| |
| |
| |
Woorden kiezen: nieuw en oud in het lexicon van Nederlandse dialecten in Belgie
G. De Schutter
1. Inleiding
1.1. Lexicale verandering in dialecten
Taalverandering en -vernieuwing is van oudsher een van de studie-objecten van de dialectologie geweest: het besef dat er op fonologisch, morfologisch, syntactisch en lexicaal gebied verschillen bestaan tussen eng verwante dialecten leidt automatisch tot het begrip taalverandering: onderliggend is er immers het besef dat verwante dialecten in een min of meer ver verleden een gemeenschappelijke voorouder hebben gehad, en dat die (o.a.) door een organisch proces uit elkaar zijn gegroeid; vooral de structurele taalkunde heeft nogal wat onderzoek verricht naar het wezen en de oorzaken van dat type van taalverandering, vooral dan wat betreft de fonologische component van de taal. Wat het lexicon aangaat is een sluitende theorie van dit type van verandering nauwelijks denkbaar: het lexicon is nu eenmaal per definitie niet systematisch: toch zijn een aantal fenomenen die erbij betrokken zijn, van oudsher min of meer goed bekend: betekenisverenging en -verruiming, desambiguering o.a. via samenstelling, enz.
Het begrip taalverandering speelt nog op een tweede manier een belangrijke rol in de vergelijkende dialectologie, nl. in die zin dat dialect x op elk moment individuele elementen kan overnemen, ‘ontlenen’ aan een ander dialect y, dat al dan niet met x verwant is. Onder de term ‘element’ dienen dan heel verschillende dingen verstaan te worden: het kan gaan om klanken, fonemen, morfemen of constructies, om bepaalde regels (bv. deletie van constituenten in zinnen of van fonemen in woorden, enz.) of - het meest evident natuurlijk - om woorden. In de taalgeografische literatuur is heel wat te doen geweest om zulke ontleningen van x aan y, of eigenlijk meer in omgekeerde zin: om opdringing van elementen door y aan x; dat dat laatste een betere term is voor de klassieke taalgeografische benadering blijkt uit het hele krijgskundige termenareaal dat voor het fenomeen is ontwikkeld: de dialectoloog was zich bewust van het ‘strijd’-karakter dat inherent verbonden is met het verschijnsel taalverandering. Een essentieel verschil tussen deze - anorganische - taalverandering en het eerstgenoemde type is dat hier geen link gelegd wordt tussen taalverandering en taalver- | |
| |
wantschap: het is a priori heel goed mogelijk dat het gevende (of opdringende) dialect helemaal niet verwant is met het nemende (absorberende); wat ons taalgebied betreft wordt zeker voor de zuidelijke dialecten een vrij intensieve beïnvloedingsstroom geponeerd van de Romaanse zuidelijke buur of buren (zowel het officiële Frans als het Waals en Picardisch) uit. De vernieuwingen die daaruit zijn voortgekomen betreffen zowel het morfonologische gebied als het syntactische, en natuurlijk vaak het meest saillante: de woordenschat. Het is bekend dat de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten een aanzienlijke Romaans-Frans-Waalse leenwoordenschat bevatten, en men neemt aan dat die woorden vaak geleidelijk van het zuiden naar het noorden verspreid
zijn geraakt (cf. vooral A. Weijnen 1967).
Daarmee hebben we ook een ander belangrijk begrip uit de taalgeografie nog eens ter sprake gebracht, nl. het territorialiteitsprincipe, dat poneert dat verschijnselen - en daar rekenen we dus ook gewoon woorden toe - gebonden zijn aan kleine of grote gebieden, gebieden die complementair zijn, dat wil zeggen dat ze elkaar niet of maar in heel bescheiden mate overlappen. Nog anders gezegd: dat in elk gebied één en niet meer dan één alternant in het actieve gebruik dominant is. Op die visie zijn uiteraard in de loop van de tijden correcties aangebracht, maar het territorialiteitsprincipe is globaal genomen overeind gebleven. Voor een heel groot deel kan men het er trouwens nog steeds mee eens zijn: het principe verklaart inderdaad het leeuwedeel van de bestaande variatie in het taalgebied in zijn geheel. Een moeilijkheid blijft natuurlijk het ‘waarom’ van de anorganische taalverandering: we mogen immers aannemen dat het ene taalsysteem niet ‘beter’ (in fylogenetische zin) is dan het andere, en dat er dus geen inherente reden is voor ontlening (of opdringing); het probleem krijgt een ‘verklaring’ in het licht van de ‘polemologische’ aspecten van de theorie: al heel vroeg is in de literatuur sprake van dominante dialecten (of dialectlandschappen), van waaruit de verschijnselen ‘op rooftocht gaan’, om steeds ruimere gebieden te gaan bezetten.
Nu is precies het begrip ‘dominant’ dialect een directe bedreiging voor de alleenheerschappij van het territorialiteitsprincipe gebleken. Het is nl. zo, en in het heel recente verleden is dat ook meer en meer in de beschouwing betrokken, dat het dominante dialect par excellence, de standaardtaal (ST), niet aan een specifiek dialectgebied gebonden is, maar precies als bovenregionale taal rechten laat gelden in een veel ruimer geografisch geheel, in principe zelfs als universeel kan gelden: de grenzen worden vrij willekeurig getrokken en vallen veelal samen met rijksgrenzen; cf. het Frans, dat nauwelijks betwiste rechten heeft verworven ook daar in Frankrijk waar (eventueel oorspronkelijk) Vlaamse, Duitse, Bretoense, Baskische, Occitaanse of Italiaanse
| |
| |
dialecten werden gesproken. M.a.w. het gebied van de standaardtaal is in grote mate een menselijk artefact, en dat kan een van de redenen zijn waarom beïnvloeding van regionale dialecten door die ST heel lang met een bijzonder scheef oog bekeken is. De dialectgeografen hebben voor dit fenomeen lange tijd geen adekwaat beschrijvingsapparaat kunnen (of willen) ontwikkelen, en de indruk die je bij de schaarse vermeldingen opdoet, is dat deze vorm van taalverandering in de grond als een soort van degradatieverschijnsel wordt gezien. Het betekent immers dat de absolute scheiding tussen dialect en ST (een scheiding die volledig bepaald wordt door positieve en negatieve evaluaties in allerlei domeinen, en die zowel bij taalgebruikers als -beschrijvers levendig is) in zekere mate wordt opgegeven. De praktijk is dan ook dat opgaven die identiek zijn met of zelfs maar reminiscenties aan de ST bevatten, veelal als onbetrouwbaar van de hand worden gewezen, zeker als er van ‘gebiedsvorming’ geen sprake is. In een vroegere publikatie (G.D.S. 1980) heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat zo'n a priori onhoudbaar is, en aan de veelvuldig geschakeerde taalwerkelijkheid geen recht doet. Dat inzicht is uiteraard ontleend aan de sociolinguïstische literatuur, die naast (jammer genoeg in de praktijk vaak i.p.v.) de horizontale (geografische) variatie de verticale geplaatst heeft: die nl. op basis van groeps- of klassestatus van de taalgebruikers. Daarbij is heel duidelijk gebleken dat het begrip dominantie, dat we boven aangehaald hebben i.v.m. de status van territoriaal bepaalde taalvormen, ook in die verticale structuur optreedt: het toepassingsgebied ervan is bovendien ten minste even ruim, in die zin dat op allerlei niveaus zowel openlijke (‘overt’) als verborgen (‘covert’) normen bestaan. Het theoretische gelijk van degenen die een integratie van verticale en horizontale dimensies bepleiten wordt nauwelijks
betwijfeld, maar voor een echte vruchtbare theorievorming en verantwoorde methodologie ontbreken alsnog zowel ideeën als voorstudies. Ik zal proberen in wat volgt een aantal aspecten aan te dragen die van belang kunnen zijn voor de discussie.
