| |
| |
| |
De Taal van Emigranten in de Verenigde Staten
H.F. Schatz
1. Inleiding
Nederlanders spelen een belangrijke rol in de geschiedenis van de Verenigde Staten. Sinds de stichting van de kolonie Nieuw Nederland, in het begin van de zeventiende eeuw, waren de Nederlanders de belangrijkste bevolkingsgroep in de streek rond New York, ondanks de overname van dit gebied door de Engelsen in 1644. Slechts langzaam kwam in deze toestand verandering, want in 1790 was nog 80 procent van de inwoners in een straal van 80 kilometer rond New York van Nederlandse afkomst (Swierenga, 1985: 1).
Toch heeft dit ‘land van de onbegrensde mogelijkheden’ in het algemeen op Nederlandse emigranten betrekkelijk weinig aantrekkingskracht uitgeoefend. Vergeleken met andere Europese landen heeft Nederland, zelfs gedurende de grote emigratiegolf in de negentiende eeuw, een bescheiden aandeel gehad in de enorme emigrantenstroom die in die periode vanuit Europa op gang kwam, vooral onder druk van de slechte economische omstandigheden. Na Frankrijk, België en Luxemburg leverde Nederland tussen 1820 en 1920 het laagste percentage emigranten van Europa. Slechts 380.000 landgenoten trokken in die tijd naar Amerika, een verhouding van gemiddeld 72 op de 100.000 Nederlanders per jaar (Swierenga, 1985: 27), terwijl in totaal zo'n 33 miljoen Europeanen tussen 1821 en 1924 de oversteek naar de Verenigde Staten waagden (Ligterink, 1981: 27).
Na de Tweede Wereldoorlog, toen in Nederland de emigratie van overheidswege werd aangemoedigd, werden onder druk van de stringente Amerikaanse quotabepalingen nog geen honderdduizend emigranten uit Nederland in de Verenigde Staten toegelaten. Anderen die Nederland de rug toe wilden keren zochten hun heil dan ook in Australië en Canada, waar minder strenge immigratiewetgeving van kracht was.
Gedurende de grote emigratiegolf in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vestigden de Nederlandse emigranten zich vooral in het Midden-Westen van de Verenigde Staten. Hier stichtten ze een aantal Hollandse gemeenschappen die voor een deel nog altijd bestaan, hoewel ze een groot deel van hun homogeen-Hollandse karakter verloren hebben. Deze Hollandse vestigingen leveren belangwekkend materiaal op voor het bestuderen van
| |
| |
het verloop in taalkeuze en taalgebruik bij emigranten, vooral wat betreft het gebruik van Nederlands en Nederlandse dialecten.
In 1966 is in de Verenigde Staten door J. Daan en H. Heikens van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, nu omgedoopt tot P.J. Meertens-Instituut, van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een groot aantal bandopnamen gemaakt van Nederlandse emigranten en hun afstammelingen. Dit corpus geluidsbanden werd met steun van ZWO verzameld ‘voor het vastleggen van de geschiedenis van het Nederlands, zijn dialecten en het Fries in de Verenigde Staten, en tevens voor het vaststellen van de invloed van het Amerikaans op deze talen’ (Jaarboek KNAW, 1966: 263). Op het P.J. Meertens-Instituut, waar deze banden berusten, wordt het materiaal nu systematisch onderzocht om inzicht te verkrijgen in de processen die de taalkeuze en het taalbehoud of -verlies van de Nederlandse emigranten hebben beheerst.
