Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nominaliseringen op ENS (< NIS) en HEID (in het Fries en elders)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1. InleidingIeder die wel eens een Fries woordenboek opengeslagen heeft, zal het opgevallen zijn dat het Fries vaak naast nominaliseringen op -heid een vorm op -ens heeft (spreek uit: [ə̄s]) zonder dat er enig betekenisverschil gesuggereerd wordt. Zo geeft bijvoorbeeld het Frysk Wurdboek (1984) zowel betrouberheid als betrouberens ‘betrouwbaarheid’. De lezer zal dan concluderen dat het kennelijk in het Fries niets uitmaakt welke vorm men gebruikt. Enig nader | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speurwerk zal echter spoedig aantonen, dat volgens datzelfde woordenboek in andere gevallen maar een van beide mogelijkheden toegestaan is. Zo bestaat praatskens ‘spraakzaamheid’ wel, maar praatskheid niet, en heeft ook swietichheid ‘zoetigheid’ geen swietigens naast zich. Deze tegenstrijdigheid is slechts op te lossen door aan te nemen òf dat het woordenboek hier leemtes vertoont, òf dat er regelmatigheden zijn in de gebruiksmogelijkheden van de twee suffixen waarvan de Friese taalgebruiker, of althans de schrijver van het woordenboek, zich bewust is. In dit artikel zal ik hier nader op ingaan. Dit naar alle waarschijnlijkheid uit -nis(se) door gebrek aan klemtoon ontstane -ens (zie § 2.) is (uiteraard) niet typisch Fries. Enig speurwerk in het Nieuw Groninger Woordenboek (1929), ondersteund door de retrograde woordenlijst die op dit woordenboek is gebaseerd (Reker 1985), bewijst al snel dat het ook in het Gronings bepaald niet onbekend is. Zo kan bijvoorbeeld glad genominaliseerd worden tot gladns, en lèlk ‘lelijk, boos’ tot lèlkns. Blijkens Schwentner (1951), Gosses (1950) en Fokkema (1957) komt -ens naast -nis (of -nisse, -nesse) reeds in het Oudfries voor. In het Middelnederduits en latere stadia daarvan vindt men -ense (gremense ‘Betrübnis, Gram’ etc., schippense ‘Schöpfung, Erschaffung’ etc., stillen(i)sse ‘Zeit in der die Frau stillt, Stillzeit’), later door een ingevoegde t tot -nitze geworden, zo bijv. vorretenze in Bremen en vorretnitze ‘verraad’ in Lübeck (Fokkema 1957: 111; zie het Mittelniederdeutsches Handwörterbuch met vorrât(e)nisse). Volgens Ahlsson (1960: 108-9, die naar Korlén 1954: 79 verwijst) is -ense echter toch vrij zeldzaam buiten Sleeswijk-Holstein, waar het wèl redelijk frequent is (zie Niederdeutsche Mitteilungen 10 (1954), p. 79, waar G. Korlén zeer in het kort een boek van E. Wessén bespreekt). Ook in Noordholland is volgens Fokkema een aanwijzing te vinden voor het voorkomen van -ens in het woord vulliges ‘vuilnis’ (Wieringen), dat hij afleidt van *vuligens. In Pannekeet (1979: 67) vinden wij overigens de Westfriese vorm vulles, die hij echter acht ontstaan te zijn door ‘assimilatie’, dus [-ln-] > [-l-]. Fokkema en Pannekeet hadden er nog op kunnen wijzen, dat reeds in het Middelnederlands voorkwamen vullens(ch), vullinx, vollens, vullings, en fullinx ‘ontbinding, bederf, vuilheid, vuilnis, etc.’ (Verdam 1979). Uit Zeeland zouden dan nog, alweer volgens Fokkema, komen zottens of zottelens ‘gekheid’. In het tegen de Deense grens nog steeds gesproken Noordfries tenslotte vindt men -ense (bijv. fierense ‘verte’, tjóckense ‘dikte’, etc.) (zie het artikel van Fokkema, p. 112, die daar verwijst naar Bendsen 1860). Ook in het Noordfriese dialect van Helgoland is -ens (soms, net als in het Gronings, ook -(e)n - wat ik niet kan verklaren) productief, terwijl het in de Oostfriese dialecten ook bestaan heeft (vgl. Halbertsma 1872 onder -ens). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het heeft er alle schijn van dat ons suffix -ens geografisch beperkt is tot een gebied dat zich langs de Noordzee uitstrekt, met als kerngebied Friesland en in iets mindere mate Groningen en de Noord- en Oostfriese gebieden. In de volgende paragrafen zal ik mij in hoofdzaak beperken tot het Fries, aangezien daar voorzover mijn kennis strekt de meeste gegevens over zijn. Ik zal dan in § 2 eerst ingaan op het komaf van -ens, in § 3 zal ik iets zeggen over de eerste vindplaatsen in het Fries, in § 4 zeer in het kort de vroegere publicaties over -ens behandelen, waarna ik in § 5 in zal gaan op de verschillen