiek zijn betrekkelijk jonge wetenschappen, die zowel hun objekt als de methode van onderzoek in de praktijk hebben moeten leren. Dat is ook het geval met de sociale psychologie. Maar ondanks het feit dat Knops dit een empirische wetenschap noemt, is haar behandeling van dit terrein sterk theoretisch. Op basis van theorieën worden hypothesen gesteld, de onderzoekingen die zijn gedaan om deze hypothesen te toetsen, waarvan in dit boek verslag wordt gedaan, zijn nog te beperkt in aantal en omvang. Er zal nog heel wat meer gedaan moeten worden om de hypothesen over persoonlijke faktoren zodanig te toetsen dat de theorieën voldoende fundament krijgen. Jo Daan | |
[pagina 83]
| |
J. de Rooij (red.): Variatie en Norm in de Standaardtaal. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, deel 7). Amsterdam, 1987.De opstellen in deze bundel, uitgegeven in de eerste helft van 1987, gaan terug op lezingen gehouden eind 1981. Het waarom van die vertraging wordt heel netjes beschreven door J. de Rooij, en de uiteindelijke beslissing om alsnog te publiceren wordt daarmee overtuigend verantwoord. De redacteur heeft gelijk gehad met zijn beslissing: we mogen best tevreden zijn met deze publikatie, die in bescheiden mate nieuwe ideeën aanbrengt, maar vooral een rijk gevarieerd beeld schetst van de taalnormenproblematiek. Het doet natuurlijk gek aan dat op een viertal titels na alle geciteerde literatuur van in of voor 1982 dateert: de auteurs hebben blijkbaar hun teksten gelaten zoals ze eind 1981 tot stand zijn gekomen (met eventueel nog wat aanpassingen van de verwijzingen naar boeken en artikelen die toen waarschijnlijk nog ter perse waren), en ook de redacteur heeft daar vrede mee genomen. Hoewel de directe aanleiding tot de bundel, een colloquium met het héél specifieke thema dat ook de titel van het boek geleverd heeft, als centraliserend element zeker zijn rol gespeeld heeft, blijkt het euvel van de diversiteit van behandeling, annex moeizame vergelijkbaarheid van het gepresenteerde, ook hier onoverkomelijk. Dat is helemaal niet zo erg voor de behandeling van de (t.o.v. het Nederlands) ‘perifere’ taalgebieden: Servo-Kroatisch, Indonesisch en in een heel ander opzicht ook het Fries, dat weliswaar de facto een uitzonderlijk enge band met het Nederlands vertoont, maar een zo verschillende culturele en sociaal-politieke status heeft, dat vergelijking van de specifieke normaspecten van de twee talen niet meer dan anecdotische waarde heeft. Overigens zijn deze drie delen (resp. van de hand van J. Gvozdanović, H. Steinhauer en A. Feitsma) heel sterk diachronisch gericht: de nadruk valt op de historische ontwikkeling van het sociaal-psychologische en/of structurele normbesef; dat laatste trouwens alleen bij Gvozdanović, die zo veruit de indringendste behandeling van de begrippen norm en variatie aflevert. Iets hinderlijker wordt het gebrek aan een vooraf bepaald werkschema voor de bespreking van structurele, evolutionele, sociaal-psychologische, enz. aspecten van het normbegrip bij de drie directe buren van het Nederlandse taalgebied: Engels (met vrijwel uitsluitend aandacht voor het Britse Engels, wat gezien de doelstellingen van het boek zonder twijfel te verdedigen is), Duits en Frans (resp. van C.H.M. Gussenhoven, F. Beersmans en B.P.F. Al). Op het gebrek aan diepgang dat daarvan het resultaat is, wijst R. Willemyns in de slotalinea's van zijn voortreffelijke bijdrage, vooral in verband met de erg summiere behandeling van het Frans: zowel wat de officiële Franse taalproblematiek betreft, als (in nog sterkere mate) de toch wel heel verschillende reactie van de bevolking in diverse landstreken (ik schrijf deze recensie toevallig in een bekoorlijk dorpje van de Lubéron, waar ik de mensen constant van een voor mij overstaanbare taal naar een op uiterste gehoorsafstand als Provençaals herkenbaar ‘standaard-Frans’ hoor overschakelen). Over het voor een perifeer (zuidelijk) gedeelte van het Nederlandse taalgebied toch vrij belangrijke perifere (noordelijke) deel van het Franse (voor de iets minder getrainde lezer: over het voor Vlaanderen moeilijk verwaarloosbare Franstalige België) vernemen we bovendien al evenmin iets. Dat had beslist beter gekund. Gussenhoven en Beersmans zijn een stuk gelukkiger met hun evenzeer fragmentaire behandeling, in die zin dat ze precies die elementen op de voorgrond halen die voor een vergelijking zowel met de reële variatie als met het onderliggende normbesef in de Nederlanden essentieel zijn: het cruciale belang van de uitspraak (RP) in het Britse Engels | |
[pagina 84]
| |
als sociale parameter enerzijds (op de totaal andere situatie in andere varianten van het Engels, met name het Amerikaans, wordt wel gewezen, maar niet diep ingegaan, maar dat is in deze context dus niet bezwaarlijk), de vaak ondoorzichtige relatie tussen norm (welke norm?) en variabiliteit in diverse delen van het versnipperde Duitse taalgebied anderzijds. Het centrale deel van het boek vormen de drie bijdragen over de attitudes t.o.v. norm en variatie in het Nederlandse taalgebied. Leuk is in alle geval dat daarbij het Surinaams Nederlands, als enige enigszins succesvolle koloniale representant van die taal een gelijkwaardige behandeling gekregen heeft; bovendien is G.A.T. Koefoed erin geslaagd een objectief ogend verhaal te schrijven over de functionaliteit van (‘Europese’) schrijftaal en (‘Surinaamse’) gesproken taal als resp. norm en anti-norm; het pleidooi voor een taalpedagogiek die inspeelt op de rijke expressiemogelijkheden die inherent met die complexe verhoudingen verbonden zijn, is niet alleen t.a.v. de Surinaamse situatie sympathiek, maar wijst meteen de objectief enige realistische weg naar taalontplooiing in welke taalgemeenschap ook. J.W. de Vries concentreert zijn betoog i.v.m. Nederland op de vraag naar wezen en (on)aantastbaarheid van de norm; niet helemaal nieuw, maar wel beter dan in vroegere overzichten onderbouwd zijn de evaluatieverschillen t.a.v. fonetische, grammaticale en lexicale variabiliteitsgrenzen. Daarmee is de attitude van ‘de Nederlander’ tegenover de vigerende taalnorm behoorlijk beschreven, maar vrijwel geen informatie