Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||
Van allomorf naar betekenisonderscheidend suffiks in Boomse diminutieven
|
1.1. | Diminutieven op -ʃə resp. -əkə (alleen na t, soms d):
motʃə (maat): motəkə (mot); grotʃə (graat): grotəkə (grot); zotʃə (zaad): zotəkə (zot); strotʃə (straat, ‘stroot’ = strot): strotəkə (strot van gevogelte); protʃə (praat): protəkə (‘prot’ = wind); potʃə (‘paart’ =part): potəkə (pot); gotʃə (gat, goot): gotəkə (individuele bijnaam, uit ‘god’?); votʃə (vat): vodəkə (vod); rotʃə (root): rotəkə (troetelwoord); betʃə (beet): bedəkə (bed); metʃə (meet): metəkə (= kalf); spetʃə (spuit): spetəkə (sport); ɛtʃə (erwt): ɛtəkə (hart); pɛtʃə (peet = meter): pɛtəkə (pert = gril); tɛtʃə (tijd): tɛtəkə (tit); pitʃə (Piet): pitəkə (put). |
1.2. | Diminutieven op -tʃə resp. -əkə (na n of l):
ontʃə (haan): onəkə (hond); montʃə (maan): monəkə (mond); bontʃə (baan): bonəkə (bon); spontʃə (spaan): sponəkə (‘spon’ = sponde); zontʃə (zoon): zonəkə (zon); tontʃə (Toon): tonəkə (ton); tintʃə (tientje van rozenkrans): tinəkə (meisjesnaam); - te onderscheiden van pintʃə (pint): pinəkə (pin) en soortgelijke pseudoparen met een t uit het grondwoord; poltʃə (paal): poləkə (‘pol’ = hand, ook voornaam Pol); boltʃə (baal): boləkə (bol); moltʃə (maal = plasje): moləkə (mol); sχoltʃə (schaal, school): sχoləkə (schol); koltʃə (steenkool): koləkə (col); |
steltʃə (steel): steləkə (stel); peltʃəGa naar voetnoot2: peləkə (‘pel’ = schil); beltʃə (buil): beləkə (bel); kɛltʃə (keel): kɛləkəGa naar voetnoot3; wiltʃə (wiel): wiləkə (wil); bultʃə (boel): buləkə (troetelwoord, meestal met lange vokaal); - vgl. pseudoparen als biltʃə (bult): biləkə (bil) en meer zulke opposities met een t uit het grondwoord, b.v. turtʃə (taart): turəkə (tour) enz. | |
1.3. | Diminutieven op -kə resp. -əkə (na sibilant):
beskə"(buis): bezəkə (beurs); kɛskə (kaas, kaars): kɛzəkə (kers); kuʃkə (couche = laag verf): kuʒəkəGa naar voetnoot4; - vgl. ook leskə (les, eventueel luis) en anderzijds lezəkə (bij lezə, uit loge = droogloods in een steenbakkerij); rɛskə (reis): adv. rɛzəkəs (= eventjes). |
1.4. Op het eerste gezicht lijken de allomorfen in de bedoelde gevallen gemorfemiseerd te zijn: ze hebben inderdaad een distinktieve waarde. Nochtans behouden ze onderling dezelfde diminutieve betekenis. Het zijn nog steeds komplementaire varianten van het verkleiningssuffiks, zodat ze bezwaarlijk als verschillende morfemen beschouwd kunnen worden. Hun distinktieve funktie slaat niet op de eigen aard van de diminutiefafleiding, maar daarentegen wel op het gediminueerde substantief. Ze geldt slechts okkasioneel, in een beperkt aantal paren, als een supplementair kenmerk, waaruit blijkt dat het telkens om twee verschillende grondwoorden gaat, die alleen in de afleiding als homoniemen verschijnen. De vorm van de alternanten verwijst ondubbelzinnig naar het vormtype van het substantief dat eraan voorafgaat. De suffiksalternantie berust niet op een noodzaak om homoniemen te vermijden of een betekenisverschil te signaleren. Ze is integendeel het gevolg van systematisch toegepaste morfonologische regels die synkronisch beschreven en, als historisch verschijnsel, uiteraard diakronisch verder verklaard kunnen worden.