tussen -ens- en -heid-afleidingen. Daarna bespreek ik in § 6 de restricties op deze afleidingen, en in § 7 zal ik dan de grote opgang trachten te verklaren van het suffix -ens in het Westerlauwerse Fries. Ik zal tenslotte in § 8 een ietwat meer theoretische beschouwing wijden aan vooral de resultaten van § 5 en § 6. Het materiaal dat ik voor deze studie heb gebruikt is afkomstig uit het Frysk Wurdboek (1984), de twee verschenen delen van het Wurdboek fan de Fryske Taal (1984, 1986), het Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra (1900, 1903, 1911), en voor de Middelfriese periode heb ik gebruik gemaakt van het fiche-apparaat voor het Middelfries Woordenboek, dat aanwezig is in het Fries Instituut in Groningen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Het ontstaan van -ENS uit -NIS(SE)In zijn Lexicon Frisicum van 1872 ging de Friese taalgeleerde Joost Hiddes Halbertsma er reeds van uit dat -ens ontstaan moet zijn uit -nis (Halbertsma 1872: 918b). Ook Ter Laan stelt zich, onder verwijzing naar een niet nader bibliografisch omschreven publicatie van De Vries op dit standpunt (zie onder -ns bij Ter Laan). In 1950 reageerde Gosses op eerdere uitspraken (o.a. van Siebs, Van Helten en Kapteyn) als zou het suffix door assibilatie zijn ontstaan uit een vorm van -inge, zoals dat wèl het geval is in bijv. Grins ‘Groningen’ en Harns ‘Harlingen’ (eig. oude locatieven van masc. ing). Een zwak punt in al die theorieën is het feit dat er wel -ens-afleidingen voorkomen in het Oudfries náást die op -inge, maar alléén indien er daarnaast tevens afleidingen op -nis voorkomen. Komen die laatste niet voor, dan is -ens ook niet overgeleverd, wat wel zeer tegen een afleiding van -ens uit -inge spreekt. Fokkema (1957) sluit zich bij Gosses aan, en voegt nog als ander bezwaar aan de eerdere hypothese van Siebs c.s. toe, dat thans -ens in het Fries alleen productief is achter adjectieven, en -ing dat niet is maar ‘vooral achter stammen van werkwoorden komt’ (Fokkema 1957: 194). Ahlsson neemt in zijn dissertatie (1960: 109) de genoemde verklaring over, welke mij ook inderdaad als de juiste voorkomt, niettegenstaande het feit dat soms in het Gronings en het Noordfries niet -ens maar -en/-n gebruikt wordt. Omdat zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zien die laatste twee vormen steeds naast de eerste gevonden worden, ligt het voor de hand aan te nemen, dat -(e)n zich uit -ens ontwikkeld heeft. Waarbij dan wel aangetekend wordt dat het mij uit fonetisch standpunt gezien niet helemaal duidelijk is hoe de [s] hier kon verdwijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Eerste vindplaatsen in het FriesVoor de eerste vindplaatsen van -ens in het Oudfries zij verwezen naar Ahlsson (1960: 111 e.v.), waar men de volgende vormen kan vinden (hier deels in genormaliseerde spelling): 1. de-adjectivische: dâwense, ‘doofheid’, wrheergens, wrheerghens, wrhargens, wrherghens (naast vormen op -nisse ‘ongehoorzaamheid’ (verg. in het tegenw. Fries oerhearrigens van oerhearrich ‘ongehoorzaam’), likens(e) (naast -nis) ‘gelijke verwantschapsgraad’, stalkense, stolkens ‘heimelijkheid; 2. deverbale: bêdlinze ‘bruidschat’, bifestense ‘bekrachtiging’, biskirmense ‘bescherming’, bôwense ‘stuk bouwland’ (in het mv. gebruikt, iets dat in huidige Friese afleidingen op -ens onmogelijk zou zijn!), ergense (naast ergenisse) ‘beschadiging’, fangense (naast fangnisse etc.) ‘gevangenis, gevangenschap’, findense (naast findenisse ‘het vinden, vondst’), (in)findense/fundense (naast -nisse) ‘uitvlucht, voorwendsel’, tohengense (naast -nisse) ‘toestemming’, moyense (naast -nisse) ‘hinder, overlast’, sekens(e) (naast -nisse) ‘huiszoeking’, sïlfestense ‘zijlvestenij’, ursumense (naast -nisse) ‘verzuim’, weersprekense ‘tegenspraak’, wïlense ‘wijding’. Bijna al deze voorbeelden komen uit het Oudfries van voor 1500, enkele zijn zelfs van voor 1400, hetgeen wijst op de relatieve ouderdom van deze vorm van het suffix. Tussen ± 1550 en 1800 (de periode van het ‘Middelfries’) is het suffix slechts zeer spaarzaam overgeleverd. Fokkema (1957) vermoedt dat het stijlverschil tussen -heid-woorden en -ens-woorden (de eerste zouden ‘verhevener’ zijn en dus beter passen in de overgeleverde teksten, die grotendeels bestaan uit