| |
2. Het bandmateriaal uit 1966
Het in 1966 verzamelde geluidsmateriaal beslaat ongeveer 75 uur bandopnamen van 285 verschillende sprekers. Al deze sprekers zijn òf vòòr de Eerste Wereldoorlog naar de Verenigde Staten geëmigreerd, òf kinderen en in sommige gevallen kleinkinderen van emigranten uit die periode. Bij het kiezen van de proefpersonen was het uitgangspunt dat de emigratie van sprekers of van hun ouders en grootouders moest hebben plaatsgevonden vòòr zich in Nederland de grote maatschappelijke veranderingen hadden voorgedaan, zoals die zich voltrokken in en na de Eerste Wereldoorlog. Deze veranderingen hadden een belangrijke invloed op het gebruik en de aard van de dialecten in Nederland. De verwachting bestond dat het, door het volgen van deze methode van dataverzameling, mogelijk zou moeten zijn om Nederlandse dialecten uit een eerder stadium in de Verenigde Staten te betrappen. Deze verwachting werd ingegeven door het feit dat de emigranten daar niet bloot hadden gestaan aan allerlei dialectveranderende factoren die in het moederland wèl werkzaam waren geweest.
De sprekers van wie de taal uiteindelijk op de band is vastgelegd, vormen een divers gezelschap. Er zijn onder hen zowel leden van grotere emigrantengroepen als individuele emigranten of emigrantenkinderen, zowel van protestantse als van katholieke huize. Behalve sprekers van Nederlands of een Nederlands dialect zijn er ook Fries-sprekenden in het corpus opgenomen, zodat ook een eventuele vergelijking van ‘emigranten-Fries’ met het moderne Fries in Nederland mogelijk is.
De opnamen betreffen informele gesprekken, over onderwerpen die de sprekers bezig houden. Veelal hebben de gesprekken betrekking op de situa- | |
| |
tie van de Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten en vertellen de informanten hun geschiedenissen en wederwaardigheden. Soms bevat de opname slechts één spreker, andere keren zijn het er verschillende die samen een gesprek voeren, terwijl er af en toe ook niet-Nederlands-sprekenden bij de gesprekken betrokken worden. Behalve de informele gesprekken is van elke informant de uitspraak van de dagen van de week en het tellen van één tot vijftien op de band opgenomen. De opnamen zijn gemaakt in negen verschillende plaatsen -- merendeels negentiende-eeuwse vestigingen -- in de staten Massachussetts, Michigan, Iowa, en Wisconsin.
| |
3. Het bandmateriaal als ‘dialectmuseum’
Een van de uitgangspunten bij het verzamelen van de overblijfselen van Nederlands, Nederlandse dialecten en Fries in 1966 was, zoals gezegd, de gedachte dat dit materiaal interessante informatie zou kunnen bevatten over ‘oudere stadia van gesproken taal die in Nederland door invloed van de standaard niet meer te horen zijn’ (Daan, 1984: 230). Dit vastleggen van oudere taalstadia op de band, waar voorheen dergelijke gegevens alleen in schriftelijke vorm beschikbaar waren, zou als het ware een soort ‘dialectmuseum’ in de Verenigde Staten kunnen opleveren. Stagnerende dialectverandering in de Verenigde Staten wordt bijvoorbeeld verondersteld in de reconstructie door Daan (1971) van isoglossen op de Noordelijke Veluwe. Van deze isoglossen wordt aangenomen dat ze verder naar het Oosten zijn opgeschoven gedurende de periode van honderd jaar tussen 1865 en 1966.
Dit op zich zelf legitieme wetenschappelijke concept was indertijd bij de onderzoekers zelf ook al aan twijfel onderhevig geworden op grond van de ervaringen die zij opgedaan hadden bij het maken van de opnamen. Daan (1971: 77) zelf spreekt het vermoeden uit dat de kenmerken van de streektalen misschien niet meer zo duidelijk in het materiaal te achterhalen zijn ‘door het onderlinge contact van de sprekers afkomstig uit verschillende gebieden en door de invloed van het [Standaard (HS)] Nederlands dat nog na de eerste wereldoorlog in meer of mindere mate de kerktaal was.’
