lijk. Mijn vraag blijft hoe de Hollander zich bewust is of bewust is geworden van een zijn/wezen konflikt. De Rooij stelt vast dat de laaggekwalificeerde sprekers uit het corpus De Jong een hogere ‘wezen’-frekwentie hebben dan de hooggekwalificeerde, maar over de regionale herkomst van deze sprekers wordt geen informatie gegeven. Bij een beoordeling van de frekwentieverhoudingen van ‘wezen’ en ‘zijn’ verdient een kombinatie van de faktoren ‘stijl’ en ‘herkomst’ de voorkeur, zoals de kaartjes en de literatuuropgaven in dit artikel duidelijk maken.
Het is misschien niet belangrijk de herkomst van voorkeuren als die voor de rode volgorde en ‘zijn’ na te pluizen, maar taalsociologie en -psychologie zouden zich best eens kunnen bezighouden met een onderzoek naar de totstandkoming van dergelijke voorkeuren. Het beginpunt kan belangrijk zijn - als het er is -, maar de wijze van uitstroming in de massa is van het grootste gewicht. Eenvoud en eenduidigheid krijgen de meeste aanhang. Rode boven groene volgorde, zijn boven wezen, kollektieven met een enkelvoudige werkwoordsvorm boven verantwoorde nuancering. Alleen het volk aan de onderkant en de dichters aan de periferie zijn vrij hun eigen voorkeur te volgen, het volk wordt geminacht om zijn onkunde, de dichters verheven om hun kreativiteit.
Een klein probleempje van De Rooij kan ik oplossen, maar hij had het mogelijk ook wel zelf gekund als hij beter had gelezen. Op blz. 301 veronderstelt hij dat Meertens en Kaiser de infinitief ‘wezen’ op Urk over het hoofd gezien hebben. De beide overledenen wisten heel weinig van het Urks en kunnen voor deze omissie niet verantwoordelijk gesteld worden. Op blz. 308, bij het begin van het hoofdstuk, staat dan ook mijn naam, als verantwoordelijk voor dit gedeelte. Maar blz. XII van Inleiding 1 vermeldt dat J.B. Drewes de eerste verantwoordelijke was. Zijn, bijna onleesbaar geschreven en ongeordende, materiaal heb ik met de niet te waarderen hulp van Jan Koffeman tot iets bruikbaars proberen te maken. Het opnemen van ‘zijn’ op blz. 321 is een van de ontsporingen, die ons zijn ontgaan. De Woordenlijst maakt waarschijnlijk dat dit het geval is, want ‘wezen’ is er wel in opgenomen op blz. 488, ‘zijn’ ontbreekt op blz. 493. ‘Wezen’ is dus niet over het hoofd gezien, maar op blz. 321 heeft waarschijnlijk de ‘zijn’-kultuur gewerkt, al vóór 1942.
Barchem