krijgen we over de gevolgen van bestaan en aanvaarding van die normen door sprekers/schrijvers met een ‘moedertaal’ die op een zekere (eventueel zelfs een grote) afstand van het westelijk-Randstadse ideaal ligt. Dat gebrek aan aandacht (belangstelling?) voor precies dat aspect van de norm-variatie-problematiek is opvallend, omdat een aantal van de oudste publikaties op het gebied van de sociolinguïstiek (uit de tijd dat die discipline nog nauwelijks bestond, althans onder die naam) in Nederland dat thema behandelen. Het is des te opvallender als we constateren dat De Vries rakelings langs het door A. Sassen geïntroduceerde begrip ‘exogeen taalgebruik’ heenglijdt (blz. 134-135), zonder te zien dat het ook voor de interne structuurbeschrijving van het normbegrip in westelijk Nederland (de Randstad) van nut zou kunnen zijn. Terloops: ook Koefoed, die wel het begrip ‘hypercorrectie’ aanvoert i.v.m. Suriname, en Willemyns i.v.m. Vlaams-België vermelden de hang naar exogeen taalgebruik niet als concommittant verschijnsel van de norm-variatie-problematiek. Veruit de rijkste tekst is die van R. Willemyns, die de complexe taalsituatie in Vlaanderen beschrijft als het produkt van een groot aantal concurrerende systemen of systemoïden. Een uitstekende illustratie van het gelijk dat de auteur daarmee aan zijn kant heeft, levert hij ongewild zelf met het zinnetje dat voor ‘Belgisch Beschaafd’ door moet gaan (‘Hij heeft gans de week geschreven in zijn groot boek’, blz. 150); het syntactische aspect dat hij daarbij op het oog heeft, de achteraanplaatsing van de PP (en uiteraard niet van de ‘substantiefgroep’, zoals daar gesuggereerd wordt met de notering N!), zal wel voor elke niet-Westvlaming, Belg of Nederlander, onaanvaardbaar zijn, althans met de lezing van schrijven als ‘letters aanbrengen in’, en de PP dus als een soort van richtingsconstituent; de PP kan eventueel ook als plaatsconstituent geïnterpreteerd worden (met schrijven als ‘gegevens noteren’), en dan zal de zin wel voor alle Nederlandstaligen ongeacht hun afkomst, correct zijn als het produkt van de syntactische regel ‘extrapositie’. M.a.w. vanwege dit syntactische feit verdient de zin zeker niet de kwalificatie ‘Belgisch Beschaafd’, maar wel ‘Regionale (Westvlaamse) omgangstaal’ (in de eerste lezing), of ‘Algemeen Nederlands’ in de tweede, daarbij laten we dan natuurlijk de andere afwijkingen buiten beschouwing. Deze opmerking is geenszins bedoeld om Willemyns' tekst te diskwalificeren, integendeel: ze illustreert precies de funda- | |
[pagina 85]
| |
mentele geldigheid van de voorgestelde beschrijving, waarbij de vijf ‘punten’ (dialect, getranslitereerd dialect, regionale omgangstaal, Belgisch Beschaafd, en Algemeen Nederlands) enkel als abstracte referentiepunten op een continuum worden voorgesteld. Heel overtuigend is trouwens ook Willemyns' analyse dat precies het streven naar een (Jacobijns?) strenge norm in Vlaanderen tot een grotere variabiliteit in concreto geleid heeft (blz. 154). En ten slotte nog een onschatbaar pluspunt: de auteur slaagt erin een aanvaardbare (allicht niet de enige mogelijke) link te leggen met toestanden in de ons omringende landen en taalgemeenschappen; op die manier zorgt hij meteen ook voor een vorm van eenheid die in veel verzamelingen artikelen van dit genre jammerlijk ontbreekt. Het boek besluit met twee bijdragen waarin een aantal fundamentele vragen geformuleerd worden in verband met uitspraak en woordenschatvariatie, resp. door G. Geerts en H. Heestermans. Allebei kunnen ze als een degelijke basis gelden voor verder onderzoek van taalnormen. Het aspect dat in meer dan één bijdrage als het meest problematische gesignaleerd is, de variatie in de ‘grammatica’ (syntaxis en morfologie) blijft daarmee helemaal buiten beschouwing: een niet helemaal onverwachte lacune natuurlijk, maar daarom niet minder te betreuren, zeker in het licht van de expliciete verbinding van de lezingenreeks met het verschijnen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst: precies t.a.v. de interpretatie van de daar gehanteerde (impliciete) normen had een soort van vragenboek zin gehad. We kunnen besluiten: het waagstuk van De Rooij, om teksten die een half decennium oud zijn, alsnog aan het linguïstisch geïnteresseerde publiek voor te leggen, heeft tot een binnen menselijke perken aanvaardbaar resultaat geleid. Als we rekening houden met de diversiteit van de invalshoeken, is wel het ontbreken van een onderwerpenregister te betreuren.
G. de Schutter | |
Handbuch zur niederdeutschen Sprach-und Literaturwissenschaft. Unter Mitarbeit zalhreicher Fachgelehrter herausgegeben von Gerhard Cordes und Dieter Möhn. Berlin (Erich Schmidt Vlg.), 1983. XVI + 800 blzz., prijs DM 186,- (ISBN 3-503-01645-7)Ondanks het feit dat de Nederduitse (Nd.) filologie sinds lange tijd aan de Noordduitse universiteiten vast geïnstitutionaliseerd is - met o.a. vier leerstoelen te Kiel, Hamburg, Göttingen, en Munster - en de Nd. filologenvereniging ruim 400 leden telt heeft het toch lang geduurd vooraleer een poging ondernomen werd om de kennis op dit terrein van wetenschap in een bondig overzicht samen te vatten. Hoewel het Nd. in oudereGa naar eind1 en jongereGa naar eind2 inventarisaties van de Duitse taal- en letterkunde zijn plaats gevonden heeft, werd aan een eigen handboek pas begin van de jaren zeventig gedacht. Die gedachte werd zeer vlug verwezenlijkt door Jan Goossens, die in 1973 het handboek Niederdeutsche Sprache und Literatur. Eine Einführung publiceerde, althans het eerste deel over de Nd. taalkundeGa naar eind3, een door prijs en omvang ook voor het gebruik door studenten geschikt boek. Het duurde dan nog weer eens tien jaar voor het hier te bespreken handboek der Nd. taal- en letterkunde kon verschijnen. Aan het lijvige en helaas vrij dure handboek hebben 23 vakgenoten meegewerkt, die in 32 artikelen een (bijna) alomvattend overzicht van de Nd. taal en letteren geven. Het werk is onderverdeeld in 6 hoofdstukken: | |
[pagina 86]
| |