poëzie) hier verantwoordelijk voor is. Hoe het ook zij, -ens duikt pas weer voor het eerst op na 1750 in (in modern Friese spelling) moaiens ‘mooiheid’, lilkens, liltsens ‘kwaadheid’ (1755), fûlens ‘vuilnis’ (vergel. vulles!) (1755), gauwens ‘gauwigheid’ (1765), dommens ‘domheid’ (1777), blidens ‘blijheid’ (1777), goedens ‘goedheid’ (1777), âldens ‘leeftijd’ (1778), djoerens ‘duurte’ ‘het duur zijn’ (1779), büntens ‘bontheid’ (1779), frjemdens ‘vreemdheid’ (1779), wyldens ‘wildheid’ (1779), tigens ‘voortreffelijkheid, uitmuntendheid, deugd’ (1779), wizens ‘wijsheid’ (1780), snoadens ‘slimheid’ (1784). Na 1800, en vooral na 1850, als ook het aantal teksten (en vooral prozateksten) toeneemt, breekt er een ware lawine los van -ens-afleidingen. Er is dus alle reden om aan te nemen dat tussen het einde van het Oudfries en het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opnieuw voorkomen van -ens (omstreeks 1750) een periode van meer dan tweehonderd jaar! - dit suffix, zij het niet in geschreven vorm, toch steeds min of meer productief is geweest. Een belangrijk verschil is echter wel, dat in het Nieuwfries uitsluitend adjectieven als ‘basis’ kunnen dienen, of daarmee gelijk te stellen, functioneel identieke, categorieën als het voltooid deelwoord. De grote mate van productiviteit van het hedendaagse -ens blijkt uit het feit dat het zonder problemen gehecht kan worden aan vreemde woorden, bijv. komplemintêrens ‘complementariteit’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. Vroegere publicatiesIk zal hier om de ruimte niet ingaan op alle eerdere geschriften, en de auteurs die ik wel noem zal ik slechts samenvatten voorzover hun bevindingen van belang zijn voor het onderhavige artikel (voor een meer volledige behandeling van de ‘research history’ van -ens zij hier verwezen naar Van der Meer 1986). Het valt op dat verschillende schrijvers de mening toegedaan zijn dat -heid-afleidingen verhevener zijn (zie Sytstra & Hof 1925: 73-5; Fokkema 1957: 194). Ik acht het niet uitgesloten dat hier iets van aan is, hoewel er in het Fries zeer veel -heid-woorden voorkomen die niets verhevens hebben, bijv. wierheid ‘waarheid’, en het bovendien voor een volkstaal als het Fries wel eens moeilijk is om precies vast te stellen wanneer er sprake is van ‘verheven’ taalgebruik. Omdat (wij zullen daar nog op ingaan) -ens productiever is dan -heid, zal het waarschijnlijk wel zo zijn dat -ens meer tot de eigentijdse, parate, ‘competence’ behoort. Voorzover ik heb kunnen nagaan is het Tamminga (1963) die er voor het eerst op wijst dat -ens-woorden geen meervoud kunnen hebben. Dit is, zoals wij nog zullen zien, een zeer belangrijke eigenschap, die het suffix blijkens het meervoud van het Oudfriese bôwense (zie Ahlsson 1960: 116) niet altijd in die absolute mate gehad heeft. Een andere belangrijke opmerking van Tamminga is, dat -ens een zekere voorkeur heeft voor monosyllabische bases, terwijl in andere gevallen de volkstaal vaak de voorkeur geeft aan -heid. Ook vindt men veelvuldig in plaats van -heid de combinatie ichheid, dat dan vaak een wat kleinerende betekenis zou hebben. Overigens is dit combinatiesuffix (uiteraard) niet typisch Fries, Ahlsson geeft vele voorbeelden uit het Oudfries, maar ook het Middelhoogduits, het Middelnederduits en het Middelnederlands (Ahlsson 1960: 168 e.v.; zie ook Van Loey 1970: 201). Hiermee wil ik deze paragraaf besluiten; de hier genoemde zaken zullen verderop nog een belangrijke rol spelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. De verschillen tussen -ENS en -HEIDEr is in § 3 reeds op gewezen dat -ens slechts adjectivische bases toestaat. -heid is wat dat betreft vrijer, want het kan (net als in het Nederlands) tevens een substantief als basis nemen (minskheid ‘mensheid’), een telwoord (ienheid ‘eenheid’), of een prepositie (oerheid ‘overheid’). Verder bestaat er dan nog het van een adverbium afgeleide fanselsheid ‘vanzelfsprekendheid’ (lett. ‘vanzelfheid’). De in het Oudfries nog mogelijke afleiding van verbale bases is dus in het Moderne Fries volledig ‘verboden’, zodat -ens dus wel een heel ander karakter gekregen heeft dan het suffix -nisse waaruit het ontstaan moet zijn. Als het evenwel gaat om afleidingen van adjectivische bases, dan is -heid echter aan