| |
1.2. Een paar hypothesen
Ik heb boven het woord ongestructureerd al laten vallen i.v.m. de woordenschat (het lexicon); dat is één specifiek aspect waar we rekening mee moeten houden: Elke taal maakt gebruik van duizenden woorden, die op basis van honderden principes in groepen te verdelen zijn. Bovendien zijn woorden, meer dan klanken, constructietypes, enz. heel sterk in de persoonlijke sfeer geïntegreerd: bepaalde woorden kunnen in kleine of grote groepen van de gemeenschap, soms zelfs bij individuele sprekers, een speciale waarde krijgen, die eventueel in het notionele of conceptuele vlak kan liggen, maar veel vaker als ‘affectief’ (evaluatief) omschreven moet worden. Een heel
| |
| |
eenvoudig voorbeeld daarvan is dat een overigens wel als bruikbaar erkend woord als uitgesproken ouderwets, of juist als een stuk nieuwlichterij wordt gezien; zulke woorden kunnen dan in hun gebruik beperkt worden tot bepaalde taalvormen of registers, kunnen daardoor weer een nieuwe of een supplementaire evaluatie als bv. ‘geaffecteerd’ of ‘oubollig’ of ‘ironiserend’ krijgen, enz. M.a.w. de studie van de woordenschat is moeilijk, tot het frustrerende toe. Op de gevolgen voor mogelijke onderzoeksdesigns gaan we in punt 2.1. in.
Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt is dus noodzakelijk in sterke mate tentatief, zelfs preliminair; het concentreert zich op de volgende op het eerste gezicht (maar alléén op het eerste gezicht, zoals hopelijk zal blijken) vrij disparate punten:
| |
1.2.1. Eigenschappen van de woorden zelf
In G.D.S. 1980 heb ik me geconcentreerd op (o.a.) de vraag of er specifieke domeinen in de woordenschat zijn die meer open staan voor vernieuwing in de dialecten dan andere. Het feit alleen al dat het absolute leeuwedeel van de traditionele woordgeografie zich met concreta in de vorm van substantieven bezig houdt is een directe indicatie dat die vraag affirmatief beantwoord moet worden: dialecten zijn in de loop van de tijden het verst uiteengegroeid t.a.v. de namen die allerlei voorwerpen zowel uit het alledaagse leven als uit de periferie van de menselijke belangstellingssfeer krijgen, en die natuurlijke tendens tot taalverandering zet zich nog altijd door: nieuwe begrippen krijgen spontaan niet altijd dezelfde naam als ze hun intrede doen, en wat ons hier vooral interesseert: traditionele begrippen groeien wat naamgeving betreft naar elkaar toe. Dat is in meer uitgesproken mate zo naarmate de begrippen minder alledaags worden (illustratief zijn bv. de namen van wilde dieren en insecten en van planten, zoals de egel, het lieveheersbeestje, de mier, de paardebloem, de klaproos, enz.) of meer tot ‘officiële’ domeinen gaan behoren zoals die van de school, de media, enz. (illustratief hier: de namen van allerlei schoolgerei, de sport, het verkeer, de politiek, en ook van allerlei onderwerpen die vaak op school en in de media behandeld worden). In al die gevallen levert onderzoek het bewijs dat daar heel wat vernieuwing optreedt, en dat die vernieuwing op dit ogenblik praktisch maar één richting kent: naar de officiële ST (of soms wat daarvoor moet doorgaan) toe. Heel overtuigende voorbeelden uit een vakgebied dat ‘par excellence’ traditioneel mag heten, zijn te vinden in M. Devos 1986.
Aan de andere kant van de schaal staan woorden voor abstracte begrippen: die vertonen veel minder extreme variaties in de bestaande dialecten, maar de verschillen zelf zijn duidelijk taaier: woorden uit die sfeer worden nauwe- | |
| |
lijks of niet bedreigd door concurrenten, i.e. nieuwe woorden, woorden uit andere dialecten en uit de ST. Op dit aspect ga ik in deze studie niet opnieuw in.
Wat wel ruime aandacht verdient, en die ook zal krijgen, is de objectieve en subjectieve status van de woorden die in het dialect aanvaardbaar worden geacht:
a. | De afkomst van de woorden: Frans, Nederlands of nog wat anders. |
Bepaalde woorden die in het dialect courant zijn (geworden) kunnen ook door de gemiddelde dialectspreker met andere taalvormen geassocieerd worden. In principe zou dat natuurlijk een ander regionaal dialect kunnen zijn: in de sociolinguïstische literatuur i.v.m. België is nogal wat te doen om de notie ‘dominant dialect’ (bv. de Brabantse stadsdialecten t.o.v. de Limburgse of West- en Oostvlaamse); in de praktijk blijkt ontlening aan andere, niet ST-dialecten op dit ogenblik zo zeldzaam te zijn, dat we dit aspect vrijwel terzijde mogen schuiven. De reële concurrentie bestaat tussen woorden die al dan niet met de Nederlandse ST en/of het Frans (de vroegere cultuurtaal) geassocieerd kunnen worden. De sprekers van een dialect waarin voor het begrip ‘vlinder’ naast elkaar voorkomen: vlinder, papillon en pepel, zullen het eerste meer dan waarschijnlijk met de Nederlandse ST associëren, het tweede met het Frans, en het derde met geen van beide. Die stelling behoeft nog wel enige toelichting: hoe ‘weten’ die sprekers dat dan wel?
- De status +Nederlands kunnen ze uitsluitend toekennen op basis van kennis opgedaan op school en via de media e.d.; vergissingen zijn niet uitgesloten, maar de enige waarbij dat een hinderlijke factor is, zijn de zgn. belgicismen (vaak purismen zoals ‘uurwerk’ voor ‘horloge’, en ‘(kinder)kribbe’ voor ‘crèche’): het is heel waarschijnlijk dat een aantal dialectsprekers die woorden als Nederlands ervaart, terwijl een aantal anderen zeker weet dat ze dat niet zijn (waarbij dan natuurlijk nog verschillende attitudes een rol kunnen spelen). Een geluk is dat die woorden beperkt in aantal zijn, en bovendien goed bekend uit de taalzuiveringswerkjes. De onderzoeker kan en moet daar dus rekening mee houden.