1. Geschiedenis en methodes van Nd. filologie met 2 artikelen over taalkunde (J. Meier / D. Möhn) en letterkunde (G. Cordes), 2. Geschiedenis van de Nd. taal met 4 bijdragen over Ond. (I. Dal), Mnd. (K. Bischoff), de verdringing van het Mnd. door het Hd. (A. Gabrielsson), de geschiedenis van de Nd. dialecten (D. Möhn), 3. Schrijfvormen en schrijfproblemen met één artikel van G. Hinsch over de spelling van het Nd., 4. Grammatica met 4 artikelen over Ond. (G. Cordes), Mnd. (G. Cordes), fonologie / morfologie (D. Stellmacher), syntaxis (L. Saltveit), 5. Toepassing van het Nd. met 13 artikelen over Ond. literatuur (W. Huber), Mnd. literatuur (G. Cordes), drama (U. Bichel), lyriek (J. Eiben-von Hertell), proza (J. Meier), luisterspel (U. Bichel), spreekwoord, raadsel, legende en sprookje (M. Töteberg), klucht (U.Th. Lesle), volkslied (H. Glagda), naamkunde (D. Zickelbein), vaktalen (W. von Hahn), het Nd. als godsdiensttaal (J.D. Bellmann), het Nd. in de school (D. Möhn), 6. Nd. en naburige talen met 5 artikelen over Engels-Nd. (Chr. Moss), Scandinaafs-Nd. (K. Hyldgaard-Jensen), Slavisch-Nd. (W. Kaestner), Nl.-Nd. (G. de Smet) en Fries-Nd. (A. Spenter) taalcontact. Deze reeks artikelen wordt aangevuld door registers van afkortingen, auteurs en vakbegrippen, en een medewerkerslijst. In een recensie van dit handboek moet m.i. op twee aspecten worden ingegaan: op het concept en de coördinatie van het geheel, d.w.z. op het werk van de editors, en op de individuele bijdragen van de verschillende medewerkers. Wat de opzet van het handboek betreft kan gesteld worden dat, op enkele punten na, alle belangrijke aspecten van de Nd. filologie vertegenwoordigd zijn. Hiaten zijn er m.i. vooral in het taalkundig onderdeel: zo ontbreekt b.v. een bijdrage over de Ond. grammatica omdat de voorziene auteur verstek heeft laten gaan. Om in deze lacune te voorzien werd door co-editor G. Cordes een beknopte bibliografie samengesteld die de lezer naar andere informatiebronnen verwijst. Verder zoekt men tevergeefs een bijdrage over de sociolinguïstiek van het huidige Nd. Weliswaar vindt men in het uitstekende artikel van D. Möhn over de (externe) geschiedenis van de Nd. dialecten heel wat informatie hieromtrent, net zoals in zijn bijdrage over het Nd. in de school. Het zou echter nuttig geweest zijn om op één plaats een overzicht te vinden van de diglossie Nd.-Hd., d.w.z. van de sociale inbedding van de Nd. dialecten, hun communicatieve functie, het aantal sprekers, vooral ook de situatie van de Nd. dialecten in het noorden van de D.D.R. enz. Aan de hand van dit geval wordt duidelijk dat het concept van het handboek op grond van zijn tienjarige wordingsgeschiedenis door de wetenschappelijke ontwikkeling deels achterhaald werd. Onbevredigend blijft ook de opzet van hoofdstuk 4.3. (Neuniederdeutsche Grammatik) door zijn beperking tot fonologie / morfologie (D. Stellmacher) en syntaxis (L. Saltveit). Hier had eveneens een bijdrage over de lexicologie, en vooral ook de woordgeografie van de Nd. dialecten thuisgehoord - de summiere mededelingen hierover in het artikel van Meier / Möhn over de geschiedenis en de methodes van de Nd. taalkunde (p. 2-3 en 7-9) bieden te weinig informatie. Zo is b.v. de enige vermelding van William Foerstes indrukwekkende studie Zum wortgeographischen Aufbau des WestfälischenGa naar eind4, die een vrucht was van zijn voorbereidend werk voor een (helaas nooit voltooide) Nd. woordatlas, te vinden in De Smets bijdrage over Nl. interferenties in het Nd. Overigens valt op dat, met uitzondering van één kaart bij Stellmacher (p. 243) en vijf kaarten bij De Smet (p. 757 vlg.), in het gehele werk geen enkele dialectkaart voorkomt, en ook van andere grafische middelen nauwelijks gebruik gemaakt wordt. | |
[pagina 87]
| |
Als lacune moet eveneens vermeld worden een artikel onder hoofdstuk 6 Nd. en aangrenzende talen over de wederzijdse beïnvloeding van het Nd. en het hoogduits, de taal waarmee het Nd. toch de meest langdurige en intensieve contacten heeft gehad en nog steeds heeft, en wel in de twee richtingen. Deze contacten zijn voor het Nd. zo ingrijpend dat zij zelfs de basis kunnen vormen voor de herdefinitie van het begrip ‘Duitse dialecten’Ga naar eind5. Men kan zich verder afvragen of de gebruikte indeling in de vermelde zes hoofdstukken wel optimaal is: zo heb ik mijn twijfels omtrent de bundeling van zo heterogene onderwerpen als lyriek en naamkunde en elf andere bijdragen onder het hoofdstuk Toepassing van het Nd., terwijl het artikel van Hinsch over spelling een hoofdstuk op zichzelf vormt. Men had dit laatste m.i. evengoed bij de hoofdstukken 2 Geschiedenis van het Nd. of 4 Grammatica kunnen voegen, evenals het artikel 5.5 over naamkunde. Hoofdstuk 5 Toepassing van het Nd. had men dan beter kunnen vervangen door een hoofdstuk Literatuur a. middeleeuwen, b. volkspoëzie, c. dialectliteratuur, en een bijkomend hoofdstuk Sociolinguïstiek met de bijdragen over vaktalen, Nd. als godsdiensttaal, Nd. in de school (nu 5.6 tot 5.8), nog aan te vullen met het vermelde desideraat Diglossie en misschien ook Omgangstalen op Nd. grondslag (‘Missingsch’, ‘Ruhrdeutsch’). Maar dit zijn toch eerder marginale bezwaren die aan het nut van het geheel geen afbraak doen. Wat het tweede besprekingsaspect betreft, de individuele bijdragen zelf, zal en moet ik mij beperken tot een nadere kijk op de taalkundig en vooral dialectologisch relevante artikelen. Over de letterkundige onderwerpen kan summier gezegd worden dat hun auteurs dikwijls pionierswerk hebben verricht doordat zij voor het eerst een poging tot een samenvattend overzicht hebben gedaan, zeker wat de modernere dialectliteratuur betreft. De samenvatting van de middeleeuwse literatuurgeschiedenis door Huber en Cordes daarentegen lijkt minder geslaagd te zijn, eveneens Cordes' ietwat verwarrende inleiding tot de geschiedenis en de methodes van de Nd. letterkunde.Ga naar eind6 De taalkundige bijdragen worden in hoofdstuk 1 voorafgegaan door een kritisch en helder betoog van Meier / Möhn over de geschiedenis en de methodes van de Nd. taalkunde waarin met het oog op toekomstig onderzoek ook verscheidene desiderata vermeld worden: zij liggen vooral op de terreinen van syntaxisonderzoek, tekst-, socio- en psycholinguïstiek. Zeer degelijk werk hebben eveneens