meer restricties onderhevig dan zijn collega en concurrent -ens. Zo komen er geen -heid-afleidingen voor van bases eindigend op [ŋ], terwijl dat bij -ens geen enkel probleem is, bijv. bangens ‘bangheid, schroom’. Verder heeft -ens geen enkele schroom zich aan te melden als suffix voor vreemde basiswoorden, die overigens zelf meestal reeds hun eigen, niet-Friese, nominalisering hebben, bijv. akkuratens ‘akkuraatheid, akkuratesse’ naast het niet-Friese akkuratesse, fanatikens ‘fanatiekheid’ naast fanatisme. Het is interessant hierbij op te merken, dat het Nederlands hier blijkbaar ook niet zo geporteerd is voor een inheemse afleiding, want hoewel het Frysk Wurdboek de hier geciteerde Nederlandse vertalingen op -heid geeft, wil de driedelige Van Dale van 1984 hier niets van weten, en geeft dus alleen accuratesse en fanatisme. Ook in het geval van bases eindigend op het voltooid deelwoord-suffix -e (van de zwakke werkwoorden op -je) is -ens flexibeler, want -heid is dan niet toegestaan: dus alleen bijv. behurdens ‘het behard, ongevoelig zijn’ (van behurde < behurdzje (inf.)), niet *behurdheid. -heid komt ook bijna niet voor na bases eindigend op -sk [sk], zodat âldskens ‘ouwelijkheid’ (< âldsk), ynklauskens ‘inhaligheid, schraapzucht’ (< ynklausk) geen -heid-afleidingen naast zich hebben. In de geschreven bronnen zijn mij slechts zes gevallen bekend waar -heid hier wel toegestaan is (naast -ens), bijv. jaloerskheid ‘jaloersheid, jaloezie’. Verder is daar dan nog het reeds door Tamminga (1963) opgemerkte feit, dat -ens de voorkeur heeft na eenlettergrepige bases. -heid kan weinig tegenover de duidelijk grotere bereidheid van -ens stellen om verbindingen met wat voor basis dan ook aan te gaan. Zo is -heid blijkbaar te verkiezen boven zijn concurrent als de potentiële basis op -end eindigt: alwittendheid ‘alwetendheid’ maar niet *alwittendens. Als -heid echter samen met -ich het gecombineerde suffix -ichheid vormt, krijgt het opeens wat meer kansen, want naast bijv. het alléén met -ens gevormde blauwens ‘blauwheid’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt wèl voor blauwichheid (weer naast blauwigens). Dit verschijnsel doet zich regelmatig voor. Hoewel al deze feiten in § 6 in een bepaald verband geplaatst zullen worden, wil ik hier toch in het kort reeds als hoofdconclusie mijn opvatting geven dat -ens toch kennelijk minder restricties kent dan -heid voor wat het ‘domein’ aangaat, waardoor men kan aannemen dat -ens productiever is (zie Van Marle 1985: 221). De grotere flexibiliteit, en dus eventueel grotere productiviteit, van -heid, is maar schijn, omdat het aantal -heid-afleidingen van niet-adjectivische bases toch vrij klein is, waarbij bovendien voor het Fries in een aantal gevallen waarschijnlijk sprake is van leenwoorden uit het Nederlands. Het reeds vermelde feit dat -ens zeer vrijmoedig verbindingen met buitenlandse bases aandurft, wijst uiteraard ook in de richting van een grotere synchrone productiviteit (in het Fries kan ik hier moeiteloos produktivens neerschrijven!). Tot zover heb ik mij eigenlijk bezig gehouden met formele aspecten; ik zal nu enkele meer semantische zaken aan de orde stellen. Zoals reeds opgemerkt door Tamminga (1963) is een eerste zeer in het oog springende semantische (en syntactische) eigenschap van -ens-woorden, dat zij niet telbaar zijn. -heid- afleidingen hebben daarentegen vaak wèl een meervoud, bijv. bysûnderheden ‘bijzonderheden’, -ens-woorden hebben dan ook geen verkleinvorm, -heid- woorden wèl: in aardichheidsje ‘een aardigheidje’. De vraag dient nu beantwoord, of dit het enige verschil is. Laten wij eens enkele vertalingen bekijken in het Frysk Wurdboek van 1984. Daar wordt o.a. wierens vertaald als ‘het waar zijn’, terwijl wierheid betekent ‘het waar zijn, waarheid’. In de betekenis ‘het waar zijn’ is er uiteraard geen meervoudsvorming mogelijk, maar net als in het Ned. waarheden betekent het Friese wierheden zoiets als ‘dingen etc. die waar zijn’. Met andere woorden, het Friese wierheid en het Nederlandse waarheid hebben twee betekenissen: 1. ‘het waar zijn’; 2. ‘dat wat waar is’. In het Nederlands èn in het Fries kan men zeggen: ik leau net yn de wierheid fan syn wurden - ik geloof niet in de waarheid van zijn woorden = ‘het waar zijn.’