Inderdaad zullen de Nederlandse dialecten in de Verenigde Staten niet dezelfde veranderingen hebben ondergaan als in Nederland, waar de invloed van de standaardtaal door de belangrijker wordende media en de stijgende opleidingsgraad heeft geresulteerd in dialectverandering en dialectverlies. Behalve de door Daan genoemde invloed van de kerktaal en het onderlinge contact tussen sprekers van verschillende dialecten is er echter een groot aantal andere invloeden te noemen die de taal van de Nederlandse emigranten wel degelijk kunnen hebben veranderd, zij het dan misschien in een andere
| |
| |
richting dan in het moederland. Op de aard van deze beïnvloedingsfactoren wordt verderop uitgebreider ingegaan.
Het is duidelijk dat aan de dialectmuseum-gedachte bezwaren kleven. Deze bezwaren zijn vergelijkbaar met de methodologische problemen bij het gebruik van de schijnbare-tijd methode om verschillen te bestuderen die zich in werkelijke tijd hebben voltrokken. De onderzoeker kan er nooit zeker van zijn dat de oudere groep proefpersonen -- die tenslotte het tijdsverloop moet belichamen -- werkelijk dezelfde verschijnselen vertoont die de jongere groep na verloop van tijd ook zou gaan vertonen. In de emigrantentaal is het al even moeilijk om vast te stellen of gesignaleerde veranderingen reëel toegeschreven kunnen worden aan dialectverandering.
Om slechts een van de andere mogelijke oorzaken van verandering aan te geven behoeft men alleen maar de leeftijd van de door Daan gekozen informanten te bezien. De Bot (1985: 38) waarschuwt nadrukkelijk dat bij taalveranderingsonderzoek niet alleen met taalexterne en taalinterne veranderingsmechanismen rekening moet worden gehouden, maar ook met het gegeven dat om fysiologische redenen bepaalde taalverschijnselen binnen een individuele spreker met het stijgen der jaren kunnen veranderen. In ieder geval geldt dit aantoonbaar voor het fonologisch niveau, omdat op hogere leeftijd veranderingen optreden in de klankproductie, zowel bij vocalen als consonanten (de Bot, 1985: 37). Op grond van deze kennis moet dan ook een mogelijke isoglossenverschuiving in noord-Veluws dialect met enige voorzichtigheid worden bezien, omdat twee van de door Daan onderzochte vier sprekers in 1966 respectievelijk 84 en 86 jaar oud waren, terwijl de andere twee al boven de zestig waren.
Afgezien van verschillen in de eventuele veranderingsprocessen die op de Nederlandse dialecten in Nederland en in de Verenigde Staten hebben ingewerkt, is het, hoe dan ook, heel moeilijk om Amerikaans bandmateriaal uit 1966 te vergelijken met ouder Nederlands dialectmateriaal.
In de eerste plaats is niet van alle dialecten in Nederland betrouwbaar ouder materiaal beschikbaar. Het al of niet bestaan van dialectmonografieën of andere bronnen berust veelal op toevalligheden en het is vaak maar de vraag of voor het dialect dat men wil vergelijken met zijn Amerikaanse tegenhanger een oudere bron bestaat. Bovendien is dit materiaal dan nog alleen beschikbaar in schriftelijke vorm die met mondeling materiaal moeilijk te vergelijken is.
Ten tweede is het onder alle omstandigheden moeilijk om het mondelinge taalgebruik van de emigranten goed te analyseren. Hiervoor is een gedetailleerde kennis nodig van het betreffende dialect, vooral om onderscheid te kunnen maken tussen reëele dialectverandering, interferentie van het Ameri- | |
| |
kaanse Engels en andere verschijnselen die de verschillen tussen het betreffende emigrantendialect en de Nederlandse vorm van dat dialect hebben bewerkstelligd.