de auteurs van de bijdragen in hoofdstuk 2 over de Nd. taalgeschiedenis geleverd. Dal (Ond.), Bischoff (Mnd.) en Gabrielsson (verdringing Mnd. / Hd.) bewegen zich daarbij op welbekende, vaste grond, terwijl Möhns taalsociologisch-historische bijdrage over de geschiedenis van de Nd. dialecten sinds de 17e eeuw nieuw terrein ontsluit. Bij het volgende artikel van Hinsch over de spelling van het Nd. valt op dat in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met de regionaal sterk uiteenlopende ontwikkeling in het Nd. dialectgebied. Hinsch beperkt zich in zijn bespreking van de pogingen tot de introductie van min of meer uniforme spellingsregels voor de Nd. dialecten tot het Noordnedersaksisch dialectgebied. Over soortgelijke pogingen b.v. in WestfalenGa naar eind7 spreekt hij niet, noch over de interessante aanzet in 1955 op het 2de Nedersaksich Symposion te Vosbergen (Groningen) onder leiding van Klaas Heeroma (met medewerking van alle hoogleraren Nederduits) om voor het gehele Oostnederlands-Nederduitse gebied een eenheidsspelling te kreëren en te propagerenGa naar eind8. In plaats van de Vosbergenspelling heeft echter de door Johannes Saß in 1957 opgestelde spelling, die zich aan de Hoogduitse spellingsregels oriënteert, het veld gewonnen, vooral in het Noordnederduitse gebied. | |
[pagina 88]
| |
Een nadere kijk op hoofdstuk 4 Grammatica releveert eveneens een aantal hiaten. Het ontbreken van bijdragen over het Ond. (i.p. waarvan een beknopte bibliografie wordt aangeboden) en over de lexicologie / woordgeografie van de Nd. dialecten werd boven reeds vermeld. Verder blijkt dat de bijdrage van Cordes over het Mnd. in hoofdzaak een geschiedenis van de Mnd. grammaticografie is i.p.v. een grammaticale analyse van het Mnd. Daarvoor is dus nog steeds het artikel van Peters in het handboek van GoossensGa naar eind9 aan te bevelen. De volgende bijdrage van Stellmacher over de fonologie / morfologie van de Nd. dialecten begint met een afgrenzing van deze tegenover de omgevende dialecten. De auteur wijst op de problematische grenstrekking naar het westen en naar het zuiden toe tegenover de Nl. en de Hd. dialecten. Vervolgens geeft Stellmacher een afbakening van de Nd. dialecten onder elkaar op grond van de ontwikkeling van Mnd. ê en ô. Aan zijn indeling van het WestfaalsGa naar eind10 (p. 240 vlg.) moet echter het meest westelijke taallandschap Westmunsterland toegevoegd worden (eveneens op de kaart p. 243 met de kenmerken ê = mono/diftongisch, ô = monoftongisch) - een vooral vanuit neerlandistisch perspectief niet onbelangrijk dialectaal overgangsgebied. Verder biedt dit artikel een overzicht van de fonologie en morfologie van telkens één plaatselijk dialect per hoofd-taallandschap, d.w.z. telkens één voor het Westfaals, het Oostfaals, het Noordnedersaksisch, enz. volgens taxonomisch-structuralistische principes. Saltveit moet in zijn artikel over de syntaxis van de Nd. dialecten aan het begin constateren dat zo goed als geen voorstudies over dit onderwerp bestaan en dat een enigszins volledig overzicht binnen het gegeven kader ook niet mogelijk zou zijn. Hij beperkt zich daarom tot een bespreking van de Nd. zinsbouw contrastief tegenover het Hd. enerzijds en tegenover verscheidene middel- en opperduitse dialecten anderzijds, zij het dan ook eerder terloops en niet systematisch. Een regionale confrontatie binnen het Nd. dialect-gebied kan alleen in vage omtrekken gebeuren. Bij zijn overzicht volgt hij geen bestaande methodologische school maar kiest voor een ‘sachliche, auf jedes Spekulative verzichtende Relations-grammatik’ (p.284). Uit het omvangrijke hoofdstuk 5 Toepassing van het Nd. zijn de bijdragen van Zickelbein, von Hahn, Bellmann en Möhn van dialectologisch belang. Zickelbein legt in zijn artikel over Nd. namen het accent vooral op methodologische vraagstukken en resultaten van recent onderzoek, waardoor hij een waardevolle aanvulling biedt op het ook verder onontbeerlijke oudere handboekartikel van MüllerGa naar eind11. Von Hahn levert na een algemene inleiding over karakter en omvang van vaktalen een eerder wetenschapshistorisch geörienteerd en systematisch overzicht van het onderzoek over Nd. vaktalen, vergezeld van een uitgebreide bibliografie ter zake (ruim 150 titels). Het uitstekende artikel van Bellmann, eveneens bibliografisch rijk gedocumenteerd, beschrijft in chronologisch perspectief het gebruik van de Nd. volkstaal in de godsdienst sedert de vroege middeleeuwen tot vandaag, voorafgegaan door een bondig overzicht van het onderzoek op dit gebied, waarbij ook een hele reeks van desiderata geformuleerd wordt. Möhn geeft een boeiend en tegelijk kritisch historisch overzicht van de eeuwenlange discussies rond de dialect-school-problematiek in het Nd. taalgebied, beginnend met de verdringing van de Mnd. door de Hd. schrijftaal. Daarbij worden ook enkele verkeerde opvattingen over deze ontwikkelingen in moedertaal-didactische kringen rechtgezet. Uit zijn betoog wordt duidelijk dat reeds vanaf de vroege 19de eeuw een theoretisch hoogstaande uiteenzetting met deze vraagstukken heeft plaats gehad. Desondanks hebben de theoretische inzichten toch maar betrekkelijk weinig weerklank in de alledaagse praktijk van het ‘moedertaal’-onderwijs gevonden. Dit was in | |
[pagina 89]
| |