2. De genoemde voorbeelden passen volkomen in het plaatselijke diminutiefsysteem, dat trouwens in de distributie van soortgelijke alternanties grotendeels overeenstemt met de regels die ook elders (vooral in het Brabants)
worden toegepast: wisseling van suffiksen na stam op dentaal (inz. t, d, l, n), geen wisseling na labiale of velare konsonanten. De wisseling na dentaal wordt bepaald door de klank die in het grondwoord onmiddellijk daaraan voorafgaat: enerzijds een korte vokaal, anderzijds een lange vokaal, een diftong, of eventueel een konsonant. De boven geciteerde vormen korresponderen met de volgende regelmatige alternanties.
2.1. Na t of d. Grondwoorden met lang vokalisme: notʃə (naad, noot), gɛtʃə (geit), spletʃə (spleet), fotʃə (fout) enz., ook ɛtʃə < ɛ:t (erwt). Daartegenover die met korte vokaal: b.v. latəkə (lat), padəkə (pad), potəkə (pot), evenals ɛtəkə < ɛt (hart) enz. De tegenstelling tussen votʃə (vat), ook lotʃə (lot), kotʃə (kot), slotʃə (slot), en anderzijds vormen als katəkə (kat), potəkə (pot), motəkə (mot), klotəkə (klot), wijst erop dat de eerstgenoemde formaties verkorte vokalen bevatten - na rekking in open syllabe (uit een ouder mnl. type vatekin) en eropvolgende synkope van de tussenvokaal (vgl. mnl. vaetkin) - terwijl het type -əkə duidelijk ontstaan is uit een vorm met bewaarde tussenvokaal. Uitgaande van onl. en (vroeg)- mnl. -ekin is blijkbaar in de hier gevolgde ontwikkeling de tussenvokaal na een stamsyllabe met lange of gerekte klinker gesynkopeerd (stratekin, vatekin > straetkin, vaetkin), maar na een korte klinker + geminaat bewaard gebleven (vgl. het type puttekin, beddekin). In het diminutief is de stamvorm voor en na het rekkingsproces normaal dezelfde als in het meervoud, zodat dit - ook buiten het gepluraliseerde diminutief - mede betrokken kon worden in de regel die na de vermelde synkope het alternerende gebruik van de een- resp. tweelettergrepige allomorf heeft bepaald. Op een lange stamvokaal in het diminutief en het meervoud volgt de allomorf -kin > -ʃə, waardoor verkorting optreedt; na korte stamvokaal in beide volgt -ekin, zonder synkope, of in jongere formaties rechtstreeks het daaruit ontstane -əkə. Naast gotʃə (uit gaet- resp. gootkin < gate-/gotekin) staat gatəkə, blijkbaar later afgeleid uit gat = zitvlak; vgl. ook ndl. mv. gaten, dim. gaatje, naast eveneens secundair en gedifferentieerd mv. gatten, dim. gatje. Bij schot, mv. schoten, hoort normaal een dim. sχotʃə; bij schot, mv. schotten, een dim. sχotəkə.
2.2. Na n of l. Zoals in de bovengenoemde paren wisselt in al de woorden van deze groep -tʃə na lange of gerekte stamvokaal regelmatig met -əkə na korte stamvokaal: b.v. trontʃə (traan), trɛntʃə (trein), zoltʃə (zaal, zool), zɛltʃə (zeil); anderzijds nonəkə (non), panəkə (pan), roləkə (rol), beləkə (bel) enz. Het mnl. type -kin (< -ekin) ontwikkelde in deze verbinding een overgangsklank t (b.v. steentken), gevolgd door vokaalverkorting. Het type -ekin, met korte stamvokaal (b.v. bellekin, nonnekin) leeft voort in -əkə. Vormen als onəkə (hond, mv. onə) en monəkə beantwoorden
regelrecht aan mnl. hondekin, mondekin, met assimilatie van nd. Met behoud van /d/ in het grondwoord (ont, mont) is hieruit inmiddels een jongere variant ontʃə, resp. montʃə, volgens de eerstgenoemde regel (2.1.) afgeleid. Bij spel, mv. spelen, is mnl. speelkin verdrongen door een jongere afleiding zoals Booms speləkə, parallel met ndl. spelletje waaruit een gedifferentieerd mv. spellen.