. Het zou evenwel te overhaast zijn nu reeds te concluderen dat -ens-afleidingen alleen betekenis 1. hebben, en dus niet kunnen betekenen ‘dat wat X is’. Deze laatste betekenis is wel degelijk mogelijk, maar dan vanzelfsprekend alleen indien er sprake is van iets niet-telbaars (er is immers geen meervoudsvorming toegestaan!), wat zo'n woord dan tot een ‘mass noun’ maakt. Zo kan smoargens naast het reeds verwachte ‘het vuil zijn’ dan ook betekenen ‘vuil, onkruid’, dus ‘dat wat SMOARCH is’. Zo kan, om nog een voorbeeld te noemen, wietens zowel zijn ‘het nat zijn’ alsook ‘nattigheid, nat, vocht’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enige verschil tussen -ens- en -heid-woorden is daarom dat de eerste altijd niet-telbaar zijn, en de laatste zowel telbaar als niet-telbaar kunnen zijn. Dat het in de praktijk van het taalgebeuren wel eens zo lijkt dat een van beide betekenissen uitgesloten is, ligt niet aan het suffix, maar aan de betekenis van het basis-adjectief. Zo lijkt mij in het geval van het Friese bedruktens en het Ned. equivalent bedruktheid de betekenis ‘datgene wat BEDRUKT is’ uitgesloten. Een meervoud van het Ned. bedruktheid lijkt mij dan ook normaliter niet mogelijk. Aangezien derhalve het enige verschil de telbaarheid blijkt te zijn, dienen er andere wegen gezocht te worden om het opvallende feit te verklaren dat, naast de talrijke gevallen waar beide suffixen mogelijk zijn, er zoveel andere gevallen zijn waar slechts òf het ene òf het andere gevonden wordt. Men kan hierbij denken aan fonologische beperkingen op de productiviteit (vgl. Bauer 1983: 88), en/of morfologische beperkingen (Bauer 1983: 91), en/of semantische beperkingen (Bauer 1983: 93). Verder valt nog te denken aan ‘blocking’: ‘the non-occurrence of a complex form because of the existence of another form’ (Bauer 1983: 87; vgl. ook Aronoff 1976: 43). Zo zou dan de afwezigheid van fanatiekheid in het Nederlands (althans in Van Dale) verklaard kunnen worden uit het feit dat fanatisme reeds bestaat. In de volgende paragraaf zal ik hier nader op ingaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6. De beperkingen op het basisadjectiefEr lijkt in elk geval één duidelijk fonologsiche beperking te zijn, namelijk het feit dat -heid niet gesuffigeerd mag worden aan bases eindigend op [ŋ], althans als we de woordenboeken kunnen geloven. Zo heb ik bangheid niet, maar bangens wèl gevonden (het Ned. bangheid bestaat overigens wel, zie Van Dale). Daarnaast bestaat jonkheid wel, dat in elk geval historisch van jong is afgeleid. Nu is ongetwijfeld ook in het Fries [ŋ] een latere ontwikkeling van [ŋɡ], dat zich in sommige gevallen tot [ŋk] ontwikkelde, zoals jonkheid nog steeds bewijst, en verder ook in het Nederlands bijv. lankmoedig, jonkvrouw etc. (Fries lankmoedich, jonkfrou). Mogelijkerwijs hebben de alternantie op [-ŋk] en de latere ontwikkeling tot [ŋ] (veelal analogisch uit verbogen vormen waar de cluster niet-finaal was), iets te maken met de huidige restrictie. Een tweede fonologische beperking, waar ik het woord fonologisch in een ruimere zin gebruik, kan gezocht worden in de ritmische eigenschappen van het basiswoord. Zoals reeds in de vorige paragraaf is opgemerkt, is het percentage eenlettergrepige woorden dat alléén -ens neemt, bijzonder hoog. Omdat in het Fries -heid, zelfs in de gangbare uitspraak [hit] (anders dan -ens) toch nog steeds een zekere (secundaire) klemtoon draagt, zouden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenlettergrepige -heid-woorden indruisen tegen wat min of meer de ‘ideale’ afwisseling is tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Vandaar slechts moaiens ‘mooiheid, schoonheid, etc.’, maar wel weer moaiïchheid ‘mooiheid, mooiigheid’. Het aantal gevallen waar -heid afleidingen vormt van eenlettergrepige bases is inderdaad vrij beperkt (bijv. frijheid ‘vrijheid’), zodat hier een vrij sterke tendens niet ontkend kan worden. Omdat het hier eigenlijk om de afwisseling klemtoon - geen klemtoon gaat, passen ook de al eerder genoemde vreemde woorden op -ens in dit patroon, aangezien die (hoewel meerlettergrepig) meestal op een beklemtoonde lettergreep eindigen (vgl. ákkurátens, met de ideale ritmische afwisseling). Uiteraard geldt voor inheemse meerlettergrepige woorden