| |
| |
| |
Morfologische categorieën van ‘Persoonspronomina’ in de Nederlandse dialecten
G. De Schutter
1. Inleiding
Morfologische categorieën zijn bij uitstek dienstbaar aan en afhankelijk van andere componenten van de taal. Ze danken hun (voort-)bestaan aan wat S.C. Dik (1978: 157vv.) ‘expressieregels’ noemt: ze geven informatie over de syntactische, semantische en/of pragmatische functie(s) van de betreffende constituent.
Voorbeelden van elk van die ‘afhankelijkheids’-types zijn:
- de oppositie ev./mv. of +/-diminutief bij substantieven, die van stellende/vergrotende/overtreffende trap bij adjectieven, enz. (semantisch);
- de naamvalsopposities bij substantieven als ‘vertaling’ van bepaalde functies zoals subject/DO/IO, en overeenkomstmarkeringen bij adjectieven t.o.v. hun kernsubstantief, bij werkwoorden en voegwoorden t.o.v. het zinssubject, enz. (syntactisch);
- de wijzen van het werkwoord, als indicaties voor de pragmatische bedoeling van de spreker, verder bv. ook de oppositie +/-clitisch bij voornaamwoorden, COMP-vullers, enz., als indicatie van focaliteit resp. topicaliteit (pragmatisch).
De meeste van die morfologische categorieën zijn erg taalspecifiek, zowel wat het voorkomen zelf als wat de interpretatie ervan betreft (bv. de interpretatie van de overigens niet taaluniversele categorie ‘meervoud’, met inbegrip of uitsluiting van ‘twee x’). Die idiosyncratische trekjes maken morfologische categorieën dan ook uitermate ‘kwetsbaar’: zowel interne systeemaanpassing (bv. door herinterpretatie van vormen en/of herstructurering van het hele systeem) als afslijting en uiteindelijk zelfs volledige eliminatie van vormopposities is dan ook schering en inslag. Daar staat dan weer tegenover dat morfologische categorieën zich ook vrij gemakkelijk ontwikkelen, bv. door syncretisme van oorspronkelijk onafhankelijke elementen, door agglutinatie, grammaticalisering van oorspronkelijk betekenisdragende affixen, door affectieve aanpassing, enz.
Deze korte bijdrage heeft een bescheiden doel: te illustreren hoe al die tendenzen zich manifesteren in een welbepaalde woordcategorie in de Nederlandse dialecten. Aansluitend wordt ook een voorlopig onderzoeksdesign voor dit aspect van de Nederlandse morfologie geschetst.
| |
| |
| |
2. Pragmatische, semantische en syntactische opposities
Pronomina vormen in allerlei opzichten een merkwaardige woordcategorie, en dat geldt in uiterst sterke mate voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (hier verder samengenomen onder de term ‘persoonspronomina’). Met die term wordt meteen gerefereerd aan het spreker-hoorder-derde-onderscheid dat, samen met de oppositie in getal en genus, voor een ingewikkelde paradigmatische structuur zorgt. In het Nederlands, net zoals in de meeste Europese talen is het genusverschil beperkt tot de 3e persoon; een verdere beperking is dan nog dat die oppositie in het meervoud niet gerealiseerd is. Wel is er bij de 3e persoon in z'n geheel (ev. en mv., alle genera) nog een vrij merkwaardige oppositie, nl. in die zin dat de ‘volle’ vormen van die pronomina (cf. infra) enkel met referentie aan personen voorkomen, en m.b.t. zaken vervangen worden door wijzende woorden (die, dat, e.d.).