Tenslotte introduceert het vergelijken van Nederlandse schriftelijke gegevens over de betreffende dialecten met geluidsopnamen uit een veel latere periode èn uit een ander land nog een aantal extra variabelen die alleen onder controle te houden zijn door de keus van het te bewerken materiaal drastisch te beperken. Alleen dan is het mogelijk een zuiver beeld te krijgen van de aard van de taal, het taalgebruik, de taalkeuze en de interferentie bij Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten.
| |
4. Het onderzoek van het Amerikaanse corpus
Het corpus Amerikaanse geluidsbanden biedt een schat aan levend taalmateriaal dat van veel waarde is voor taalkundig onderzoek, ondanks eventuele beperkingen aan de bruikbaarheid van het materiaal. De opnamen zijn niet alleen waardevol voor de bestudering van structurele processen van taal- en dialectbehoud of verlies, taalkeuze en interferentie. Ook de relatie tussen taalkeuze en een aantal sociale en demografische factoren kan via dit materiaal onderzocht worden. Bovendien vormt het bandmateriaal een interessante bron voor orale geschiedenis betreffende emigratie van Nederlanders in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.
Het onderzoeksplan voor het systematisch onderzoeken van het Amerikaanse corpus op het P.J. Meertens Instituut omvat dan ook twee componenten. In de eerste plaats is er een taalkundige component, waarbinnen taal- of dialectbehoud en verlies, taalkeuze en interferentieverschijnselen zullen worden onderzocht. In de tweede plaats omvat het onderzoek een socio-demografische component, waarbinnen materiaal zal worden verzameld over de sociale en demografische verschijnselen die een bijdrage kunnen leveren tot het optreden van bepaalde taalkundige verschijnselen.
| |
5. Een keus uit de verzameling taaldata
Bij de opzet van het onderzoek van de Amerikaanse geluidsbanden is om praktische redenen in eerste instantie een keus gemaakt uit het te onderzoeken materiaal. Op de criteria die voor deze keus zijn gehanteerd wordt hier nader ingegaan.
Om systematisch onderzoek van dit zeer omvangrijke bandmateriaal mogelijk te maken is een voorlopige keus gemaakt uit de verzameling beschikbare bandopnamen. Het totale aantal opnamen is te groot om in één keer te onderzoeken en bovendien kunnen door een gerichte selectie uit het
| |
| |
materiaal een aantal storende extra variabelen onder controle worden gehouden.
Ten eerste is besloten om alleen de opnamen van niet-Fries- sprekende informanten te bestuderen. Tot het uitsluiten van Fries-sprekenden is op puur praktische gronden besloten, omdat er op het ogenblik geen onderzoeker beschikbaar is die het Fries voldoende machtig is om het materiaal te kunnen onderzoeken. In een later stadium zal dit materiaal misschien alsnog onderzocht kunnen worden.
Ten tweede moesten de informanten in Nederland geboren zijn. De motivatie voor deze beperking is het zoveel mogelijk uitsluiten van verschillen tussen de informanten onderling. Als diegenen die in de Verenigde Staten geboren zijn in het onderzoek worden betrokken, is er geen enkel vast punt waarin alle informanten overeenstemmen, behalve het feit dat ze in de Verenigde Staten wonen. Bovendien lijkt het voor de hand te liggen om in de eerste plaats diegenen in het onderzoek te betrekken die ook werkelijk zijn geëmigreerd, als men tenminste het taalgedrag van emigranten systematisch wil onderzoeken Pas in een later stadium kan hun gedrag dan worden vergeleken met dat van informanten die in de Verenigde Staten zijn geboren, hetzij met één, hetzij met twee Nederlandse ouders, of misschien zelfs met één of twee Nederlandse grootouders. Deze beperking levert een selectie op van ongeveer 100 informanten die Nederlands spreken of een Nederlands dialect.
Voor het onderzoeken van specifieke processen van dialectbehoud of verlies is het van belang zoveel mogelijk andere storende factoren uit te schakelen. Daarom is voor het beschrijven van dergelijke processen in de taal van de emigranten gekozen voor het vergelijken van Amerikaanse opnamen van een aantal sprekers van hetzelfde dialect met Nederlandse opnamen van dat dialect. Op die manier worden twee gelijkwaardige corpora met elkaar vergeleken, zodat de resultaten niet worden vertroebeld door geconstateerde verschillen die in feite het gevolg zijn van verschillen in de te vergelijken typen taaldata. Het schriftelijk beschikbare materiaal over de betreffende dialecten blijft natuurlijk wel dienen ter ondersteuning van de conclusies die worden getrokken uit de vergelijking van deze twee corpora.