Nederduitsland oorspronkelijk en tot in de laatste decennia eigenlijk een vreemde-taal-onderwijs. Het laatste hoofdstuk 6 Nd. en naburige taleninterferenties levert met de bijdragen van Kaestner, De Smet en Spenter drie goed gedocumenteerde en zeer informatieve overzichten van het Slavisch-Nd., Nl.-Nd. en Fries-Nd. taalcontact. Het artikel van Hyldgaard-Jensen over Scandinavisch-Nd. taalcontact valt daarentegen vrij beknopt uit. De bijdrage van Moss over Engels-Nd. taalcontact bevat zo goed als geen bruikbare informatie omdat de auteur geen onderscheid maakt tussen Engels-Nd. interferenties, en in hoofdzaak de eerstgenoemde betrekkingen nagaat, zich daarbij vooral steunend op BenseGa naar eind12. Voor de neerlandicus is uiteraard het artikel van De Smet interessant, dat vooral over Nl. invloed op het Nd. gaat omdat omgekeerde invloeden in veel mindere mate hebben bestaan. De Smet beklemtoont in dit verband dat de door Heeroma gepostuleerde ‘Westfaalse expansie’ tijdens de hoge en late middeleeuwen op grond van de toebehorigheid van de gewesten ten oosten van de IJssel tot het Nd. taalgebied eerder als binnen-nd. verschijnsel te zien is. Ik zou hieraan willen toevoegen dat deze expansie in hoofdzaak heeft plaatsgevonden binnen een gebied dat volgens toenmalige opvatting tot het ruimer dan vandaag te definiëren landschap Westfalen behoorde. Het gaat dus in strikte zin niet alleen om een ‘binnen-nd.’ maar om een ‘binnenwestfaals’ verschijnsel, dat feitelijk een Munsterlandse expansie is geweest.Ga naar eind13 Overziet men het geheel van dit handboek dan blijft nog dit op te merken: opvallend zijn niet alleen de verschillen in opvatting over de inhoud (‘Forschungsbericht’, kort overzicht of uitgebreide beschrijving) maar ook de verschillen in omvang zowel van de artikelen zelf (Moss: 5 blz., Saltveit: 52 blz.) als ook van de daaraan toegevoegde bibliografieën (Moss: 13, Cordes: p. 59 vlg. meer dan 200 titels). Opvallend is ook het verschil in actualiteit: sommige artikels vermelden nog publicaties van 1981 (b.v. De Smet) terwijl anderen blijkbaar reeds omstreeks 1973 werden afgesloten (b.v Spenter), of nog een oudere stand van wetenschap representeren zoals het artikel van Hinsch, dat blijkbaar op zijn dissertatie van 1956 steunt en geen latere publicatie meer vermeldt (met uitzondering van de tweede druk van H. Meier: Deutsche Sprachstatistik). Verder valt op dat verscheidene auteurs niet eens het ‘concurrentie-artikel’ uit het handboek Goossens 1973 in hun bibliografie hebben opgenomen (b.v. Dal: W. Sanders, Cordes: R. Peters, Gabrielson: T. Sodmann, Stellmacher: P. Teepe / H. Niebaum), ook de uitgebreide bibliografie van het handboek Goossens 1973 (p. 221-244) werd niet vermeld in de lijst van bibliografieën die relevant zijn voor de studie van het Nd. (p. 19). Bij de ruime omvang en het groot aantal medewerkers is ook wel onvermijdelijk dat sommige bijdragen minder zorgvuldig geredigeerd zijn dan andere. Alles samen genomen blijft weliswaar de indruk dat dit handboek nog voor een hele reeks verbeteringen vatbaar is (die ik hier niet tot in alle details heb kunnen nagaan), maar toch ook dat voor talrijke onderdelen van de Nd. filologie nu een zeer waardevolle informatiebron ter beschikking staat, en dit dikwijls op terreinen die tot nog toe bijna terra incognita waren. Het handboek is daarom onontbeerlijk voor iedereen die zich enig inzicht wil verschaffen in deze zusterfilologie van de Neerlandistiek.
Universiteit Antwerpen (RUCA-UFSIA) L. Kremer | |
[pagina 91]
| |
Dr. Frans Debrabandere, Het Kortrijkse Dialekt. Een verzameling radiolezingen van wijlen Dr. Jan Soete. Bewerkt, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Verhandelingen uitgegeven door De Leiegouw X. Kortrijk, 1986. XX + 316 pp., ill. Prijs: 600 BF.Dr. Jan Soete (1899-1961), filoloog, leraar en bibliothekaris van de stad Kortrijk, heeft in aanzienlijke mate bijgedragen tot de beschrijving van het dialekt van zijn vaderstad. Zijn dissertatie, waarmee hij in 1927 te Leuven het diploma behaalde van doctor in de Germaanse filologie, droeg de titel: ‘Uitgelezen hoofdstukken uit een studie van het Kortrijksch dialect’. Van dat werk is geen enkel exemplaar bewaard gebleven (mededeling van F. Debrabandere in De Leiegouw III (1961), p. 7), maar ongetwijfeld heeft het de grondslag gevormd voor de talloze populair-wetenschappelijke artikelen over het Kortrijks die Soete 32 jaar lang (1928-1960) in het tijdschrift Zonneweelde (driemaandelijks tijdschrift van de Koninklijke Oud-leerlingenbond van het Koninklijk Atheneum Kortrijk) heeft gepubliceerd. Vanaf de vroege jaren '30, maar vooral in de periode na de tweede wereldoorlog (1944-1958) verwierf J. Soete bekendheid bij het brede Westvlaamse publiek door zijn dialektpraatjes voor de druk beluisterde gewestelijke omroep ‘Radio Kortrijk’. Die praatjes hadden vnl. de woordenschat tot onderwerp; ze bestonden uit opsommingen van woorden, wendingen, zegswijzen en spreekwoorden, door Soete geput uit zijn eigen dialekt of opgetekend in Kortrijk en omgeving, telkens rond een thema gegroepeerd en aangeboden in een doorlopende Nederlandse tekst. Daarbij werd terloops ook wel eens aandacht besteed aan een of ander verschijnsel uit de Kortrijkse woordvorming, flexie of klankleer, en aan overeenkomsten en verschillen tussen het Kortrijks en andere Westvlaamse dialekten. Er werd bovendien heel wat plaats ingeruimd voor lokale geschiedenis en folklore, persoons- en plaatsnamen. Naar lexikografische normen zijn Soetes woordverzamelingen amateuristisch qua inhoud en presentatie. De woordvelden zijn onvolledig, de selektie van lexikale items i.v.m. een bepaald onderwerp doet soms nogal willekeurig aan, de rubricering berust dikwijls op associatieve eerder dan logische verbanden en van heel wat woorden en zegswijzen is de betekenis niet uit de begeleidende kontext vast te stellen. Dit alles mag men Soete uiteraard niet kwalijk nemen; zijn kauserieën hadden immers weinig wetenschappelijke pretenties. Gezien de aard van het medium en het doelpubliek kwam het er voor hem in de eerste plaats op aan een brede schare luisteraars op een onderhoudende manier met de rijkdom van hun eigen streektaal te konfronteren. De indrukwekkende hoeveelheid dialektmateriaal die daarbij werd gepresenteerd, is pure winst, niet enkel voor de Kortrijkse dialektologie maar ook voor de Westvlaamse lexikografie, want het overgrote deel van dat geïnventariseerde taalgoed is of was gangbaar in heel West-Vlaanderen, of toch in een groot deel van de provincie. In 1962 nam de redaktie van het tijdschrift De Leiegouw het besluit om, mede als postume huldeblijk aan haar kort daarvoor overleden medeoprichter Jan Soete, de teksten van diens radiolezingen in afleveringen te publiceren. Tussen 1962 en 1985 verscheen in De Leiegouw een door F. De Brabandere bewerkte en geannoteerde versie van bijna alle praatjes die Soete voor de gewestelijke omroep heeft gehouden (dat waren er 90 in totaal). ‘Enkele lezingen slechts, die wegens herhaling of het gelegenheidskarakter minder belangrijk leken, hebben wij achterwege gelaten’, schrijft de redakteur op p. 246 van De Leiegouw IV (1962). In het voorliggende boek heeft F. De Brabandere een ruime keuze uit die over 23 jaar gespreide tekstuitgaven gebundeld, ingeleid en van woordregisters voorzien. Niet opgenomen zijn zes praatjes over persoonsnamen en elf andere ‘die voor deze uitgave | |