Die pragmatisch en semantisch bepaalde opposities zijn niet de enige ‘merkwaardigheid’ van de categorie: er zijn ook nog een aanzienlijk aantal syntactische kenmerken, die gedeeltelijk ook weer op pragmatische en/of semantische feiten teruggaan, en eventueel in morfologische opposities vertaald worden. Wij kunnen een onderscheid maken tussen structurele en lineaire feiten. Wat die laatste betreft zijn er in veel talen afwijkende patroon-posities t.o.v. de overige nominale constituenten (cf. het ‘Language Independent Preferred Order of Constituents’ of LIPOC van S.C. Dik (1978: 189vv.), waardoor pronomina, vooral dan de persoonlijke, preferentieel vooraan in de zin komen te staan); verder het verschijnsel van de enclise, waardoor pronomina met andere woorden samensmelten tot een onlosmakelijk geheel, of verplicht achter de eerste zinsconstituent komen te staan (Wet van Wackernagel) enz. Op formele opposities die daarmee samenhangen komen wij verderop nog terug.
De structureel-syntactische relaties zorgen in het Nederlands wel voor de voornaamste morfologische oppositie. In veel talen blijken persoonspronomina categorieën te bewaren die in andere nominale woordsoorten (substantieven, adjectieven en andere adnominale woorden) verdwenen zijn, en de Nederlandse dialecten vormen op die tendens geen uitzondering: de meeste persoonspronomina hebben voor subjects- en objectsfunctie heel verschillende vormen; daarnaast zijn er dan nog de zgn. possessiva, die niet alleen historisch voor het overgrote deel op de genitief van het pers. vnw. teruggaan, maar ook qua functie als fundamenteel genitivisch moeten gelden. Wel hebben ze zich analogisch aan de andere prenominale attributieve woorden aangepast, in die zin dat ze zich ten minste potentieel naar genus en
| |
| |
getal van het kernnomen richten (overigens blijft dat in het Hollands (en de moderne ST) beperkt tot het paar ons-onze).
De bedoelde oppositie tussen S- (subject-), O- (object-) en P- (possessief of genitief-)vorm komt met een wisselende graad van reducties in alle Nederlandse dialecten terug: wat dit aspect betreft is de toestand van het Vroegmiddelnederlands, dat de oppositie tussen accusatief en datief al had opgegeven, en dus nog over nominatief, objectsvorm (acc./dat.) en genitief beschikte, tot op heden bewaard gebleven.
Een volgende oppositie, die dwars door alle vorige heen snijdt, is die tussen ‘doffe’ (D-) en ‘volle’ (V-) vormen (ək-ɪk, mə-mɛi, jə-jʌli, enz.), die, weliswaar met een sterke variatiegraad, in vrijwel alle Nederlandse dialecten bestaat. Heel generaliserend kan gesteld worden dat de doffe vormen typisch topicaal zijn, terwijl de volle, althans voor zover die een doffe alternant naast zich hebben, vaak contrastfocus veronderstellen, en meestal dus ook een vrij zwaar accent dragen. ‘Vaak’ in die formulering impliceert dat er wel degelijk uitzonderingen zijn, en daarbij dient opgemerkt dat ook die uitzonderingen weer niet algemeen voor alle dialecten gelden; bekend is o.a., dat volle O-vormen in heel wat zuidelijke dialecten de enige bruikbare zijn in een voorzetselconstituent, zelfs als daarin het voorzetsel een zwaar accent draagt (bv. Antwerps: 'vø:r/nɔ:r mæᵊ = vóór/ná mij).
In zekere mate kan de pas genoemde oppositie al met lineaire kenmerken verbonden worden, in die zin dat topic resp. focus normaal met een plaats vooraan resp. achteraan in de zin geassocieerd worden. Helemaal lineair-syntactisch (of positioneel) bepaald is de volgende oppositie, die voor zover mij bekend alleen bij S-pronomina optreedt, en gerelateerd is aan het verschil tussen zinsinitiële (positie 1- of +P1-) en niet- zinsinitiële (-P1-)plaatsing. De oppositie manifesteert zich zowel bij sommige doffe pronomina (bv. Brabants we tegenover me voor 1e p.mv.) als bij de volle (bv. Wvl. gi tegenover egi voor de 2e p.ev.). Het verschijnsel is vooral, maar toch ook weer niet uitsluitend, zuidelijk.