Voor de component dialectbehoud of verlies zal het onderzoek zich in eerste instantie beperken tot twee dialectgebieden, Zeeland en Brabant. Deze dialecten zijn ook tegenwoordig in het Nederlandse taalgebied nog goed te onderscheiden. Bovendien is er over deze variëteiten een redelijke hoeveelheid literatuur beschikbaar en is het mogelijk vergelijkbaar Nederlands bandmateriaal van deze dialecten te vinden. In het emigrantenbestand zijn bovendien een behoorlijk aantal proefpersonen uit deze twee dialectgebieden
| |
| |
beschikbaar: ongeveer 10 Zeeuwen en 20 Brabanders. Deze twee groepen sprekers uit het Amerikaanse corpus onderscheiden zich bovendien niet alleen van elkaar door hun dialect, maar ook omdat ze een verschillende godsdienstige en sociale achtergrond hebben.
| |
6. De socio-demografische component
Naast het corpus taalgegevens bestaat er over de proefpersonen uit het Amerikaanse materiaal een verzameling informatie van socio-demografische aard. Een deel van deze informatie is beschikbaar omdat die door de informanten aan de interviewers is meegedeeld of via een vragenlijst is verstrekt. Een ander deel van deze informatie is op te maken uit de inhoud van de bandopnamen en wordt tijdens het afluisteren van de banden verzameld. Het gaat in dit verband om allerlei extra-linguïstische factoren die taalgebruik en taalkeuze kunnen beïnvloeden.
Voor het onderzoek interessante feiten zijn bijvoorbeeld de leeftijd van de informant tijdens de opname, de leeftijd bij emigratie en de plaats van herkomst. Verder kan uit het beschikbare feitenmateriaal bijvoorbeeld worden opgemaakt of de betreffende proefpersoon al of niet als lid van een groep emigranten naar de Verenigde Staten is gegaan en om wat voor soort groepsemigratie het in dat geval ging. Ook dit soort informatie kan van belang zijn voor het onderzoek. Dit geldt evenzeer voor allerlei andere algemene gegevens over het gedrag van de emigranten, zowel in de Verenigde Staten als in Nederland: het motief voor immigratie, het beroep van de informant in Nederland en in de Verenigde Staten en zijn of haar economische welstand en maatschappelijke status. Ook dit soort feiten worden zoveel mogelijk verzameld. Bovendien worden notities gemaakt van opmerkingen over het taalgebruik bij de emigranten, zoals de taal van de echtgenoot of echtgenote, de taal die in het ouderlijk huis of in het gezin gehanteerd werd of wordt, de taal die gebruikt werd of wordt in de kerk en op school en de kennis van het Engels bij de informant, zowel vòòr als na de emigratie.
Deze opsomming van factoren is zeker niet uitputtend en het is vanzelfsprekend dat gedurende het verloop van het onderzoek zich nog andere feiten kunnen aandienen die van invloed kunnen zijn geweest op de te onderzoeken taalverschijnselen. Deze feiten zullen dan alsnog in het onderzoek worden betrokken.
Om zo flexibel mogelijk gebruik te kunnen maken van deze socio-demografische gegevens zullen ze in de computer worden ingevoerd zodat door middel van verschillende selectieprocedures in een relationeel database programma groepen van socio-demografische gegevens kunnen worden gerelateerd aan taalgegevens.
| |
| |
| |
7. De stand van het onderzoek
De eerste twee onderdelen van het onderzoek zijn het afluisteren van het bandmateriaal en de transcriptie hiervan. Op het ogenblik is van vrijwel alle 100 informanten die in Nederland geboren zijn het bandmateriaal afgeluisterd en getranscribeerd. Wanneer alle benodigde geluidsbanden zijn getranscribeerd, kunnen de transcripten, of delen daarvan worden ingevoerd in de computer. Binnenkort komt op het P.J. Meertens-Instituut een speciaal computerprogramma beschikbaar dat is ontworpen voor de analyse van bandtranscripten op taalkundige verschijnselen. De transcripten van het Amerikaanse corpus zullen ook, als dat uitvoerbaar is, met behulp van dit programma worden geanalyseerd.