[pagina 92]
| |
minder geschikt leken’ (p. VII). Aangezien het om een selektie gaat is de ondertitel op de kaft van het boek, ‘De radiolezingen van wijlen Dr. Jan Soete’, misleidend; juister is wat op het titelblad staat, nl. ‘Een verzameling radiolezingen....’. In de inleiding vindt de lezer een bondige schets van Jan Soetes loopbaan en werk, toelichting bij de tekstuitgave, en enkele bijzonderheden over het Kortrijks dialekt, meer bepaald een beschrijving van de historische en sociale gelaagdheid ervan en een overzicht van de dialektklanken. Hierop volgt nog een bibliografische lijst van werken over dialektkunde in het algemeen en Westvlaams en Kortrijks in het bijzonder. Voor de uitgave van de radiopraatjes heeft de bewerker de originele teksten van Soete in diverse opzichten gewijzigd. Een belangrijke - en m.i. bijzonder nuttige - ingreep bestond in een verregaande aanpassing van Soetes fonetische schrijfwijze aan de regels van de Nederlandse spelling. Soete schreef b.v. Kortrijks hond als on; De Brabandere spelt dat om tot (h)on(d), wat ontegenzeggelijk de leesbaarheid ten goede komt. Zo'n normalisering immers maakt het woordbeeld herkenbaar, ook voor lezers die het dialekt niet machtig zijn; daarom is het gebruik ervan sterk aan te bevelen voor de schriftelijke weergave van dialekt in publikaties, zij het van lexikografische of andere aard, waar de klemtoon ligt op de lexikale komponent van een streektaal. Fonetische grafieën zijn hiervoor veel minder geschikt: al te dikwijls verhullen ze het lexeem en maken het de lezer nodeloos moeilijk. Men hoeft maar eens een blik te werpen in een woordenboek met dialektische vormen als trefwoord, zoals o.m. het in 1984 verschenen Eekloos Dialect Woordenboek, om zich ervan te vergewissen hoe lastig het is daar zijn weg te vinden. Lexikografen die deze voorstellingswijze hanteren - en die zijn vooral te vinden onder de amateurs - geven er zich onvoldoende rekenschap van dat ons (grafisch) woordbeeld niet door de dialektische uitspraak, maar door onze kennis van de Nederlandse spellingregels wordt bepaald. Dat geldt ook m.b.t. de woordenschat van het eigen dialekt. Een Westvlaming b.v. zal in een Westvlaams idiotikon het woord hond, ondanks zijn endogene h-loze realisatie ervan, eerder onder de h gaan zoeken dan onder de o. En voor het woord gans zal hij zeker niet onder de h gaan kijken, al wordt de beginmedeklinker van dat woord in het Westvlaams als een h uitgesproken. Met zijn normaliseringen blijft De Brabandere over het algemeen iets dichter bij het dialekt dan De Bo in zijn Idioticon; als spellingtekens gebruikt hij de letters van het gewone alfabet. Hierbij valt evenwel op dat de schrijfwijze een aantal inkonsekwenties vertoont. Ik heb het hier niet zozeer over het feit dat het spellingsysteem in de loop der jaren geëvolueerd is, meer bepaald in de richting van het Nederlands, maar over een zeker gebrek aan eenvormigheid binnen eenzelfde hoofdstuk. Vooral in het begin van het boek wordt één klank dikwijls door verschillende letterkombinaties weergegeven. In het stukje ‘Ons dialekt rond godsdienst en kerk’ (p. 8-11) bij voorbeeld, vinden we de scherplange ee in open lettergreep op vier manieren gespeld: als e (ons (H)ere), ee (ne leelijken), iê (den (h)iêre) en ei (eiken(h)out); voor die laatste grafie zal natuurlijk wel de Algemeen Nederlandse spelling (en uitspraak!) model hebben gestaan. Voor de scherplange oo in die positie zijn er twee schrijfwijzen: kopen (p. 23), foregasten (p. 25) tgov. ooren (p. 27), geloopen (p. 29). Verder vinden we wuuf (p. 27) naast wuf (p. 28), muizen naast wiêgeluzen (p. 96), mine (bez. vnw., p. 59) naast zijne (p. 60) e.d.m. Wie het dialekt kent zal daar niet echt problemen mee hebben, maar voor de Westvlaams-onkundige moet dat toch verwarrend werken, temeer daar er in de inleiding geen overzicht wordt gegeven van de klankwaarde van de lettertekens en -kombinaties. Het dient evenwel gezegd te worden dat na de eerste hoofdstukken de spelling veel konsekwenter wordt; in de tweede helft van het boek | |
[pagina 93]
| |
zijn tegenstrijdigheden - zoals g(eh)iêle / ne kiê tgov. gemeene, leegtag op p. 262 - hoogst uitzonderlijk geworden. Behalve de spelling heeft De Brabandere ook - en met toenemende grondigheid naarmate de publikatie in De Leiegouw vorderde - de formulering van Soetes lezingen aangepast. ‘Met verloop van tijd’, zegt F.D. op p. VIII, ‘kwam ik er geleidelijk toe de teksten eigenlijk helemaal te herschrijven’. Dat de originele versie in stilistisch opzicht inderdaad enigszins diende te worden bijgeschaafd, valt op te maken uit de vroegst verschenen stukjes, waarin nog niet zoveel wijzigingen zijn aangebracht. De belangrijkste bijdrage van De Brabandere, waaraan dit boek goeddeels zijn waarde ontleent, bestaat in de honderden aantekeningen met taalkundige, historische, volkskundige, zakelijke en naamkundige toelichtingen bij Soetes materiaal. Daardoor wordt de bruikbaarheid van het werk voor een gediversifieerd lezerspubliek aanzienlijk vergroot. Toch valt er ook hier een zeker onevenwicht waar te nemen tussen het begin en de rest van het boek: tot aan het hoofdstuk ‘Beeldend taalgebruik in het Westvlaams’, dat begint op p. 47, is het notenapparaat veel minder uitgebreid dan verder het geval is. Ter vergelijking: bij het stuk ‘Uit de vaktaalkringen van het dialekt’, dat de eerste 21 pagina's vult, vinden we 42 aantekeningen; het kortere hoofdstukje over ‘De taal van het geld’ (p. 148-163) daarentegen, telt er niet minder dan 133. Het gaat hier natuurlijk niet om dat verschil in aantal, maar om het kwalitatieve verschil dat ermee gepaard gaat. In dat eerste stuk namelijk blijven te veel woorden onverklaard. Vele daarvan zijn ambachtelijke vaktermen, o.m. uit