- De status +Frans is (nog) veel moeilijker te beoordelen: alleen de dialectspreker die goed Frans kent kan in alle gevallen uitmaken of een woord in die taal gebruikt wordt (dan nog met dezelfde betekenis, cf. het bekende verhaal van het woord ‘allumeur’ voor ‘aansteker’; cf. Goossens - De Rons 1973). Een woord als ‘tas’ voor ‘kopje’ zal zonder al te veel twijfel door de grote meerderheid niet als Frans ervaren worden (het ziet er nu eenmaal zo Nederlands uit), het aan het Waals ontleende ‘zjat’ voor hetzelfde begrip waarschijnlijk evenmin, maar dan om een andere reden (het
| |
| |
is niet gebruikelijk in de Franse standaardtaal). Het objectieve criterium dreigt hier aan ons voorbij te gaan, ook al vanwege het onbetwistbare verschil in reële kennis bij de diverse taalgebruikers. Toch is er voor een onderzoek als dit wel een uitweg, nl. door het aanvaarden van een bijkomend formeel criterium: als onmiskenbaar Frans, ook voor mensen met een heel geringe beheersing van die taal, kunnen de ongelede dialectwoorden gelden die meerlettergrepig zijn, en het accent op de laatste lettergreep krijgen. Dus bv. wél ‘vwatuur’, maar niet ‘buggie’ voor ‘kinderwagen’. Het criterium is nog niet volledig waterdicht (cf. bv. het woord ‘macadam’, of de merknaam ‘kodak’ voor ‘fototoestel’), maar het kan als principe gehanteerd worden, en correcties zijn, mits ze verantwoord worden, natuurlijk niet uitgesloten. In wat volgt geldt dus een woord als ‘tas’, maar ook ‘zjat’ en ‘kresj’ (ondanks hun ‘vreemd’ aandoende fonologische structuur) niet als Frans, ‘sjambrang’ (voor ‘deurstijl’), ‘brazelet’ (voor ‘armband’) en ‘allumeur’ (voor ‘aansteker’) wél, ondanks de vrij extreme fonetische, resp. lexicale aanpassingen.
Waarom nu juist die status +/-Frans a priori zo belangrijk wordt geacht, zal voor iedereen duidelijk zijn: uit de sociolinguïstische literatuur is de voorkeur van Vlamingen voor ‘autochtone’ woorden in de Nederlandse ST genoegzaam bekend: de tendens is zo sterk dat ook ‘Franse’ woorden die in Nederland zonder enig probleem gebruikt worden, in België in het verdomhoekje geraken en door purismen vervangen worden. Een eenvoudige hypothese, gegeven die sterke tendens, is dan ook dat in het dialect de vervanging van Franse woorden met een concurrent (in de praktijk altijd het Nederlandse ST-woord) vlugger én met meer overtuiging zal verlopen dan die van niet- Franse woorden met een gelijkaardig alternatief naast zich.
b. | ‘Jonge’ en ‘oude’ woorden |
Taalvernieuwing impliceert uiteraard dat een bestaand element x vervangen wordt door een element y met dezelfde waarde. Zo voorgesteld lijkt het erop dat diachronisch y gewoon op x volgt, maar dat klopt natuurlijk lang niet altijd: het is heel goed mogelijk dat x en y een tijdlang als concurrenten naast elkaar staan, waarbij eventueel het bewustzijn kan bestaan dat x ‘oud’ is, en y ‘jong’, of dat x ‘oud’ is, en y een neutrale vorm wat dit aspect betreft, of dat x neutraal is, en y ‘jong’.
Wat er ook van zij, zeker voor concurrerende woorden moeten we aannemen dat die telkens gedurende min of meer lange tijd (zeker een paar generaties) door alle leden van de gemeenschap aanvaard worden. ‘Gebruikt’ is natuurlijk nog wat anders: als er tegelijk drie generaties actief zijn, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de oudsten de oorspronkelijke (‘oude’)
| |
| |
woorden het meest, de ‘jonge’ het minst gebruiken, dat de jongsten precies het omgekeerde beeld vertonen, en dat de tussencategorie ergens tussen die extremen in blijft. Maar dat klopt uiteraard alleen als de taalverandering een homogeen fenomeen is, en bv. niet als de nieuwe concurrenten pas heel recent zijn binnengedrongen; in het laatste geval is er alle kans toe dat alleen de jongsten zich van de twee andere generaties onderscheiden. Het is dus duidelijk dat het gedrag van verschillende leeftijdsgroepen t.o.v. als ‘oud’, resp. ‘jong’ ervaren woorden ons iets kan leren over het vernieuwingsproces zelf.
Een moeilijkheid nog: de evaluatie van een woord als ‘jong’ of ‘oud’ is geen objectief meetbaar gegeven: waarschijnlijk laten taalgebruikers zich bij uitspraken daarover in de eerste plaats leiden door de leeftijd van degenen die ze het woord in kwestie min of meer frekwent horen gebruiken; vergissingen zijn ook hier niet uitgesloten. Voor ons onderzoek zullen we een kwalificatie pas geven als ten minste een vierde van onze informanten het erover eens zijn, en als geen (of heel weinig) tegengestelde specificaties worden toegekend.
| |
1.2.2. Kenmerken van de taalgebruikers
In het sociolinguïstisch onderzoek wordt veel belang gehecht aan een aantal min of meer vast omschrijfbare kenmerken van de taalgebruikers zelf als conditionerende factoren van taalgedrag in het algemeen, van veranderingsprocessen in het bijzonder: behalve aan de sexe en de leeftijd met name ook aan de beroepsgroep van de sprekers.
Op het belang van de leeftijd is hierboven al gewezen, in die zin dat veranderingsprocessen nu eenmaal een begin hebben, en een min of meer lange tijdspanne in beslag nemen; als hypothese volgt daaruit dat er een verschil in voorkeur voor één van de concurrenten zal zijn naargelang van de leeftijd van de sprekers. Wij gaan er van uit dat iemand die vorm x heeft leren gebruiken, daar bij voorkeur ook aan vast zal blijven houden, zelfs al introduceert een volgende generatie een alternant y. We wijzen erop (allicht ten overvloede) dat dat een grove vereenvoudiging is van de realiteit: het is heel goed mogelijk dat een individu in de loop van de jaren van x op y overschakelt. Maar zelfs dan mogen we als hypothese stellen dat dat relatief minder vaak zal gebeuren naarmate het individu ouder is.
Wat de factor sexe betreft is de vraag naar de ‘betrouwbaarheid’ van resp. mannen en vrouwen voor dialectenquêtes erg verschillend beantwoord. En wat de voorkeur voor oude resp. nieuwe woorden betreft, of voor woorden die verschillend gespecificeerd zijn voor de kenmerken Frans en Nederlands (ST), zijn er nauwelijks indicaties hoe de keuze zou kunnen
| |
| |
verlopen: vrouwen heten in taalgebruik conservatiever te zijn dan mannen, maar daar staat tegenover dat ze dan weer gevoeliger zouden zijn voor associaties met ‘hogere’ taalvormen (de ST bv.). Gegeven het vernieuwingspatroon in het lexicon van de Vlaamse dialecten, zouden die twee factoren, als ze al reëel zijn, elkaar in evenwicht kunnen houden.