Tegelijkertijd worden op het ogenblik de socio-demografische gegevens van de individuele informanten in de computer ingevoerd. De informatie die via een door de interviewers ter plaatse ingevulde vragenlijst is verkregen is inmiddels voor alle 100 informanten ingevoerd. Deze informatie zal, zodra dat mogelijk is, worden aangevuld met de gegevens die zijn verzameld bij het afluisteren van de banden en via andere schriftelijke bronnen.
Met behulp van de reeds op papier beschikbare transcripten is inmiddels een begin gemaakt met de taalkundige analyse van het geluidsmateriaal. Hiervoor worden bij het opnieuw afluisteren van de opnamen alle verschijnselen genoteerd die informatie kunnen geven over taal- of dialectbehoud of verlies, taalkeuze en interferentie. Deze verschijnselen zijn ingedeeld naar taalniveau, zodat ze vervolgens kunnen worden ondergebracht in een analysemodel. De basis van dit analysemodel wordt gevormd door het model van Weinreich (1953: 64) voor het beschrijven van taalcontact en interferentie. Het Weinreich-model zal naar behoefte worden gewijzigd, verfijnd en uitgebreid om het specifiek geschikt te maken voor de analyse van het Amerikaanse corpus. Via het gebruik van dit model zal het mogelijk zijn het gebruik van taalverschijnselen te kwantificeren, zodat in een later stadium de resultaten van het onderzoek statistisch getoetst kunnen worden.
Wanneer voldoende opnamen op deze manier geanalyseerd zijn, zal bovendien, deels op basis van het analysemodel, deels impressionistisch, een hiërarchie worden opgesteld van meer of minder interfererende taalverschijnselen, waarmee een aantal proefpersonen aan de hand van hun ‘fluency’ worden gerangschikt. Deze hierarchie van ‘fluency’ in het Nederlands zal worden getest op een panel van Nederlandse moedertaalsprekers. Hierbij zullen dialectverschillen onder controle moeten worden gehouden, zowel bij de informanten als bij het beoordelingspanel. Op deze manier zal getracht
| |
| |
worden een maat voor ‘fluency’ te ontwikkelen, die dan vervolgens gerelateerd kan worden aan de socio-demografische gegevens van de informanten. Uiteindelijk is het de bedoeling dat met behulp van deze methode uitspraken kunnen worden gedaan -- die ook statistisch zullen worden getoetst -- over de relatie tussen bepaalde socio-demografische factoren en het al of niet behouden van ‘fluency’ in het Nederlands of een Nederlands dialect.
| |
8. Eerste versie van het analysemodel
Voor de analyse van interferentieverschijnselen is het in de eerste plaats noodzakelijk dit begrip duidelijk af te bakenen. In dit onderzoek wordt uitgegaan van de definitie van Weinreich (1953: 1) die interferentie beschouwt als ‘those instances of deviation from the norms of either language which occur in the speech of bilinguals as a result of their familiarity with more than one language.’ Zelf merkt Weinreich bij de introductie van zijn beschrijvingsmodel al op dat er geen gemakkelijke manier is om de totale invloed van de ene taal op de andere in het taalgebruik van tweetalige sprekers te meten of te karakteriseren. Hij gaat er dan ook van uit dat ‘the only possible procedure is to describe the various forms of interference and to tabulate their frequency’ (1953: 63).