De laatste oppositie is voor de meeste Nederlandse dialecten moeilijk te vatten. Het betreft die tussen ‘gebonden’ (reflexieve) en niet(-noodzakelijk) gebonden (niet-reflexieve) voornaamwoorden bij de O-vormen. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan de oppositie tussen hem/haar/het/hen enerzijds en het in se vreemde zich/zik dat in bepaalde dialecten is binnengedrongen, maar ook aan die tussen de (gewone) O-vormen enerzijds en de combinaties van P+eigen (bv. me/mij - m'n eigen). Of we daarbij nog van woordvormen mogen spreken is uiteraard een kwestie van interpretatie. Er is, vanwege de absolute onscheidbaarheid van de verbinding, en de onmogelijkheid om het eerste deel (de P-vorm) afzonderlijk met dezelfde functie te gebruiken, zeker
| |
| |
niets tegen een interpretatie als woordvorm in te brengen. Dat is veel minder duidelijk voor een oppositie die evenzeer met ‘binding’ te maken heeft, nl. die tussen S- en O-vormen apart, en de combinatie van hetzelfde pronomen met zelf (me-mezelf, 'm-'mzelf, hij-hijzelf, enz.): die zijn in veel gevallen (hoewel weer lang niet altijd) scheidbaar. Onscheidbaar, en dus zeker als woordvorm te beschouwen, zijn ze in reflexief gebruik (cf. ik heb mezelf eens goed bekeken, hij leeft in onmin met zichzelf); ze zijn dan typisch focalisch, en kunnen dus als de ‘volle, emfatische’ altemanten van de doffe reflexieve O-vormen (me, zich, enz.) beschouwd worden. Op deze problematiek gaan we op deze plaats niet verder in.
| |
3. Distributie van de opposities
Alles tezamen leveren de genoemde opposities voor elke ‘persoon’ (1e ev. en mv., 2e ev. en mv., 3e ev. m., vr., onz. en 3e mv.) potentieel niet minder dan 10 verschillende ‘vormen’ op. Voor zover mij bekend heeft geen enkel Nederlands dialect alle opposities gerealiseerd; zo mist het Hollands en de Nederlandse ST, grotendeels (cf. infra voor die beperking) de oppositie +/- P1; de Vlaamse dialecten hebben dan weer helemaal geen oppositie +/- refl. bij de O-pronomina; een aantal Brabantse dialecten hebben die wel, maar dan met een beperking tot de volle, focalische vormen: in niet-focalische positie is de toestand bijzonder complex: in de 3e persoon komen dezelfde volle vormen voor (bv. hij heeft z'n eigen geschoren), in de 1e p.ev. is daarnaast ook de doffe O-vorm mogelijk (bv. ik heb me/m'n eigen geschoren), in de 2e p. en de 1e mv. uitsluitend de volle O-vorm (bv. we hebben ons gewassen, ge hebt u gewassen, ge hebt ullie gewassen).
Ter illustratie geef ik in de volgende tabel een synopsis van het (Stads-) Antwerps systeem; voor de reflexiva worden alleen de specifieke emfatische vormen gegeven: er is dus een reductie tot 9 categorieën.