de taal van de wever: savelgetouwe (p. 4), rolstok, plakwaaier, gaap (p. 5), paddepooten, 't werk da(t) riet, kwanten (p. 7); i.v.m. het vak van de metselaar: vulzetter, peerden, bouten, pingels (p. 15), kele, egge, zwijnsrugge (p. 16); i.v.m. het timmerbedrijf: tan(d) en groeve (en niet 't (h)an(d) en groeve, zoals op p. 20 staat), pin en gat, riêzjes, wervelingskes, schuivers, toppelkes, karderoengs, nakers, senters, euverhouten, lenen, stikbanden, bagette (p. 20); andere woorden en wendingen behoren tot de zgn. algemene woordenschat: ‘ge moe(t) man van 't peer(d) zijn’ (p. 12), meurbreker, leure, loeder, als aanduiding voor een kind (p. 25), spillen, sprietel (p. 27), giêzje (p. 29), snottekalle (p. 40), ofklutser (p. 41), leverwuf (p. 44), enz. Ik vind het jammer dat de auteur deze heruitgave niet te baat heeft genomen om dergelijke lexikologische leemten op te vullen. Deze kritiek mag echter niet te zwaar doorwegen bij de beoordeling van het boek als geheel. De bovenstaande kanttekeningen, zoals trouwens ook die i.v.m. de spelling, hebben bijna uitsluitend betrekking op het eerste gedeelte van het boek, daarop volgen nog meer dan tweehonderd doorwrochte pagina's, waar men de bewerker maar moeilijk op hiaten zal betrappen. Zijn taalkundige verdienste zou ik als volgt willen omschrijven: de ruwe materiaalverzameling van Jan Soete heeft hij bewerkt en verrijkt tot een kostbare lexikografische bron, gemakkelijk toegankelijk via het alfabetisch register van meer dan 4.000 trefwoorden achter in het boek. Bovendien heeft hij met zijn talloze behartenswaardige uitweidingen over woord- en zaakgeschiedenis, persoons- en plaatsnamen, volksgebruiken, feesten, spelen, geloof en bijgeloof, over de stad Kortrijk en bekende Kortrijkzanen in heden en verleden, van Het Kortrijkse Dialekt een boeiend en leerzaam boek gemaakt waar allen die op de een of andere manier belangstelling hebben voor (Westvlaams) dialekt, met vrucht kennis van zullen nemen. Een speciaal woord van lof verdienen ten slotte de illustraties, waaronder verschillende foto's met historische waarde en een reeks fraaie pentekeningen van Kortrijkse stadsgezichten, van de Heer P. Debrabandere. Magda Devos | |
[pagina 94]
| |
S. Dyk en J. Hoekstra (red.), Ta de Fryske syntaksis. Leeuwarden 1987: Fryske Akademy, nr. 671. 116 blz. Prijs: f. 30,-; voor leden en donateurs van de Fryske Akademy: f. 27,50.De uitvoerige (Friese) ondertitel op het titelblad van dit keurig uitgegeven boek(je) vermeldt de inhoud: de lezingen van de Syntaxisdag van het Taalkundig Werkverband van de Fryske Akademy op 7 april 1984, voorafgegaan door een overzicht van de studie van de Friese syntaxis en een bibliografie. De twee redacteuren, bestuursleden van het werkverband, zijn allebei werkzaam bij de Fryske Akademy. In hun voorwoord spreken ze over het nut en de noodzaak van deze syntaxisdag (die ze echter op 14 april dateren). Ook betreuren ze het dat dit boek later is verschenen dan de bedoeling was, pas drie jaar na de syntaxisdag. In 1985 was dit werk al aangekondigd in het boekje van Ph.H. Breuker, Oriëntatie in de Frisistiek (Fryske Akademy). Inderdaad is het jammer dat dit werk, waar zoveel behoefte aan bestond, niet meer in het jaar van de lezingen kon worden gepubliceerd. Al jaren was er (ook buiten Friesland) behoefte aan een dergelijk werk. Ik herinner me hoe drs. M. Gerritsen van het P.J. Meertens-Instituut mij in 1979 schreef en vroeg om literatuur over de syntaxis van het Fries, synchroon en diachroon. Dit stond in verband met haar dissertatie-onderzoek naar woordvolgorde-veranderingen. Ik heb haar toen zo goed mogelijk geholpen, al kostte het wel moeite. Later, in 1984, kreeg ik van de Leidse hoogleraar C. van Bree ook een verzoek om hulp, speciaal inzake Oudfriese constructies. Dit vanwege de lezing op de syntaxisdag in Leeuwarden, waarvoor hij was gevraagd. Al had ik het (kort voor mijn vertrek van de Utrechtse universiteit) extra druk, ik heb hem naar vermogen geholpen. Zoals ook al uit de lange ondertitel blijkt, bestaat het boek uit drie delen. Deel I geeft een overzicht van de studie der Friese syntaxis. Dit overzicht heeft vijf onderdelen. Na een inleiding schrijft J. Hoekstra over het werkwoord, S. Dyk over de complexe zin en G.J. de Haan over de opmerkelijke constructie: en met imperatief (waar ik 30 jaar geleden ook al eens op ben ingegaan). Tenslotte behandelt J. Popkema een verscheidenheid van kleinere onderwerpen. Op deel I van ruim 30 blz. volgt deel II: de bibliografie van 3 1/2 blz. Deel III geeft de hoofdzaak in ruim 70 blz., namelijk de vier lezingen van de syntaxisdag 1984. J. Popkema, vroeger werkzaam bij de Fryske Akademy (bij het WFT, het Woordenboek der Friese Taal), nu docent aan een lerarenopleiding in Leeuwarden, was de eerste spreker. Hij maakt enkele opmerkingen over Friese en Nederlandse syntaxis: hij bespreekt een aantal verschillen en behandelt problemen in verband met de werkwoordreeks, zoals de volgorde en de infinitief met -n. Ook gaat hij in op de eisen voor een nieuwe grammatica van het Fries. De tweede spreker noemt zich Germen de Haan, maar is sinds 1986 meer bekend als prof. dr. G.J. de Haan. Hij doceert Algemene Taalwetenschap aan de Utrechtse universiteit. De Fryske Akademy heeft hem benoemd als bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde te Utrecht, waar hij in 1987 met zijn colleges is begonnen. Als zodanig is hij min of meer mijn opvolger, met uitzondering van de hoofdvakstudie Friese taal- en letterkunde, die intussen is geconcentreerd aan de Rijksuniversiteit te Groningen en de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is na mijn vertrek opgeheven. De medewerkers die niet vrijwillig vertrokken, zijn onvrijwillig ontslagen. Ik verwijs hiervoor naar mijn boekje over | |
[pagina 95]
| |