hetzelfde, bijv. voor ûngerêstens ‘ongerustheid’, waar de basis ook op een beklemtoonde lettergreep eindigt. Als wij uitgaan van een tendens tot een keurige ritmische afwisseling, dan is hiermee tevens de (bijna) afwezigheid verklaard van -heid na bases op -sk; immers, -sk, hoewel veelal een suffix, vormt zelf geen aparte lettergreep, en dat leidt ertoe dat in praktisch alle gevallen zulke bases eindigen op een beklemtoonde syllabe. Hoewel we hier zonder enige twijfel kunnen spreken van een tendens tot keurige ritmische afwisseling, kunnen wij ook niet meer doen dan dat. Deze tendens lijkt overigens van recente datum want bij de (het zij toegegeven weinig talrijke) voorbeelden van bijv. -sk-woorden die toch -heid achter zich hebben, zijn er enkele van respectabele leeftijd; zo is bernskheid (bij bernsk < bern ‘kind’) reeds van 1671, en is falskheid (bij falsk ‘vals’) nog ouder, van 1639. Verder zijn de voorbeelden van afleidingen die geen keurige ritmische verdeling hebben ook bijzonder talrijk, want -ens komt veel voor na bases die op een onbeklemtoond suffix eindigen, zoals -ber ‘-baar’, -lik ‘-lijk’ etc. Het verbod op twee botsende beklemtoonde lettergrepen wordt blijkbaar stricter nageleefd dan dat op een reeks onbeklemtoonde. Of anders gezegd, op dat laatste verbod staat een minder sterke straf. Tenslotte zijn er enige aanwijzingen dat weerzin in haplologie (of bijnahaplologie) soms een rol kan spelen. Zo is inderdaad ündogensens ‘ondeugendheid’, indien niet ongrammatikaal, toch in elk geval zeer onwaarschijnlijk en lelijk. Zie verder het al genoemde alwittendheid, waar evenwel weer vormen als hoedenens ‘behoedzaamheid’ tegenover staan als bewijs dat hier slechts van een zwakke beperking sprake is. Naar mijn mening zijn er geen goede gronden voor het aannemen van morfologische en semantische beperkingen op de vorming van woorden op -ens of -heid. Immers, het feit dat na het suffix -sk bijna geen -heid kan voorkomen, vindt zijn verklaring (zoals reeds betoogd) in ritmische factoren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enige dat dan nog overblijft aan systematische verklaringsmogelijkheden is het principe van de ‘blocking’. Uit het grote gemak waarmee -ens zich laat plaatsen achter uitheemse adjectieven (bijv. nerveuzens ‘nervositeit’) terwijl er toch in practisch alle gevallen reeds een (eveneens uitheemse) nominalisering beschikbaar is, moge blijken dat -ens zich niets van blocking aantrekt, en dus zeer productief is (zie Van Marle 1985: 179). Dat -heid hier minder gemakkelijk deze blocking veronachtzaamt, ligt hem naast de geringere productiviteit waarschijnlijk toch vooral aan het feit dat al deze uitheemse woorden op een beklemtoonde lettergreep eindigen.
Volgens het model van Van Marle (1985: 231) zou ik het voorgaande zo willen samenvatten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. De grote opmars van -ENSHoewel het suffix -ens in het (tegenwoordige) geschreven Fries vaak voorgetrokken wordt ten opzichte van -heid, teneinde het Fries minder gelijk te maken aan het vermaledijde Nederlands (de zgn. distantiëringszucht, zie Tamminga 1963), en dus de hoge productiviteit ervan enigszins kunstmatig is, kan toch niet anders geconcludeerd worden dan dat dit suffix een bijzondere opgang heeft gemaakt, gedeeltelijk ten koste van -heid. Dit is een opvallend feit, want op het eerste gezicht is deze ontwikkeling overbodig: -heid kan alles betekenen wat -ens ook kan, en mist bovendien nog de beperking van het [-telbaar] zijn. Het grote aantal gevallen waar de keuze tussen -ens en -heid eigenlijk niets uitmaakt (met het enige verschil dat -ens vaak ‘Frieser’ aandoet), lijkt ook te wijzen in de richting van een vrij overbodige ontwikkeling. En hoewel er geen twijfel over kan bestaan dat het volledig onbeklemtoonde -ens ritmisch vaak aantrekkelijker was dan het meer beklemtoonde -heid, moet men daar weer tegenover stellen dat het Fries pogingen heeft ondernomen om van die ongewenste klemtoon op -heid af te komen door de uitspraak [-hait] of [-hɛit] te verzwakken tot [-hit]. Toch zal die laatste vorm nog steeds als ‘zwaarder’ worden gevoeld, immers hij begint en eindigt met een consonant, en bevat bovendien een [i] die verder van het rustpunt van de tong af ligt dan de