|
1 ev |
2 ev |
3 ev m |
3 ev v |
S+P1, V |
ik |
ɤæᵊ |
æᵊ |
zæᵊ |
D |
(ə)k |
ɤə |
--- |
zə |
-P1, V |
əkik |
əɤəᵊ |
æᵊ |
zæᵊ |
D |
(ə)k |
ə |
əm |
zə |
O-ref, V |
mæᵊ |
u |
œ˔m |
œ .r |
D |
mə |
--- |
əm |
zə |
+ref.V |
mənæᵊɤə |
zənæᵊɤə |
|
awæᵊɤə |
əræᵊɤə |
P, V |
mæᵊn |
æ˕. |
zæᵊn |
œ.r |
D |
mə(n) |
--- |
zə(n) |
ər |
|
3 ev o |
1 mv |
2 mv |
3 mv |
S+P1, V |
--- |
wæᵊ |
ɤæᵊ |
zyn |
D |
ət |
wə |
ɤə |
zə |
-P1, V |
--- |
wæᵊ |
əɤʊ1ə |
zyn |
D |
ət |
mə |
ə |
zə |
O-ref, V |
--- |
ʊŋs |
ʊ1ə |
zyn |
D |
ət |
--- |
--- |
zə |
+ref, V |
zənæᵊɤə |
ʊ1ənæᵊɤə |
|
ʊŋzæᵊɤə |
ynæᵊɤə |
P, V |
--- |
ʊŋs |
ʊlə |
yn |
D |
zə(n) |
--- |
--- |
--- |
| |
| |
Het overzicht geeft aan dat de vormvariatie inderdaad overweldigend is (38 formeel verschillende vormen), maar toch een heel eind verwijderd blijft van de 72 theoretisch nog voorspelbare. Dat komt gedeeltelijk door deficiënties in het systeem, met name t.a.v. de doffe vormen: voor een heleboel functies hebben die zich gewoonweg niet ontwikkeld, d.w.z. dat de corresponderende volle vorm ook zonder enige contrastfunctie gebruikt wordt. Een andere vorm van deficiëntie, die in de tabel alleen bij 3e ev. o. tot uiting komt, is de boven gesignaleerde onmogelijkheid om volle S- en O-vormen te gebruiken met referentie aan zaken (3e ev. en mv.). In dit geval wordt de functie van de persoonlijke vnwn. overgenomen door wijzende pronomina (een vorm van suppletie dus). Voor focalische referentie aan personen die in de voorafgaande tekst met een onzijdig substantief genoemd zijn, kunnen natuurlijk ook de corresponderende m- en vr-vormen dienen.
Laten we de gevallen van deficiëntie buiten beschouwing dan blijkt dat in het voorgestelde paradigma toch nog altijd 61 functie-specificaties met een of andere vorm geassocieerd worden. Al die specificaties tezamen leveren dus niet meer dan 38 verschillende vormen op. Dat betekent m.a.w. dat synchroon een groot aantal vormen meer dan één functie vervullen. Dat kan dan heel verschillende oorzaken of redenen hebben:
- al dan niet klankwettig samenvallen van in oorsprong heel verschillende vormen. Een voorbeeld in het Antwerpse paradigma is:
mə als: |
1e p.ev. O, D (uit Ownfr. mi) |
|
1e p.mv. S, -P1, D (uit Ownfr. wî na nasaal). |
- functionele uitbreiding: een heel bekend fenomeen dat door de hele taalgeschiedenis heen voor reducties in het vormenbestand heeft gezorgd. Een heel oud voorbeeld daarvan is de uitbreiding van de datiefvorm naar de accusatieffunctie toe in het Oudwestnederfrankisch. Een recenter voorbeeld uit het Antwerpse paradigma is de vorm ʊlə die als O ontstaan moet zijn (uit ou+lie(den)) en de P-functie erbij heeft verworven.