De beroepscategorieën ten slotte: mensen met hogere beroepen komen vaker in contact met de ST dan die uit lagere, maar het is lang niet zeker dat de betere actieve kennis van die ST, die daar waarschijnlijk het gevolg van is, ook tot een ander lexicaal gebruik in het dialect leidt: de keuze tussen bepaalde variabelen wordt niet alleen door kennis bepaald, maar ook door attitudinele factoren, en die zouden wel eens heel sterk tegen ST-elementen kunnen werken bij degenen die de ST goed beheersen, eventueel zelfs sterker dan bij degenen die minder actieve kennis van de ST hebben. Ook hier dus vooraf heel weinig vastheid: we moeten terdege rekening houden met de mogelijkheid dat kennis en attitude elkaar in evenwicht houden, en dat het verschil tussen hogere en lagere beroepen, als het al reëel is, niet al te uitgesproken zal zijn.
Dan is er ten slotte nog de oppositie tussen mensen (in de praktijk vrijwel uitsluitend vrouwen) zonder en die met beroepsbezigheid: wie een werkkring heeft buitenshuis maakt met een (eventueel veel) breder en meer gediversifieerd publiek kennis dan wie dat niet heeft, en kan daardoor vlugger geneigd zijn specifieke dialectwoorden, waarvan betwijfeld wordt of die door de gesprekspartner van buiten de eigen gemeenschap geaccepteerd zullen worden, te gaan vermijden. Dat zou dan in de kaart moeten spelen van de ‘neutrale’ vormen, dus van die die bij de ST aansluiten.
Behalve de objectieve persoonlijkheidsfactoren is er nog ten minste één aspect van algemenere aard dat de aandacht verdient: regionale dialecten fungeren in gemeenschappen, en die hebben ook een aantal kenmerken waarin ze kunnen verschillen. Het best bekend, hoewel ook nog niet zo systematisch onderzocht, is het verschil tussen stads- en plattelandsdialecten. Van in het begin van het taalgeografisch onderzoek is er al op gewezen dat stadsdialecten ‘dynamischer’ zijn, meer geneigd om veranderingen op te nemen dan de omringende plattelandsdialecten, en op die manier, volgens het heersende krijgskundige jargon, ‘als bruggehoofd’ gaan functioneren voor succesvolle vernieuwingen. Ook als we het onderliggende territorialiteitsprincipe niet essentieel achten, kunnen we als hypothese stellen dat vernieuwingen eerder doordringen en zich vlugger verspreiden in stadsdialecten dan in agrarische. Dat zal wel vooral samenhangen met het feit dat de stadsbevolking groter, en vooral meer sociaal gediversifieerd is dan die van dorpen. Daardoor is de
| |
| |
sociale dwang tot aanpassing aan wat nu eenmaal de norm is, in de kleinere gemeenschap sterker dan die in de grotere.
| |
2. Het onderzoek
2.1. Onderzoeksmethodes
Om de voorgestelde hypothesen te toetsen heb ik door drie studenten voor hun licentiaatswerk enquêtes laten uitvoeren in resp. Hoboken, een deelgemeente van de Antwerpse agglomeratie, in Hasselt en in Tessenderlo (provincie Limburg) (cf. resp. M. Vervecken 1982, S. Minten 1983, en R. Neujens 1984). De vragenlijst was niet helemaal identiek, omdat rekening werd gehouden met de uitkomsten van een proefonderzoek in elk van die plaatsen, waaruit moest blijken welke begrippen wél, en welke niet tot variatie in de antwoorden zouden leiden. Het aantal gemeenschappelijke begrippen is wel relatief hoog, en het aantal dat maar in één van de drie plaatsen werd opgevraagd is zelfs heel laag.
Gemeenschappelijk is ook de spreiding van de niet-linguïstische variabelen bij de keuze van de (telkens 80) informanten:
- evenveel vrouwen als mannen; bij de eersten, behalve de nog studerenden (leeftijd 15-18 jaar), evenveel huisvrouwen als buitenshuis werkenden; bij de mannen, met dezelfde restrictie, evenveel met een uitgesproken hoog en laag gewaardeerd beroep;
- vier leeftijdscategorieën: 15-19 (uitsluitend nog studerenden), 25-32, 40-48, 55-65.
Een vernieuwing tegenover vorige enquêtes is dat deze drie in twee verschillende ronden verliepen: bij de eerste ronde werd op de klassieke manier gevraagd welke woorden in het plaatselijk dialect gebruikt worden voor de geviseerde begrippen; de informant mocht meer dan één woord opgeven, en hoefde dan geen uitspraak te doen over beperkingen in de bruikbaarheid, over de frekwentie van het reële gebruik, enz. Per begrip werden alle opgegeven woorden verzameld en, met uitzondering van de unica, werden die aan dezelfde proefpersonen voorgelegd. Pas in dit stadium, waarin de proefpersonen dus geconfronteerd werden met alle woorden waarvan redelijkerwijs verondersteld mag worden dat ze in het plaatselijk dialect voorkomen (plus eventueel nog wat niet bruikbare woorden die toch door meer dan één persoon werden opgegeven), kregen ze de vraag voorgelegd welk(e) van die woorden ze zelf zouden gebruiken in contacten met buurlui e.d. Er waren nog twee andere vragen, nl.:
| |
| |
- zijn de opgegeven woorden ook allemaal bruikbaar met de opgegeven betekenis (zo neen, wat betekenen ze dan eventueel wel?);
- zijn de woorden ‘oud’ of ‘jong’?
De voorgestelde procedure in twee ronden zal, zoals alle mogelijke andere, wel nadelen hebben, maar een evident voordeel is zeker dat kennis en eigen voorkeur van de informant in principe gescheiden worden, en duidelijker in beeld komen dan op de klassieke ‘eenvoudiger’ manier van vraagstellen:
- Aan de ene kant krijgen we een (vrij) accuraat beeld van de kennis van de informant i.v.m. zijn eigen dialect, dat van zijn medebewoners, en bovendien waarschijnlijk ook van de generatie(s) die voorafgaat (-gaan): het is heel goed denkbaar (en in de praktijk is het duidelijk ook zo gelopen) dat mensen ook woorden opgeven die nog wel bij hun ouders of grootouders in gebruik waren, maar ondertussen verdwenen zijn.