centrale schwa, en dat zal dan wel een reden zijn voor de duidelijke voorkeur van -ens na beklemtoonde lettergrepen. Bovenstaande lijkt mij evenwel niet voldoende om de opgang van -ens volledig te verklaren. Wellicht geeft Ahlsson (1960) nog enige verdere informatie die ons behulpzaam kan zijn. Volgens Ahlsson (p. 246), die zelf overigens naar Carr verwijst, zijn afleidingen met het suffix -heid/-heit niet algemeen Westgermaans, maar een Hoogduits specialisme, dat later zijn invloed heeft doen gelden in het Nederlands-Nederduitse en Friese taalgebied. Het zijn kennelijk vooral de laat-middeleeuwse mystici geweest, die in hun zucht naar abstracta verantwoordelijk zijn geweest voor de verbreiding van -heid/-heit. Ahlsson heeft uitgerekend dat ongeveer 15% van de Oudfriese -heid-woorden bewijsbaar aan het Middelnederlands of Middelnederduits ontleend zijn, terwijl daarenboven de rest in meerderheid pendanten heeft in die talen, en vaak ook in het Middelhoogduits (Ahlsson 1960: 245-6). De implicatie van bovenstaande is duidelijk (voor mij althans): -heid is nauwelijks oorspronkelijk Fries, -nis(se) is dat wel, en toen -nis(se) zich reeds in het Oudfries verzwakt had tot -ens(e), dat wèl ingeburgerd en inheems was, en dat bovendien ook ritmisch aantrekkelijker was, had het Fries hier in beginsel een suffix dat vaak wat beter geschikt was dan -heid voor het vormen van nominaliseringen. Deze hypothese kan echter nog steeds niet verklaren waarom -ens, anders dan -nis(se), alléén adjectivische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bases heeft, en verder waarom tegenwoordig -ens-afleidingen (in tegenstelling tot vroeger tijdens de Oudfriese periode) [-telbaar] zijn, terwijl -nis(se) wel een meervoud kan, en kon, hebben. Het frappante hierbij is, dat in het Oudfries (zie Ahlsson 1960: 169) -heid-afleidingen slechts zeer zelden in het meervoud voorkwamen. In § 1 is aangetoond dat -ens niet beperkt is tot Friesland. Uitvoerige studies over het suffix buiten het hedendaagse Friesland ontbreken echter, zijn mij althans niet bekend. Uit Reker (1985) blijkt dat het Groninger woordenboek van Ter Laan een twintigtal -ens-afleidingen opgenomen heeft (geschreven -ns).Ga naar voetnoot1 Verder is mij mondeling door Reker en anderen verzekerd dat er nog veel meer in het Gronings te vinden zijn. De voorbeelden uit Ter Laan en Reker, en ook de mondelinge informatie, geven het zelfde beeld dat we al uit het Friese materiaal kennen, namelijk over het algemeen een voorkeur voor eenlettergrepige bases. Het is overigens wel opmerkelijk dat het Gronings niet de keiharde beperking tot adjectivische bases lijkt te hebben die het Fries heeft. Er is namelijk in elk geval één woord, namelijk bemuins ‘spijt’, dat van een werkwoordelijke stam afgeleid moet zijn: ‘bemuin = muin = spijten’ (Ter Laan 1929: 70). Ik kan hier niet beoordelen of het hier om een geïsoleerd geval gaat of niet. Toekomstige studies zullen hier duidelijkheid moeten verschaffen, en datzelfde geldt voor het Noordfries. Uit mondelinge mededelingen van prof. N.R. Århammar blijkt dat het Helgolands -ens (ook soms -en) als een zeer productief suffix kent, dat adjectivische bases neemt. Het wachten is hier op gepubliceerde studies. Pannekeet (1979: 67) geeft als enig mogelijk Westfries voorbeeld vulles ‘vuilnis’, maar hij verklaart zelf deze vorm door assimilatie aan te nemen, dus [-ln-] > [-l-]. De parallellie met het Middelnederlands, en ook het Fries (fûlens) en Gronings (voelns/vuulns) doen mij evenwel vermoeden dat Westfries vulles een mogelijk -ens woord is (waarbij dan wel weer aangenomen moet worden, dat de [n] hier voor de [s] is uitgevallen, eventueel via een stadium waar de schwa genasaleerd was). Al met al lijkt een nader onderzoek aangaande de opkomst en productiviteit van -ens het meest vruchtbaar te zullen zijn in Groningen, de nog steeds Noordfries-sprekende gebieden in Duitsland, en in Sleeswijk-Holstein (zie § 1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 8. Enige theoretische consequentiesUit paragraaf 6, en vooral 5, laten zich naar mijn oordeel enkele theoretische gevolgtrekkingen afleiden. Wat de semantiek betreft, bleek het enige verschil tussen beide afleidingen het [-telbaar] zijn van -ens. Dit semantische kenmerk