- een speciaal geval (daarom nog niet zo uitzonderlijk) vormt zyn, dat alleen als een contaminatie van een normale S-vorm met [z]-anlaut, en een oude O-vorm yn verklaarbaar is (yn leeft wel nog voort met de P-functie die het van een ouder ø:r moet hebben overgenomen). In alle geval wordt de nieuwe ‘gecomponeerde’ vorm met de twee oorspronkelijke functies (S en O) verbonden, maar dat hoeft niet in alle vergelijkbare gevallen zo te zijn. Het spreekt wel vanzelf dat met de aangeduide opposities niet noodzakelijk alle voorkomende vormen gevat kunnen worden. In alle mogelijke systemen kunnen zich vormen ontwikkelen die een heel eigen plaats t.o.v. alle andere delen van het paradigma innemen. Voorbeelden van dergelijke geïsoleerde elementen zijn, behalve het verderop nog te bespreken Hollands-ST ie (3e
| |
| |
ev. m. in enclise), de volgende uit mijn eigen Antwerpse plattelandsdialect (Hoogboom K221a):
- | Als het pronomen in contrastfocus bij een hele zin aansluit, wordt in dit dialect normaal de ‘volle’ subjectsvorm gebruikt (cf.: ‘Ik ben te laat gekomen!’ - Gij?!); alleen de 1e ev. heeft een aparte vorm, die aansluit bij die in kindertaal: ikke (cf. ‘Wie moet dat doen?’ - Ikke?!.). |
- | Het P-pronomen van de 3e p. mv. luidt normaal yn, maar wordt ter aanduiding van de verwantschapsrelatie vervangen door het S-pronomen zœlə (cf.: ‘zœlə vader -zœlə jan). |
Het is natuurlijk theoretisch denkbaar om ook zulke verschijnselen te vatten in een oppositie die resp. zou luiden: [+/-zin] en [+/-verwantschapsrelatie]. Maar het erg beperkte toepassingsveld maakt het weinig aantrekkelijk om opposities van dit type in een structuurschema op te nemen.
| |
4. Onderzoeksobjecten
Uit wat voorafgaat volgt onmiddellijk dat een volledig inzicht in de ontwikkeling van het systeem van de ‘persoons’ - pronomina in het Nederlands en zijn dialecten een bijzonder ingewikkelde onderzoeksprocedure veronderstelt, waarvan ten minste de volgende aspecten deel moeten uitmaken:
4.1. De geschiedenis van de ‘basis’-elementen die in de huidige pronomina zijn opgegaan. Daarbij vallen nog eens twee grote deelgebieden te onderscheiden:
4.1.1. De primaire voornaamwoordelijke stammen.
Zoals al gezegd beantwoorden de drie synchrone ‘casusvormen’ (subject, object, possessief) direct aan de drie vormen die al in het Oudwestnederfrankisch voorkwamen: resp. nominatief, datief (behalve voor 3e p.ev.o., waar de accusatief als enige vorm van de datief-accusatief-oppositie is overgebleven; een andere mogelijke verklaring is natuurlijk dat de oorspronkelijke S-vorm (h)et door functie-uitbreiding ook O-waarde heeft gekregen) en genitief.
De formele aanpassingen zelf behoren tot (ten minste) drie verschillende types:
- de al dan niet klankwettige ontwikkelingen van de klanken; een voorbeeld van het tweede is het analogisch samenvallen van de klinker in de twee nominatieven si (3e ev. v.) en sia (3e mv.) in vrijwel alle dialecten van het Nederlands (Hollands zij);
- contaminaties, waardoor verschillende basisvormen eventueel tot nieuwe samensmelten (cf. supra voor Antwerps zyn);
| |
| |
- compositie van verschillende vormen: in de praktijk vinden wij dat bij de ‘reduplicatievormen’ van het type ekik, wewij, e.d., waar het doffe en het volle pronomen van dezelfde functiecategorie S tot een geheel versmelten. Overigens is die versmelting niet overal waar de ‘reduplicatie’ optreedt in even sterke mate gebeurd (cf. syntagmata als Oostvlaams-Zuidwestbrabants ‘dan hebben we 't wij gedaan’, waar de twee delen door een dof objects-pronomen gesplitst kunnen worden, cf. G. DeSchutter 1970).
Wat de ontwikkelingen van de stammen zelf betreft zijn ten minste de volgende verschijnselen van belang:
i. het anlautconsonantisme, met:
- de veralgemening van h-pronomina in de 3e persoon, waar die oorspronkelijk vocalische anlaut hadden (cf. o.a. Th. Frings 1964);
- de j/g-wisseling in de 2e p. (cf. Van Loey 137vv.)