- Aan de andere kant worden de beperkingen van het geheugen gecompenseerd doordat de woorden ‘waar men niet op kon komen’ met heel grote waarschijnlijkheid wel door andere informanten zijn opgegeven. In de tweede ronde kan de zegspersoon maximaal reflecteren over de vraag wat hij/zij in ideale (normale?) omstandigheden zou (willen) gebruiken. De toevoeging tussen haakjes van ‘willen’ is niet gratuit: we moeten voor ogen houden dat elke uitspraak over de gebruikte taalvormen in bepaalde mate aan idealisering onderhevig is: de antwoorden op de gebruiksvraag betreffen het gerapporteerde gebruik. De gebruikte procedure geeft m.i. meer garanties dat daarmee het echte gebruik benaderd wordt, maar zekerheid is met geen enkel type van enquête te bereiken.
| |
2.2. De onderzoeksitems
Uit het verzamelde materiaal hebben we al die woordparen geselecteerd waarvan de twee leden door ten minste 80% van de ondervraagden bruikbaar werden geacht. Op basis van de drie boven voorgestelde linguïstische variabelen (jong-oud, +/-Frans en +/-Nederlands) kunnen we maximaal 16 verschillende types verwachten, cf. tabel 1:
| |
| |
Tabel 1
Overzicht van mogelijke types van woordparen.
|
Jong |
Oud |
Jong |
Oud |
+N-F |
+N-F |
-N+F |
+N-F |
+N-F |
-N-F |
-N+F |
-N-F |
+N-F |
-N+F |
-N+F |
-N+F |
+N-F |
+N+F |
-N+F |
+N+F |
-N-F |
+N-F |
+N+F |
+N-F |
-N-F |
-N-F |
+N+F |
-N-F |
-N-F |
-N+F |
+N+F |
-N+F |
-N-F |
+N+F |
+N+F |
+N+F |
Die types komen lang niet allemaal in het materiaal voor; eigenlijk zijn er maar drie die vrij frekwent gerepresenteerd worden, en die hebben allemaal een jongere variant met het kenmerk +N-F. Het oudere woord kan dezelfde specificatie +N-F hebben; de twee andere mogelijkheden zijn: -N-F en N+F.
Weinig frekwente types zijn dan nog: twee keer -N-F (m.a.w. zowel het oude als het nieuwe woord is een ‘echt’ dialectwoord): 4 paren in Hasselt en 4 in Tessenderlo; twee keer -N+F: een keer in Hasselt en ook een keer in Tessenderlo, en ten slotte jong -N-F tegenover oud -N+F: drie paren in Hasselt. Alle paren worden opgesomd in bijlage 1.
Buiten beschouwing heb ik hierbij de ‘dubieuze’ paren kresj- (kinder-) kribbe en horloge-uurwerk in Hoboken gelaten (cf. boven: 1.2.1.a.).
In alle geval blijkt heel duidelijk dat de vernieuwing in de hedendaagse dialectwoordenschat in België vrijwel uitsluitend in de richting van de ST gaat: in Hoboken hebben 41 van de 43 woordparen als jongere variant een element dat zonder enig twijfel bij het Nederlands aansluit, in Hasselt is dat voor 28 van de 36 paren het geval, en in Tessenderlo voor 36 van de 41.
| |
3. Bespreking van de linguistische variabelen
3.1. ‘Franse’ woorden: ook in het dialect gemeden?
Zoals in 1.2.1. opgemerkt, is de status van leenwoord (of bastaardwoord), vooral dan als de vreemde achtergrond Frans is, allesbehalve van aard om woorden populair te maken in de ST in Vlaanderen. Een intuïtieve (naïeve) hypothese is dan ook dat die factor ook in het dialect van belang zal zijn, meer bepaald dat dergelijke woorden makkelijker dan andere door nieuwe, niet-franse elementen vervangen zullen worden.
| |
| |
Voor alle drie de enquêtes hebben we behoorlijk wat materiaal, dat we samenvatten in tabel 2. Daarin staan de globale resultaten (alle woordparen samen) zowel voor de opgaven (in de eerste ronde van de enquête) als voor het gerapporteerd gebruik, uitgesplitst naar de vier leeftijdsgroepen. Om de drie enquêtes vergelijkbaar te houden (het gaat immers telkens om verschillende aantallen woordparen), hebben we hier (net als in de meeste volgende tabellen) percentages berekend, op een maximum dat gelijk is aan het aantal woordparen (tussen haakjes toegevoegd) vermenigvuldigd met 20 (het aantal informanten per leeftijdsgroep).
Tabel 2
Percentages voor bekendheid en gebruik van de oude woorden (deeltabel I) met resp. het kenmerk -N-F (A) en -N+F (B), en van hun nieuwere alternanten (deeltabel II); de laatste hebben allemaal het kenmerk +N-F.
|
|
|
L1(15-19) |
L2(25-32) |
|
|
ken. |
geb. |
ken. |
geb. |
Deeltabel I |
|
Hoboken |
A (17) |
60 |
60,3 |
65,3 |
69,4 |
|
B (9) |
65,6 |
75,6 |
80 |
78,3 |
Hasselt |
A (13) |
22,3 |
46,5 |
54,6 |
77,7 |
|
B (12) |
16,7 |
33,3 |
49,6 |
66,2 |
Tess.lo |
A (20) |
31,2 |
42,7 |
47 |
50,5 |
|
B (9) |
37,8 |
47,2 |
51,7 |
50,6 |
Deeltabel II |
|
Hoboken |
A (17) |
71,2 |
64,1 |
65,6 |
60 |
|
B (9) |
77,8 |
62,2 |
67,2 |
52,2 |
Hasselt |
A (13) |
66,9 |
68,8 |
35,8 |
46,5 |
|
B (12) |
72,1 |
86,2 |
50 |
65,4 |
Tess.lo |
A (20) |
57,2 |
61,7 |
51,2 |
44,5 |
|
B (9) |
49,4 |
51,7 |
47,2 |
46,1 |
|
|
L3(40-48) |
L4(55-65) |
|
|
ken. |
geb. |
ken. |
geb. |
Deeltabel I |
|
Hoboken |
A (17) |
82,4 |
85,3 |
82,4 |
93,2 |
|
B (9) |
85 |
95 |
96 |
100 |
Hasselt |
A (13) |
58,5 |
71,2 |
63,5 |
83,5 |
|
B (12) |
55,8 |
72,5 |
69,6 |
86,2 |
Tess.lo |
A (20) |
56,7 |
66,7 |
64 |
51,5 |
|
B (9) |
56,1 |
62,8 |
56,1 |
55 |
Deeltabel II |
|
Hoboken |
A (17) |
62,4 |
43,5 |
56,2 |
41,5 |
|
B (9) |
69,4 |
41,7 |
51,1 |
26 |
Hasselt |
A (13) |
37,7 |
43,8 |
23,8 |
23,5 |
|
B (12) |
55,8 |
60,4 |
30,4 |
35 |
Tess.lo |
A (20) |
35,7 |
24,5 |
27,2 |
13,7 |
|
B (9) |
36,1 |
27,8 |
36,7 |
18,3 |
Tabel 2 vertoont een tot de verbeelding sprekende eenduidigheid: de voorgestelde hypothese wordt in de verste verte niet gesteund door het cijfermateriaal: per onderscheiden deelgroep treffen we vrijwel altijd dezelfde verhoudingen aan tussen de vier gepresenteerde cijfers: grosso modo komt dat neer op een stijging van de gebruikscijfers van de oude woorden t.o.v. de ‘kenniscijfers’, en zelfs de verhoudingen zijn bij de A-woorden en de B-woorden (dus resp. de niet-Franse en de Franse) praktisch gelijk. Anders
| |
| |
uitgedrukt: ongeacht de relatie t.o.v. het Frans zijn de oude woorden in alle leeftijdsgroepen erg populair: ook heel wat mensen die de woorden in kwestie in eerste instantie niet hadden opgegeven, bekennen zich er in de tweede ronde alsnog toe. De enige vrij markante uitzondering vormt de oudste leeftijdsgroep in Tessenderlo, maar daar is de daling in de gebruikscijfers t.o.v. de initieel opgegeven aantallen zowel bij de Franse als bij de niet-Franse woorden aanwezig.