2.3. De vormwisseling van het diminutiefsuffiks na een sisklank beantwoordt niet helemaal aan de voorwaarde die geldt voor de andere al genoemde dentalen (en alveolairen). Behalve de lengte van het vokalisme speelt hier de stemwisseling van de konsonant in (de meervoudsvorm van) het grondwoord een belangrijke rol. De alternant -əkə is hier immers strikt gebonden aan de stemhebbende variant, terwijl -kə volgt op een stemloze sibilant.
Bij grondwoorden met korte vokaal is die stemwisseling doorslaggevend, zodat de stamvorm van het diminutief altijd gelijk is aan die van het meervoud: vgl. kɛs (kers), mv. kɛzə, dim. kɛzəkə, naast mes (mes), mv. mesə, dim. meskə. Evenzo steeds parallel met het meervoud: bezəkə (bij ‘bes’ = beurs), pɛɛʒkə (bij pɛʃ < fra. pêche), miskə (mis, mus), voskə (vos), klaskə (klas), floʃkə (fra. floche), baʃkə (fra. bache) enz. Bij grondwoorden met lang vokalisme geldt 1) na vaste s (ook in het meervoud) altijd -kə, gepaard met de oude vokaalverkorting zoals vóór de andere dentalen: b.v. mɛskə (meisje), kreskə (kruis), kɛskə (kaars, ook kaas); 2) in geval van s/z-wisseling in sg./pl. doorgaans dezelfde regel maar met konkurrentie van jongere varianten op basis van het meervoud: beskə (buis), prɛs̥kə (prijs), bloskə (blaas), - naast biskə/bi:zəkə (bies), voskə/vɑ.z˚əkə (vaas), boskə/bɑ.z˚əkʕ (baas), meskə/mɔ:zəkə (muis), met de bekende differentiëring van eskə (= w.c.) naast ɔ:zəkə < huisGa naar voetnoot5. Het sub 1.3. genoemde lezəkə - misschien ook kuʒəkə - is afgeleid van een grondwoord op -ə, waaraan bij diminuering altijd -kə wordt toegevoegd.
2.4. Bij substantieven op -ɡ [-χ] geldt eveneens een suffiksalternantie, alleen afhankelijk van de vokaallengte in het grondwoord: type vloχskə (vlaag) tegenover vlagəskə (vlag). Daaraan zou volgens de regel een ‘minimaal paar’ als doχskə (dag) ~ dogəskə (dog) kunnen beantwoorden, maar geen van beide vormen komt mij bekend voor. Bij vaste -ch (b.v. lach) hoort altijd dim. -skə (lɑχskə).
2.5. In de overige verbindingen heeft de lengte van de stamvokaal geen invloed op de vorm van het diminutiefsuffiks en is dus een samenvanlen van grondwoorden met wisseling van allomorfen per se uitgesloten. Een geringe differentiëring komt soms wel tot uiting in het gebruik van de varianten diŋkskə en diŋəskə (ding): beide zijn zonder onderscheid toepasselijk op zaken, maar alleen met het eerste kan ook een kind of een meisje worden aangeduid. Vgl. ook juŋkskə (jong, van dier) tegenover juŋəskə (jongen). Op -k volgt normaal dim. -skə, b.v. bekskə (bek, buik), zokskə (zaak, ‘zok’ = sok).