- assimilatieverschijnselen, zoals de ontwikkeling van o.a. Antwerps mə (1e mv. S, D), cf. boven; of de ontwikkeling van ə (2e S, D) in enclise in hetzelfde dialect; enz.
ii. Het auslautconsonantisme, met (o.a.):
- de systematische deletie van nominatief-z in de meeste Nederlandse dialecten (cf. de oppositie wî-wîr, met r < z als gevolg van rotacisme);
- m/n-wisselingen in de 3e p. (zowel ev. als mv., zij het gedeeltelijk in verschillende dialecten);
- n-deletie in doffe vormen (mən -> mə, e.d.);
- eventueel ook het wegvallen van -r als genitiefuitgang (in ons/onzer, uw/uwer); dit verschijnsel kan natuurlijk ook samenhangen met de vrij algemene verwarring tussen P- en O-vormen, cf. punt 4.2.
iii. het vocalisme, met (o.a.):
- de wisseling van ô-i/î in 3e ev.v., S, V (Mnl. soe/si, sporadisch nog in moderne dialecten, cf. H. Ryckeboer 1972)
- de veralgemening van î-vocalisme in alle vormen met een oorspronkelijk niet-geronde vocaal;
- verschillende vormen van verdoffing, die het ontstaan hebben gegeven aan de functioneel verschillende ‘doffe’ vormen.
4.1.2. De ‘secundaire’ woordvormende elementen, met name:
- ‘eigen’ in reflexiva op basis van het P-pronomen;
- ‘zelf in reflexiva op basis van het O-pronomen;
- ‘lieden’/‘luiden’ in meervoudige persoons-voornaamwoorden; daarbij ook de ontwikkeling en verspreiding van ‘lieder’, dat waarschijnlijk als genitiefvorm (door synthese van liede(n) + er?) is ontstaan, maar later een ruimer
| |
| |
toepassingsgebied heeft veroverd, althans in de dialecten waar het zich gehandhaafd heeft.
4.2. De functionele verschuivingen, waardoor enerzijds S- en O-vormen, en anderzijds O- en P-vormen elkaars plaats gaan innemen. Met die formulering wordt meteen een zekere hiërarchie in het morfologische casussysteem geïmpliceerd, waarbij O een tussenpositie inneemt tussen S en P. Die ordening lijkt logisch van traditioneel oogpunt uit, maar is het niet noodzakelijk als ze geconfronteerd wordt met bv. stellingen van de X-bar-grammatica: die schrijft een vergelijkbare status toe zowel aan S en O (als typische V-categorien), als aan S en P (die allebei ‘subject’ zijn t.o.v. resp. de V- en de N-projectie), maar op geen enkele manier worden in die in syntactisch opzicht bijzonder vruchtbare theorie O en P met elkaar in verband gebracht. In syntactisch opzicht neemt dus S de plaats van ‘schakel’ tussen de twee overige vormen in. De morfologische verschijnselen wijzen (niet alleen in het Nederlands overigens, cf. het gebruik van me en them als P in bepaalde dialecten van het Engels) in een andere richting: een gevolg misschien van het al genoemde feit dat morfologische opposities niet alleen met syntactische onderscheidingen te verbinden zijn, maar ook met andere (semantische en pragmatische) gegevens een directe band vertonen.
In alle geval gaan in de twee ‘zusterparen’ de verschuivingen in de twee richtingen. Theoretisch is het dus wel denkbaar dat een oorspronkelijke S-vorm, via een tussenstadium waar die ook de functie O representeert, uiteindelijk P-functie verwerft, en omgekeerd natuurlijk voor de richting P → O (→ S). De hier voorgestelde ontwikkelingsgang impliceert dat geen van beide extreme verschuivingen erg frekwent is, en die verwachting komt ook wel uit. Het enige mij bekende onbetwistbare voorbeeld van de S → P - overgang is boven al gesignaleerd (zœ1ə als P in Hoogboom, K221a). Het betreft een (van functioneel oogpunt uit) marginale toepassing, uitsluitend bij de verwantschapsrelatie.