Wat de nieuwere varianten (zoals gezegd allemaal te associëren met de ST) betreft, die gaan in Hoboken en in Tessenderlo in het gebruik telkens min of meer aanzienlijk achteruit (een uitzondering vormen alweer voor beide deelgroepen van woorden de jongsten, waar het aantal heel lichtjes stijgt). In Hasselt treffen we een ander beeld aan: daar gaan de gebruikscijfers de hoogte in, zowel voor de alternatieven van de A- als van de B-woorden.
Hoewel het materiaal dus niet helemaal eenduidig is over de verschillende enquêtes heen, kan zonder restrictie besloten worden: het feit dat een dialectwoord aan het Frans ontleend is, en goed als leenwoord herkenbaar is, is geen speciale reden om precies dat woord te gaan vermijden in het dialectgebruik: zelfs als er een aanvaardbaar alternatief wordt geboden, nl. dat wat in de ST gebruikelijk is, blijft het besef dat het woord vanouds in het dialect gebruikt werd evenzeer als bij de andere woorden met alternant doorspelen. ‘Franse’ woorden maken m.a.w. integraal en op gelijke voet met autochtone deel uit van de woordenschat, en genieten dezelfde positieve gevoelens.
| |
3.2. Oude en nieuwe woorden: is dat een reële oppositie?
Onder punt 1.2.2. is er al op gewezen dat de specificatie ‘oud’ tegenover ‘nieuw’ voor een woord een erg relatieve zaak is: de grens van ten minste een kwart eensgezinde opgaven door de proefpersonen is daarbij volledig willekeurig getrokken. Er zijn dus ten minste twee vragen die we ons moeten stellen: is de zo gestelde grens niet te laag, en bovendien: hebben de uitspraken van de proefpersonen wel de waarde die we eraan toekennen, m.a.w. zijn de woorden die zo als jong resp. oud worden gekarakteriseerd dat inderdaad ook? Om ten minste enig zicht te krijgen op deze materie heb ik voor de ‘oude’ woorden in eerste instantie twee deelverzamelingen bekeken:
a. Die woorden die door minder dan 10 informanten spontaan zijn opgegeven in de eerste ronde; we mogen aannemen dat die weinig bekende woorden inderdaad een kwijnend bestaan lijden in het hedendaagse dialect, dat ze m.a.w. marginaal geworden zijn, en dus ten volle de naam ‘oud’ ver- | |
| |
dienen. We vonden zo 20 woorden, nl. telkens 7 in Hoboken en Hasselt, en 6 in Tessenderlo.
b. De woorden met de hoogste bekendheidsscores; om een maximale vergelijkbaarheid te verkrijgen heb ik uit elk van de drie enquêtes een gelijk aantal gevallen genomen (dus 7-7-6).
Van die twee deelverzamelingen is onderzocht hoe dikwijls ze door elk van de leeftijdscategorieën a. spontaan opgegeven zijn, en b. als eigen gebruik aangeduid. Opgeteld krijgen we dan de volgende cijfers, met daarbij de relatieve distributie, d.w.z. het percentage van de absolute aantallen t.o.v. de maxima (400: 20 items, telkens bij 20 proefpersonen per leeftijdscategorie):
Tabel 3
Kennis en gebruik van zeldzame en frekwentere oude woorden
|
|
|
L1 |
L2 |
L3 |
L4 |
1. Zeldzame: |
kennis |
4(1,0) |
17(4,2) |
43(10,7) |
58(16,5) |
|
gebruik |
17(4,2) |
37(9,2) |
70(27,5) |
128(32,0) |
2. Frekwente: |
kennis |
130(32,5) |
235(58,7) |
277(69,2) |
322(80,5) |
|
gebruik |
153(38,2) |
226(56,5) |
286(71,5) |
305(76,2) |
Het beeld wekt weer bijzonder veel vertrouwen: de zeldzame woorden zijn spontaan nog in enige mate bekend bij de twee oudste leeftijdscategorieën, en bij dezelfde groepen geeft nog meer dan een kwart ze als eigen gebruik op; het is overigens heel goed denkbaar dat de hogere scores voor het gebruik een gevolg zijn van een nostalgische reflex, een streven naar het ‘echte’ dialect, wat vrij algemeen met oudere vormen geassocieerd wordt.
Zo'n nostalgische reflex blijkt er veel minder te bestaan t.a.v. de frekwentere woorden, die voor alle leeftijdsgroepen praktisch dezelfde kwoteringen krijgen t.a.v. de twee vragen (bekendheid en eigen gebruik). Maar overigens constateren we hetzelfde: een drastische vermindering van de gebruiksscores naarmate we van de oudste groep naar de jongsten afdalen, met weer een serieuze breuk tussen L3 en L2. We menen uit deze cijfers te kunnen afleiden dat de als oud gesignaleerde woorden, ook die die nog een behoorlijke gebruiksfrekwentie scoren, die naam inderdaad verdienen: het zijn woorden die met de oudere groepen van gebruikers geassocieerd worden, en die waarschijnlijk geleidelijk aan uit de taal verdwijnen (tenzij er, zoals we verderop (punt 4.2.) zullen betogen, een nieuwe registerwaarde mee geassocieerd kan worden).
Opgemerkt moet nog worden dat een gelijkaardig onderzoek naar de ‘nieuwe’ woorden niet uit te voeren is, omdat die, voor zover ze als bruik- | |
| |
baar ervaren worden (en dat zijn de enige die in de beschouwing mogen worden betrokken), vrijwel gelijke distributiewaarden vertonen.
Tot slot geef ik nog een tabel met een overzicht van het hele materiaal aan oude en nieuwe woorden (cf. bijlage 2). Aangezien de aantallen per enquête nogal uiteenlopen (in Hoboken zijn er resp. 35 en 22, in Hasselt 29 en 27, en in Tessenderlo 22 en 11), geef ik weer percentages t.a.v. het theoretische maximum (aantal woorden vermenigvuldigd met het aantal proefpersonen per groep: 20).