Om de verschillende vormen van interferentie te kunnen kwantificeren en vooral om een analyse met behulp van de computer mogelijk te maken, worden ze in dit onderzoek ingedeeld in het volgende analysemodel. Dit model is hier nog slechts in voorlopige vorm weergegeven en aan de hand van de geanalyseerde gegevens zal het gedurende het onderzoek nader worden bijgesteld.
A. Lexicale interferentie |
|
|
|
I. Domein-specifiek |
|
|
II. Niet domein-specifiek |
|
|
a. Engels naar Nederlands |
|
|
b. Nederlands naar Engels |
|
|
1. ontlening |
|
2. ontlening plus repair |
|
3. gewoonte-woord |
|
4. functiewoord |
|
5. leenvertaling |
|
6. etc. |
| |
| |
B. Fonologische interferentie |
|
|
|
a. Engels naar Nederlands |
|
|
b. Nederlands naar Engels |
|
|
C. Morfologische interferentie |
|
|
|
a. Engels naar Nederlands |
|
|
b. Nederlands naar Engels |
|
|
D. Syntactische interferentie |
|
|
|
a. Engels naar Nederlands |
|
|
b. Nederlands naar Engels |
|
|
1. Woordvolgorde |
|
E. Code-wisseling |
|
|
|
a. Engels naar Nederlands |
|
|
b. Nederlands naar Engels |
|
|
1. Met trigger |
| |
9. Voorbeelden van de verschillende typen interferentie
Tot slot volgt hier een zeer summiere selectie van voorbeelden uit het Amerikaanse corpus.
Bij lexicale interferentie zijn twee soorten onderscheiden: domein-specifieke en niet domein-specifieke interferentie. Het verschil ligt in de aard van de ontleningen: bij domein-specifieke verschijnselen gaat het om ontleningen van woorden voor begrippen die de betreffende emigrant geacht wordt pas na de emigratie te hebben leren kennen. Het domein voor deze begrippen is dan in het Nederlands niet bekend en de interferentie van het Engels heeft daardoor een ander karakter dan bij niet domein-specifieke interferentie. Domein-specifiek zijn bijvoorbeeld ontleningen als ‘telephone company’, ‘operator’, ‘medical school’, ‘alleen voor de young people meeting’. Niet domein-specifiek is ‘die namen een interest in mij’, of ‘je direction vinden’.
Voorbeelden van ontlening plus repair zijn ‘onze next..... onze naaste buren’, ‘onze second..... tweede huwelijksreis’. Voorbeelden van interferentie bij gewoonte-woorden zijn ‘well’, ‘and’, ‘so’, ‘see’, ‘you know’, ‘allright’, ‘alrijt’, ‘finally’, ‘fijndelijk’. Interferentie bij functiewoorden betreft bijvoorbeeld ‘but’, of ‘because’. Leenvertalingen van
| |
| |
verschillende aard zijn verschijnselen als ‘en zo aan’ (= ‘and so on’ i.p.v. ‘enzovoort’), ‘kom eens over’ (= ‘come over’ i.p.v. ‘kom eens langs’), ‘ik behoorde aan verschillende verenigingen (= ‘I belonged to’ i.p.v ‘ik was lid van’), ‘hij leek het niet’ (= ‘he didn't like it’ i.p.v. ‘hij hield er niet van’).
Fonetische interferentie kan het karakter hebben van het ontlenen van Engelse klankverschijnselen voor de realisatie van Nederlandse klanken, zoals bijvoorbeeld de aspiratie van explosieven aan het woordbegin in woorden als ‘tante’, ‘kopen’, ‘pakjes’. Ook kunnen Engelse woorden en namen met een Nederlandse uitspraak worden gerealiseerd, zoals in Grand Rapids, Kalamazoo, Young People Meeting, ‘Lomberjard’ (= ‘lumberyard’), ‘ze wouen m'n fonny klozes zien’ (= ‘funny clothes), ‘in de ouwe kontrie’ (= ‘in the old country’), ‘alrijt’ (= ‘allright’).