Fries en Nederlands in Leeuwarden, Groningen en Utrecht, dat in 1987 in eigen beheer is uitgegeven.Ga naar eind1 Terwijl de lezingen van J. Popkema en G. van der Meer (de vierde spreker) in het Fries zijn gehouden, is bij de beide andere sprekers het Nederlands de voertaal. De titel van De Haan's lezing: ‘De syntacticus als frisist’, kan men letterlijk en programmatisch opvatten, zegt hij. Letterlijk brengt de titel volgens de Haan tot uitdrukking dat hij geen frisist is, maar een syntacticus; een syntacticus die enigszins voorzichtig enige stappen op het terrein van de frisistiek heeft gezet en nog van plan is te zetten (blz. 57). Programmatisch is zijn titel inzoverre De Haan hier een pleidooi houdt voor onderzoek naar de grammatica van het Fries vanuit een algemeen taalkundig perspectief. Bovendien, omdat hij, met de syntaxis als zijn specialisme, in het tweede deel van zijn voordracht een syntactisch onderzoek doet. Dit laat zien hoe nodig en wenselijk het is dat er op grotere schaal systematisch onderzoek verricht wordt op het gebied van de Friese grammatica (blz. 59). De Haan bestudeert niet alleen de plaats van het finiete werkwoord en het onderscheid hoofdzin - bijzin. Hij behandelt ook vrij uitvoerig de positionele variatie in de werkwoordreeks. Zo is zijn bijdrage de langste van de vier geworden: zijn lezing was alleen de grondslag voor dit artikel (van 24 blz.). Ook de bijdrage van de derde spreker, de Leidse hoogleraar in de Nederlandse taalkunde (in het bijzonder de historische taalkunde en de taalvariatie), prof. dr. C. van Bree is vrij uitvoerig (23 blz.). Hij bestudeert hebben- en datiefconstructies in het Friese (en Nederlandse) taalgebied. Hierbij gaat hij uit van zijn Leidse dissertatie van 1981. Hij schenkt veel aandacht aan de verbreiding. Van Bree streeft ook naar historische verdieping via Oudfriese voorbeelden uit de gebieden die nu Groningen en Oostfriesland heten. Hij geeft een grote lijst van Oudfriese zinnen, voorzien van een Nederlandse vertaling en ingedeeld in: Benefactieven, possessieve datieven en gevallen zonder possessieve datief. Van Bree heeft zich als niet-Fries kennelijk goed ingewerkt in het Fries en ook in het Oudfries. De laatste spreker, dr. G. van der Meer is bekend als anglist en frisist aan de Rijksuniversiteit te Groningen (en bovendien als Fries dichter en criticus). Zijn dissertatie over de Friese ‘breking’ heb ik in Taal en Tongval van 1987 besproken en hij heeft ook verschillende keren aan dit tijdschrift meegewerkt. Uit de moeilijk vertaalbare Friese titel van zijn lezing kan men opmaken dat hij de Friese interjecties heeft behandeld ‘tusken gjalp en taal’, dus in het grensgebied tussen kreet en taal. Hij verkent dit weinig onderzochte gebied en geeft een grote lijst van Friese interjecties voor verdere studie. Elk geval vermeldt hij in de gewone spelling met de fonetische weergave, het intonatiepatroon en een aanwijzing of de interjectie apart voorkomt dan wel: voor, in of na een zin. Bovendien geeft hij de eventuele functie in het gesprek, de mogelijke betekenis en een voorbeeld. Het is duidelijk dat de redactie en de vier sprekers met hun werk de studie van de Friese syntaxis in één ruk een flinke stap vooruit gebracht hebben. Ik beperk me tot een paar kleine aanmerkingen. In het voorwoord plaatst de redactie ‘it Frysk’ tegenover ‘it Hollânsk’. Deze tegenstelling is gebruikelijk in de Friese volksmond. Maar de taalkundige gebruikt hier ‘Nederlânsk’ naast Hollandse en andere dialecten. Terecht spreekt J. Popkema dan ook van ‘Nederlânske syntaksis’ in de titel van zijn lezing. | |
[pagina 96]
| |
Jammer is het dat de redactie om onduidelijke redenen de publicaties over Middel- en Oudfriese verschijnselen buiten zijn overzicht en bibliografie heeft gehouden. In 1985 hebben S. Dyk en J. Hoekstra met W. Visser een eigen Tydskrift foar Fryske Taalkunde opgericht, waarin ook Oudfriese en Middelfriese zaken worden besproken. Daarom is het te hopen dat ze bij gelegenheid ook rekening willen houden met bij voorbeeld de syntactische studies van het Oudfries van R.H. Bremmer Jr. en anderen. Maar we moeten dankbaar zijn voor het degelijke en waardevolle werk dat de Fryske Akademy nu alvast heeft uitgegeven.
Park Arenberg 62, 3731 ET DE BILT september 1987, H.T.J. Miedema. | |
A.A. Weijnen: De dialecten van Noord-Brabant (tweede bijgewerkte uitgave). 's-Hertogenbosch (Het Noordbrabants Genootschap) 1987. VIII + 76 blzz,; prijs f 16,50. [ISBN 90-70814-33-1]Vijftig jaar na Weijnens dissertatie, de eerste omvattende studie van de Noord-Brabantse dialekten, brengt Het Noordbrabants Genootschap de door hemzelf bijgewerkte heruitgave van het inmiddels ook al weer 25 jaar oude overzicht De dialecten van Noord-Brabant uit 1952. Aangezien de oorspronkelijke tekst slechts in vormgeving wat afwijkt, een viertal uitslaande taalkaarten werd bijvoorbeeld verkleind, kan wat de reprint betreft wel volstaan worden met een verwijzing naar de recensies van Grootaers (LB Bijblad 42 (1952), 22), Van Haeringen (NTg 46 (1953), 58) en Meertens (TT 6 (1954), 199). Nieuw in deze tweede uitgave is, afgezien van het Ten geleide en de eindelijk weggewerkte drukfout in de legenda van kaart 1, de 19 bladzijden tellende aanvulling En nu, in 1987, geïllustreerd met 8 taalkaarten. In het Ten geleide neemt Weijnen afstand van enkele uitspraken in zijn tekst, in de aanvulling breidt hij voor enkele hoofdstukken zijn tekst uit. De uitbreiding van het hoofdstuk ‘De studie van het Noordbrabants’ bestaat vooral in de verwerking en vermelding van lexicografische studies sinds 1952. De uitbreidingen van de hoofdstukken ‘Oost en West’ en ‘Opbouw’ zijn meer inhoudelijk. Frans-Romaanse, Antwerpse (en kerkelijke) invloeden worden apart belicht en verder uitgediept en werpen in het voetspoor van de studies van Stroop meer (of beter) licht op het Westbrabants. In het algemeen hebben Weijnens aanvullingen en uitbreidingen een wat grillig, soms bijna anekdotisch karakter, maar daarin verschillen ze niet wezenlijk van zijn andere overzichtswerk. De titel En nu, in 1987 kan suggereren dat Weijnen hier een periode van 25 jaar ABN-invloeden op de Noordbrabantse dialekten evalueert, maar dat is niet het geval. Net zoals zijn opvolger Prof. A. Hagen (in de gelijktijdig verschenen bloemlezing Hedde gij, zedde gij. Edde gij, zijde gij. Een bonte staalkaart van Brabantse dialecten) konstateert Weijnen een opvallend gebrek aan studies op dat terrein voor de Noordbrabants dialekten.
Drs. Har Brok |
|