Tabel 4
Kennis en gebruik van oude (deeltabel I) en jonge (deeltabel II) woorden.
|
|
L1 |
L2 |
L3 |
L4 |
Deeltabel I |
|
Hoboken |
(35) |
kennis |
23 |
36 |
46 |
56 |
|
gebruik |
24 |
30 |
48 |
53 |
Hasselt |
(29) |
kennis |
6 |
24 |
33 |
48 |
|
gebruik |
10 |
34 |
40 |
48 |
Tess.lo |
(22) |
kennis |
13 |
25 |
31 |
38 |
|
gebruik |
15 |
22 |
40 |
36 |
Deeltabel II |
|
Hoboken |
(22) |
kennis |
80 |
76 |
77 |
67 |
|
gebruik |
73 |
70 |
56 |
48 |
Hasselt |
(27) |
kennis |
47 |
25 |
27 |
15 |
|
gebruik |
54 |
35 |
31 |
13 |
Tess.lo |
(11) |
kennis |
58 |
43 |
30 |
31 |
|
gebruik |
53 |
37 |
18 |
13 |
Wat de oude woorden betreft is er in de drie dialecten een bijna perfecte leeftijdsgradatie, zowel wat de initiële opgaven als wat het gerapporteerde gebruik betreft; alleen de scores voor het gebruik van de oudste leeftijdsgroep in Tessenderlo springen uit de band t.o.v. die van L3.
Het omgekeerde kan zeker voor Hasselt en Tessenderlo, in iets mindere mate toch ook voor Hoboken gesteld worden wat het gebruik van de jonge woorden betreft: die komen vooral bij de jongsten (de studerenden) voor; merkwaardig is de vergelijking van kennis- en gebruikscijfers, waarbij de jongste groepen zich anders gedragen dan de twee oudere categorieën: bij de jongeren is er in Hoboken en Tessenderlo een lichte daling van de gebruiksscores, in Hasselt zelfs een behoorlijke stijging; bij de ouderen is dat in Hoboken en Tessenderlo een flinke daling geworden, in Hasselt blijven ze vrijwel gelijk. Een indicatie toch wel dat de nieuwe woorden pas vrij recent
| |
| |
als volwaardige alternatieven erkend zijn geraakt, en dus vooral bij de ouderen nog wel wat antireacties losmaken, zeker als, zoals in dit onderzoek gebeurd is, ook andere ‘volwaardige’ dialectvarianten worden aangeboden.
Samengevat kunnen we stellen dat het bewustzijn van de relatieve ouderdom van woorden in het dialect reëel is, en dat ouderen en jongeren in de gemeenschap tegenover die woorden ook anders reageren.
| |
4. Sociale dimensies van de lexicale verandering in dialecten
4.1. Persoonlijkheidskenmerken van de taalgebruikers
We kunnen ons nu de vraag stellen of de vernieuwing in de woordenschat volgens bekende sociolinguïstische patronen verloopt. Uiteraard rijst daarbij het probleem van de representativiteit van onze steekproef. Zoals al gezegd: alles bijeen zijn 240 personen ondervraagd, gelijk verdeeld over vier leeftijdsgroepen en de twee sexen; daarbij zijn de volwassen mannen nog eens gelijk verdeeld over twee duidelijk gescheiden sociale groepen, op basis van hun beroepsbezigheden, en de vrouwen naargelang ze al dan niet buitenshuis werkzaam zijn. Wat de laatsten betreft zijn uitsluitend informanten gekozen die qua sociaal profiel met de lagere arbeidsklasse van de mannen overeenkomen. Dat betekent dus dat geen vergelijking te maken is tussen de groepen mannen en vrouwen in hun geheel, maar wel tussen de lagere beroepsgroep van de mannen en de vrouwen die een beroep uitoefenen.
Voor een onderzoek van de eventuele invloed van alle genoemde persoonlijkheidskenmerken heb ik al die woordparen genomen waarvan ten minste één lid door een grote groep informanten als oud of als jong aangeduid is, terwijl het tweede of neutraal is, of de andere specificatie krijgt. Dat levert ons voor de gebruiksscores de volgende samenvattende tabel op:
Tabel 5
Aandeel van oude(re) en jonge(re) woorden in de drie enquêtes te zamen, uitgesplitst naar groepen.
|
|
L1 |
L2 |
L3 |
L4 |
oude w. |
293 |
505 |
741 |
861 |
nieuwe w. |
727 |
562 |
453 |
312 |
% nieuwe w. |
71,3 |
52,7 |
37,9 |
26,6 |
|
MH |
ML |
V+B |
V-B |
oude w. |
800 |
921 |
855 |
847 |
nieuwe w. |
516 |
329 |
546 |
411 |
% nieuwe w. |
39,2 |
26,3 |
39,0 |
32,7 |
Het beeld van tabel 5 is uiterst eenvoudig te interpreteren: de vernieuwing in het dialect doet zich als een bijzonder gelijkmatig gradueel proces voor:
| |
| |
tussen de vier leeftijdsgroepen is er telkens een verschil van 10 à 15%. Natuurlijk is dat theoretisch nog op twee manieren te interpeteren:
- hetzij in die zin dat de vernieuwing (zoals we gezien hebben grotendeels naar de Nederlandse ST toe) schoorvoetend begonnen is bij de nu zestigjarigen, en heel geleidelijk aan kracht heeft gewonnen en nog steeds wint (‘generation grading’ proces);
- hetzij zo dat jongeren, vooral op school, onder invloed komen van de daar gepropageerde ST, en er in eerste instantie de invloed van ondergaan; die invloed vermindert dan geleidelijk naarmate de sprekers ouder worden, zodat het aloude dialect voor een groot deel zijn rechten herwint (‘age grading’ proces).
Heel goed mogelijk is natuurlijk ook dat een combinatie van die twee processen aan het werk is; het onderzoek zoals dat gelopen is kan daarover geen uitsluitsel bieden (in de grond is enkel een longitudinaal onderzoek over verschillende decennia in staat om op die vraag een behoorlijk antwoord te geven).
Zoals te verwachten was, is de vernieuwing het sterkste bij de hogere beroepsgroepen: mensen uit lagere categorieën houden aanzienlijk sterker aan het oude taalgoed vast. Het verschil is significant op het .001 -niveau: p=48.19; de coëfficiënt van Yule, die de sterkte van factoren uitzet op een schaal tussen 0 en 1, wijst .29 aan.
Minder groot, maar toch ook behoorlijk significant (.005 - niveau) is het verschil tussen vrouwen met en zonder beroepspraktijk buitenshuis: de eerste groep is duidelijk gevoeliger voor vernieuwing dan de tweede (p=11.44: de Yule-coëfficiënt bedraagt .14).
Ten slotte is er dan nog het verschil tussen mannen en vrouwen, althans voor zover we dat in dit onderzoek kunnen nagaan: zoals gezegd kan dat alleen voor de lagere sociale groepen; het verschil tussen ML en V+B is vrijwel even sterk als dat tussen MH en ML (significant op het .001 -niveau, p=41.90; Yule-coëfficiënt .28).
Aangezien het hier om een beperkte deelverzameling gaat, kunnen we dat natuurlijk niet zomaar op de hele mannelijke resp. vrouwelijke bevolking projecteren, maar er is ten minste een sterke indicatie dat mannen vernieuwingen van de onderzochte types minder makkelijk in hun taal opnemen dan vrouwen.