Bij morfologische interferentie wordt ofwel Nederlandse morfologie gebruikt met Engelse woorden, zoals in ‘schooltje’ (Engelse uitspraak) of ‘reformde’, ofwel Engelse morfologie met Nederlandse woorden, zoals in ‘offvijlen’, ‘peggen’, ‘gepegd’, ‘die roaden waren slecht’.
Syntactische interferenties zijn in het tot nu toe geanalyseerde materiaal nog niet zo frequent gesignaleerd, maar dat is niet zo verwonderlijk, omdat syntactische verschijnselen in het algemeen minder voorkomen dan verschijnselen op andere taalniveaus. De interferenties op syntactisch niveau betreffen vooral de woordvolgorde, omdat veel sprekers in hun Nederlands een Engelse woordvolgorde hanteren, zoals bijvoorbeeld in ‘ze wisten we kwamen van Rotterdam’, of ‘met al onze uitvindingen we kunnen de wereld haast kopen’.
Codewisseling, tenslotte, kan worden onderscheiden in wisselingen zonder en wisselingen met ‘trigger’. Bij wisselingen met ‘trigger’ is er voor de spreker een duidelijke talige of niet-talige aanleiding om van code te wisselen, terwijl in het andere geval de wisseling niet door een ander verschijnsel geconditioneerd lijkt te zijn. Een voorbeeld van een wisseling met ‘trigger’ is ‘ik woonde op een farm tot mijn huwelijk....... (opmerkig van interviewster)........ after I got married I moved to Grand Rapids’. In dit geval vraagt de interviewster de spreker eerst in het Nederlands verder en als hij het wegens doofheid niet blijkt te verstaan zegt zij vervolgens in het Engels: ‘where did you live after you got married’). Codewisselingen zonder ‘trigger’ zijn bijvoorbeeld ‘de eerste gereformeerde..... reformde kerk in America, or say in Holland, see’, of ‘een paar woordjes, that's about it, because I was only a little kid, but ik kon 't wel lezen’.
Genoemde voorbeelden zijn slechts bedoeld om aanschouwelijk te maken hoe het analysemodel in de praktijk zal functioneren. In de verschillende categorieën van het model zijn een aantal voorbeelden van interferentiever- | |
| |
schijnselen ingevuld. Niet van alle categorieën zijn in het materiaal al voorbeelden aangetroffen, zodat het model hier niet geheel met voorbeelden is gevuld. De verschijnselen die zijn genoemd vertegenwoordigen een combinatie van bij een aantal verschillende proefpersonen gesignaleerde interferenties en ze dienen hier slechts als illustratie voor de manier waarop het analysemodel uiteindelijk zal worden gebruikt. In het onderzoek zelf zal voor elke individuele proefpersoon een analyse van zijn of haar taalgebruik worden gemaakt, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de dialectachtergrond van de betreffende spreker.
| |
Bibliografie
Bot, K. de |
|
1985 |
‘Onderzoek naar taalverandering en het gebruik van de “apparent-time” methode’, in: Forum der Letteren 26: 1, 33-40. |
|
Daan, J. |
|
1984 |
‘Codewisseling en de oorzaken ervan’, in: N.R. Arhammar et al. Miscellanea Frisica. Assen: van Gorcum. |
|
|
1971 |
‘Verschuiven van Isoglossen’, in: Taal en Tongval 23, 77-79. |
|
JAARBOEK |
|
1967 |
Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1966/1967. Amsterdam: Noord Hollandsche Uitgevers Maatschappij. |
|
Ligterink, G.H. |
|
1981 |
De Landverhuizers. Zutphen: de Walburg Pers. |
|
Swierenga, Robert P. |
|
1985 |
The Dutch in America: Immigration, Settlement and Change. New Brunswick, N.J.: Rutgers University Press. |
|
Weinreich, U. |
|
1953 |
Languages in Contact. New York: Publications of the Linguistic Circle of New York. |
|
|