De minder extreme verschuivingen zijn dus wel erg frekwent; ik geef ter illustratie een aantal voorbeelden van de mogelijke types:
- |
Overgangen S → O: |
|
Eventueel is als zodanig in een heel vroeg stadium al (h)et te beschouwen: de datief, die overal elders de (oorspronkelijke) O-vorm heeft opgeleverd, zou tot hem/'m hebben moeten leiden. Van veel latere datum is de vervanging van (d)'r door de doffe S-vorm ze (3e ev.v. en 3e mv.) in een groot deel van het taalgebied. Iets moeilijker ligt het met je (2e ev.) dat theoretisch wel op de volle O-vorm jou teruggevoerd zou kunnen worden, maar wel veel makkelijker te verklaren is uit S jij (die vocaal |
| |
| |
|
wordt in alle andere vormen zonder probleem tot sjwa gereduceerd). Dezelfde overgang van S naar O kan dan ook geponeerd worden voor het (waarschijnlijk) op basis van jij/je geformuleerde jullie (2e mv.), cf. Van Loey (1959: 140-141) |
- |
Overgangen O → S: |
|
Misschien wel het meest verspreid is de functieverschuiving in kwestie bij 'm/'n dat in een groot zuidelijk gebied als S (3e ev.m. - P1) voorkomt. Een beperkter gebied heeft de overgang ook voor de 1e mv. (ons e.d.), in Zeeland en Frans-Vlaanderen (cf. P.C. Paardekooper 1969), en de 3e mv. (hun, hunlie/hullie), in een vrij groot deel van Zuid-Holland (cf. o.a. G. Karsten 1939) |
- |
Overgangen O → P: |
|
In de loop van de tijden is dit type van functie-uitbreiding wel erg veel voorgekomen; dat kan zeker te maken hebben met het feit dat de datief, net als de genitief, heel vaak als uitdrukking van bezitsrelaties wordt gebruikt (possessieve datief; cf. ook het constructietype dat bekend staat als ‘belanghebbend voorwerp’). Vooral in de 3e mv. en de 3e ev. v. is de overgang O → P populair: in heel het gebied is het oorspronkelijke sîn vervangen door haar/heur (de vrouwelijke datiefvorm), en de daarvan afgeleide doffe vorm 'r/d'r; waarschijnlijk is dezelfde overgang van hun (3e mv.) naar de P-functie toe van recentere datum. |
|
Minder zeker zijn de verhoudingen bij ons, dat of uit de O-vorm ontstaan kan zijn, of door wegvalling van de uitgangs-r uit onzer. Nog minder zekerheid hebben we i.v.m. je/jullie, dat eventueel wel via een tussenstadium O op een S-vorm terug zou kunnen gaan (cf. boven). |
- |
Overgangen P → O: |
|
Waarschijnlijk het meest verspreid is deze functieverschuiving bij de 1e ev. zowel V als D (mijn, m'n), en bij de 2e ev. (bv. Westvlaams joen). Meer indirect is de overgang bij de reflexiva, die O-functie hebben bij composita bestaande uit P + eigen. Ten slotte kunnen we ook nog vermelden dat het element -lder (uit lieder, cf. supra) zich in heel het zuidwesten van het taalgebied als meervoudsteken over alle vormen (dus met inbegrip van de S-vormen) heeft verspreid. |
- |
Contaminatievormen: ten slotte wijzen we er nog eens op dat vormen met verschillende functionaliteit kunnen samensmelten (cf. Antwerps zyn). |
4.3. Het structurele gegeven van de opposities zelf (aantal en aard daarvan, en reële bezetting in het paradigma). De meeste boven opgesomde opposities komen in een groot aantal Nederlandse dialecten voor, maar in bepaalde dialecten zijn er systematische of bijna-systematische lacunes. Een voorbeeld
| |
| |