berust primair bij, en is afkomstig van, het suffix en niet het adjectief. Immers, vervangen wij in een bepaald geval -ens door -heid, dan wordt de nominalisering in principe telbaar. Neem bijv. de zin Doe't er al dy swietichheid om him hinne seach, rûn it wetter him om 'e tosken ‘Toen hij al die zoetigheid om zich heen zag, begon hij te watertanden’. Hier wordt swietichheid (en ook zoetigheid) gebruikt als ‘mass noun’: ‘al dat zoete spul’. Maar het meervoud is hier ook mogelijk, en dan is er geen sprake meer van een mass noun, maar van een [telbaar] substantief: swietichheden/zoetigheden = ‘zoete spullen’. Vervangen wij nu echter in dit geval in het Fries het suffix -heid door -ens, dan levert dat een woord op dat slechts [-telbaar] kan zijn: swietigens ‘spul dat zoet is’. Dit is een volgens mij mogelijk woord, hoewel het niet in het Frysk Wurdboek staat. Hiermee is het bewijs geleverd dat in beginsel het het suffix is, dat de semantische interpretatie van de afleiding in zijn geheel bepaalt, en niet het adjectief. Het woord swiet/zoet kan kennelijk naar substanties verwijzen die men òf als ondeelbaar kan beschouwen (‘mass noun’!), òf als opdeelbaar in stukjes. Zouden we nu een adjectief kiezen dat naar, bijvoorbeeld, een substantie verwijst die in onze ogen nooit opdeelbaar is, zoals water, dan zou men mogen verwachten dat zelfs een -heid-afleiding alléén maar de [-telbare] interpretatie kan hebben. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn: het woord wietichheid kan evenmin als het ook mogelijke wietigens ‘nattigheid’ in telbare zin betekenen, maar kan slechts als ‘nattigheid’ in de ‘mass noun’ betekenis gebruikt worden. Dit betekent, nogmaals, niet dat het in beginsel primair het adjectief is dat de telbaarheid bepaalt van de gehele afleiding, maar slechts dat een mogelijke interpretatie die het suffix -heid elders wel heeft, hier van meet af aan niet compatibel is met het adjectief. Zie voor uitvoeriger materiaal in dezen Van der Meer (1986). In de syntaxis kent men traditioneel het begrip ‘hoofd’ van een constructie. John Lyons (1969: 233) definieert het als volgt: ‘The constituent whose distribution is the same as that of the resultant construction [nl. als er bijv. een bijvoeglijke bepaling voor een naamwoord geplaatst wordt] is called the head; the other constituent is the modifier’. Ruimer geformuleerd: het hoofd van een constructie bepaalt een aantal eigenschappen van de hele constructie. Hiermee is niet in tegenspraak het feit dat bijv. Zijn ronde hoofd is vierkant zo'n ‘rare’ zin is. Ik neem aan dat niemand op grond van dit voorbeeld ervoor zou willen pleiten dat ronde hier het ‘hoofd’ van de constructie is. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkt mij toe dat wij, net als in de syntaxis, in het geval van de twee hier behandelde suffixen duidelijke aanwijzingen hebben dat zij het ‘hoofd’ van de afleidingen vormen: de vorige twee alinea's hebben enigszins uitvoerig betoogd dat het de suffixen zijn die bijv. altijd de eigenschap [telbaar] bepalen: het in beginsel [telbare] swiet ‘zoet’ kan nooit de afleiding swietigens [telbaar] maken. Het idee dat ook suffixen ‘hoofd’ zijn, is uiteraard niet nieuw. Williams (1981) gebruikt dit begrip als zodanig, en schrijft ‘the head of X has the same properties (distribution, etc.) as X’ (Williams 1981: 247). Op de volgende pagina wordt dit begrip dan toegepast op de morfologie. De vraag of het hoofd altijd rechts staat (‘righthand head rule’) interesseert mij hier niet. Wèl interessant is het feit dat -ens (tegenover -heid) ons nieuwe aanwijzingen verschaft dat de theorie juist is, dat affixen hoofd zijn (althans kunnen zijn) van de afleiding. Wij hebben in de vorige alinea's gezien dat -ens bepaalt of de afleiding [telbaar] is of niet, en dat maakt -ens tot hoofd, en verder uiteraard het basis-adjectief tot bepaler (‘modifier’). Net zoals in het Nederlands het verkleinsuffix bepaalt dat het woord onzijdig is (DE boom maar HET boompje!), zo bepaalt -ens de niet-telbaarheid van de gehele afleiding. En daarmee heeft dan de beschrijving van -ens zijn steentje bijgedragen aan de theorie met betrekking tot zaken als ‘hoofd’ en ‘bepaler’ in de morfologie.
november 1986 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|