Wat de labialen betreft, krijgt -f altijd dim. -kə, b.v. stofkə (stof, stoof). Bij -p (-b) en -m, onmiddellijk voorafgegaan door een hoofdtonige vokaal, hoort dim. -əkə, in de andere gevallen -kə; vgl. ropəkə (raap), lapəkə (lap), ribəkə (rib), roməkə (raam), traməkə (tram), anderzijds sχeləpkə (schelp), werəmkə (worm) enz.
Dezelfde verdeling vindt men na -r, b.v. mirəkə (muur), porəkə (paar), stɛrəkə (ster), - naast wekərkə (wekker), letərkə (letter) enz.Ga naar voetnoot6. Na een vokaal luidt het diminutief regelmatig -kə, b.v. ka:kə (kei), oto:kə (auto), spi:kə (spie).
Dit vluchtig overzicht van het Boomse diminutiefsysteem kan hier volstaan, omdat het alleen mijn bedoeling was de aandacht te vestigen op een ongewone toestand: het bestaan van een aantal diminutieven met kontrasterende allomorfen. Dat paradoksale verschijnsel is evenwel gemakkelijk te verklaren. Het is eenvoudig het gevolg van morfonologische ontwikkelingen waardoor bepaalde leksemen in verbinding met komplementaire suffiksvarianten paarsgewijze geneutraliseerd zijn, zodat de suffiksen precies in die formaties onderling in oppositie komen te staan. De leksemische oppositie is hier dus verschoven naar een allomorfische. De onmiddellijke oorzaak van die verschuiving ligt in de klankevoluties: o.m. de ontronding en het ontstaan van kombinatorische varianten zodat negen lange fonemen (inkl. diftongen) daarin zijn samengevallen met vier korte. Maar de specifieke konsekwenties op morfologisch terrein zijn wel opmerkelijk genoeg om in een themanummer over dialektmorfologie mede aan bod te mogen komen.
- voetnoot1
- De (doorgaans ontronde) vokalen worden, overeenkomstig het foneemsysteem, zonder diakritische tekens in een vereenvoudigde fonetische spelling weergegeven. Tussen haakjes staat meestal het grondwoord in de gestandaardiseerde vorm.
- voetnoot2
- Bij ‘peel’, ontrond uit peul = peluw, gewoonlijk epəliŋ genoemd.
- voetnoot3
- Twee betekenissen: 1. diminutief van ‘kal’ (naar de kal schieten = spel met een worp van ‘sollen’ of schijfjes naar een kurk waarop geldstukjes worden ingezet: vgl. waals galine, galène, uit kelt. *gallos ‘steen’, waarover J. Herbillon in Les dialectes de Wallonie 8-9 (1981), 125); 2. diminutief van kɛl ‘kerel’, inz. vertrouwelijke aanspreekvorm, zie mijn bijdrage in Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1966, blz. 277 voetnoot 187.
- voetnoot4
- Met verschillende betekenissen: een bergplaats, het verborgene, een kuiltje of putje in de grond voor een spel met knikkers (= ‘kuʒəkə malen’ of ‘pitəkə ka:rə’). - In de kindertaal is -əkə vrij courant, naast andere emotieve varianten, maar deze komen hier uiteraard niet in aanmerking.
- voetnoot5
- Vgl. ook in Midslands op Terschelling de jongere vorm húsje met differentiëring van betekenis naast oorspronkelijk fri. húske: hier geldt de oudere vorm als diminutief van ‘huis’. Zie Jo Smit, ‘Et readsel Meslâns’ (Miscellanea Frisica, red. N.R. Århammar e.a. [= Feestbundel H.T.J. Miedema]. Assen, Van Gorcum, 1984, blz. 371-381), blz. 378-379.
- voetnoot6
- Blijkens de vokaalverkorting vóór een labiaal of een r zal de vorm -əkə (b.v. bij raap, raam, paar) met svarabhaktivokaal ontstaan zijn uit ouder -ken.