van het eerste betreft de oppositie +/-reflexief, die in de Vlaamse dialecten niet gerepresenteerd is (in alle personen worden de gewone O-vormen in allebei die functies gebruikt). Het tweede kan geïllustreerd worden aan de oppositie +/-P1 in het Hollands (en de Nederlandse ST): die komt alleen voor in de 3e ev.m., in de vormen (h)ij-ie: als zodanig trouwens al erg moeilijk plaatsbare vormen, omdat ze ergens tussen ‘volle’ en ‘doffe’ vormen in komen te staan, ten minste als we het formele criterium van de volledige verdoffing van de vocaal tot sjwa willen aanhouden voor de doffe vormen. Voor dit dialect lijkt het dan ook descriptief adekwaat om de oppositie +/-P1 niet in de inventaris van structureel systeembepalende onderscheidingen op te nemen; de vormen ij/ie kunnen beter als suppletief beschouwd worden t.o.v. de echte volle vorm hij, en zo buiten de systematische inventaris blijven. Overigens zal dit aspect nog wel meer moeilijkheden opleveren: tussen volledige toepassing en absolute afwezigheid van een bepaalde oppositie ligt een brede waaier van gedeeltelijke realisaties, en de begrenzing van wat al dan niet tot de constituerende opposities behoort, zal lang niet altijd gemakkelijk zijn.
4.4. Behalve de formele aspecten (4.1. en 4.2.), en de morfologische structurering (4.3.), is er dan nog de vraag naar de syntactische bruikbaarheid van de vormen (wat Paardekooper de ‘buitenbouw’ van het paradigma noemt). Ik heb er al op gewezen dat dat met name bij de oppositie ‘vol’ - ‘dof’ tot nogal wat verschillen aanleiding kan geven. Minder belangrijk, maar toch niet te verwaarlozen is er o.a. ook verschil in gebruik van S resp. O in diverse dialecten, bv. bij het woord behalve, in vergelijkingen met als (of) of dan (‘Hij is groter als ik/mij’) in de nevenschikking (‘hij heeft het gedaan voor Piet en ik’), enz. Een heel ander aspect is de ook al vermelde splitsbaarheid van de ‘reduplicerende’ subjectspronomina d.m.v. doffe objectspronomina (‘'k he(b) 'k't ik gedaan’).
Uiteraard behoren al de hier bedoelde fenomenen eigenlijk tot het domein van de syntaxis, maar ook in een morfologische studie kunnen ze uiteindelijk niet (helemaal) verwaarloosd worden.
Een volledige schets van het pronominale systeem en van zijn diachronische en diatopische ontwikkeling vereist dus duidelijk een multidimensionele aanpak. De vooralsnog erg onvolledige kennis van het systeem in het Nederlands kan m.i. alleen door een systematisch onderzoek van ten minste de boven genoemde factoren en van hun interactie tot een bevredigend beeld uitgewerkt worden.
| |
| |
| |
Bibliografie
Dik, S.C. |
|
1978 |
Functional Grammar. Publications in Language Series 7. Foris Publ. Dordrecht |
|
Frings, Th. |
|
1964 |
H-pronomina - Eine ingwäonische Welle. In: TT 16, 100-102. |
|
Karsten, G. |
|
1939 |
HEM en HUN als onderwerp. In: NTg 33, 369-372. |
|
Loey, A. van |
|
1959 |
Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands. Zesde druk. N.V. Thieme & Cie - Zutphen. |
|
Paardekooper, P.C. |
|
1969 |
Een Fransvlaams-Zeeuwse parallel - ons ‘wij’. In: TT 21, 211-215. |
|
Ryckeboer, H. |
|
1972 |
Zoe, pers. vnw. 3e pers. vrouwel. enk., een uitstervend relikt. In: TT 24, 67-70. |
|
Schutter, G. De |
|
1970 |
Pronominale problemen in de syntaxis van de Zuidnederlandse dialekten. In: TT 22, 151-182. |
|
|