Hoe onvolmaakt het onderzoek ook geweest is, er zal weinig discussie overblijven dat het sociale patroon bij vernieuwing in Vlaamse dialecten op dit ogenblik veel gelijkenis vertoont, zelfs vrijwel identiek is met dat van de keuze voor ‘beschaafde, meer formele’ elementen in de standaardtaal: ook daar hebben vrijwel steeds de hogere beroepsgroepen een voorsprong op de
| |
| |
lagere, vrouwen op mannen, en bij de vrouwen die met een eigen beroep op de huisvrouwen: een indicatie te meer dat vernieuwing in onze dialecten als een groei naar de beschaafde ST toe moet worden beschreven.
| |
4.2. Verschillen tussen de enquêtes
In de bespreking tot nogtoe is heel duidelijk gebleken dat er bij alle overeenkomsten tussen de drie enquêtes toch ook heel wat verschillen zijn. Een eenvoudige verklaring zou natuurlijk bij de enquêteurs kunnen liggen, die nu eenmaal telkens verschillend waren, maar erg waarschijnlijk is dit niet: de rol van de enquêteurs was uitermate bescheiden: in de eerste ronde werd gewerkt met afbeeldingen, en voor die items waarbij dat onmogelijk was (abstracta e.d.) met uitgetypte omschrijvingen; in de tweede ronde kregen de informanten een blad met de genoteerde varianten thuis bezorgd, en die konden ze volledig volgens eigen ritme, en in alle geval helemaal zelfstandig, invullen. Het is ten minste waarschijnlijk dat significante verschillen in distributie van oude/nieuwe woorden bij de informanten moeten liggen, meer bepaald in de manier waarop die het gebruik van die woorden in hun respectieve gemeenschap evalueren. Wat dat betreft zijn die gemeenschappen wel verschillend genoeg om als differentiërende factor in aanmerking te worden genomen: zoals gezegd behoort Hoboken tot de grootste Vlaamse agglomeratie; daarbij blijkt een heel groot deel van de ingezetenen trouwens uit andere deelgemeenten te komen; Hasselt is een middelgrote provinciestad, en Tessenderlo een sterk geïndustrialiseerde plattelandsgemeente. Zoals in 1.2.2. al even aangeduid, kan met die status een min of meer grote diversificatie van de bevolking geassocieerd worden, en parallel (eventueel) een min of meer sterke geleding van het effectieve taalgebruik in sociale taalkringen en registers.
Een en ander blijft natuurlijk sterk hypothetisch, en een analyse op basis van die wankele gegevens kan niet anders dan tentatief zijn. We beperken de beschrijving tot de leeftijdsgradatie bij het gerapporteerde gebruik van oude resp. nieuwe woorden in de drie dialecten. Tabel 6 geeft in percenten het aandeel van de vermeldingen van resp. oude (deeltabel I) en nieuwe (deeltabel II) woorden in de 4 leeftijdsgroepen.
| |
| |
Tabel 6
Relatief aandeel van de vermeldingen van oude en nieuwe woorden in de drie enquêtes:
|
|
L1 |
L2 |
L3 |
L4 |
Deeltabel I: oude woorden |
|
Hoboken |
(35) |
24,0 |
30,3 |
47,6 |
52,7 |
Hasselt |
(29) |
10,0 |
34,1 |
40,0 |
57,8 |
Tess.lo |
(22) |
15,2 |
21,6 |
39,5 |
35,7 |
|
Deeltabel II: nieuwe woorden |
|
Hoboken |
(22) |
72,7 |
70,5 |
56,1 |
48,2 |
Hasselt |
(27) |
53,0 |
31,5 |
30,9 |
13,3 |
Tess.lo |
(11) |
52,7 |
37,3 |
17,7 |
12,7 |
Wat allereerst opvalt, is dat de nieuwe woorden in Hoboken relatief (t.o.v. de twee andere) in alle leeftijdscategorieën bijzonder sterk staan, zonder dat daarom de oude een kleinere populariteit hebben, integendeel: vooral de jongste informanten vallen op, doordat ze die oude woorden nog bijna in een kwart van de gevallen een gunstige beoordeling geven. Een bijna zekere conclusie uit die cijfers is, dat de vernieuwing in Hoboken al (veel) langer aan de gang is dan in de twee andere plaatsen. Speculatief kunnen we daaraan toevoegen, dat het proces in dat dialect tot variatie in het reële gebruik kan hebben geleid: de alternanten staan voor een groot deel naast elkaar; de afnemende populariteit van de oude woorden kan dan zo verklaard worden dat die meer en meer als gemarkeerde vormen tot bepaalde registers beperkt worden: als oud ervaren woorden zouden bv. wel kunnen passen in sterk ironiserend taalgebruik, of in vlotte narratieve stijl, e.d., maar niet meer zo goed in de alledaagse conversatie.
In Hasselt is het beeld iets complexer: nieuwe woorden krijgen alleen bij de studerenden een meerderheid achter zich, en de oudste groep kan het zich duidelijk nog veroorloven om ze grotendeels te negeren. Dat wijst in alle geval op een meer recente vervangingsgolf van oude woorden door ST-termen. De oude woorden zijn in alle leeftijdscategorieën, behalve die van de studerenden, ongeveer even populair als hun tegenhangers in Hoboken dat bleken te zijn: ze worden weliswaar met enige aarzeling tot het eigen taalgebruik gerekend (alleen bij de oudsten vormen ze de meerderheid van de opgaven), en waarschijnlijk is dezelfde conclusie als in Hoboken gewettigd: de oude woorden kunnen tot een speciaal register behoren, en dat wordt steeds sterker gevoeld naarmate de proefpersonen jonger zijn.
| |
| |
Tessenderlo levert voor de nieuwe woorden bijna een copie van wat we in Hasselt hebben vastgesteld: alleen de allerjongsten rapporteren die woorden in een meerderheid van de gevallen, en voor de rest is er een heel sterke daling van de populariteit naar de ouderen toe; alleen is het zo dat die in Tessenderlo al bij L3 tot een dieptepunt leidt (beneden 20%); de conclusie kan dan ook heel eenvoudig gehouden worden: de huidige vernieuwingsgolf in de woordenschat is van heel recente datum, en de nieuwe woorden zijn nog altijd bedreigd in die zin dat ze alleen de jongste -en waarschijnlijk nog niet taalvaste- sprekers hebben kunnen overtuigen. Een aspect daarbij is, dat er ook heel weinig ‘nieuwe’ woorden als bruikbaar worden aanvaard. Wat de als oud ervaren woorden betreft, die hebben helemaal geen vaste basis meer: ook de oudste informanten komen al beneden 40%.
Het verschil tussen Tessenderlo en Hasselt is alles tezamen ten hoogste gradueel wat de nieuwe woorden betreft, terwijl Hoboken, zoals gezien, op dat gebied fundamenteel heel anders reageert. De verschillende behandeling van als oud ervaren woorden is minder uitgesproken: ten hoogste kan tentatief een lijn getrokken worden tussen Hoboken en Hasselt enerzijds, Tessenderlo anderzijds: de eerste twee dialecten, waarschijnlijk niet toevallig stadsdialecten, vinden (voorlopig?) een nieuw emplooi voor hun afdankertjes, waardoor die waarschijnlijk nog een hele tijd kunnen meedraaien als registervarianten. Tessenderlo, waarvan we mogen aannemen dat het dialect er minder sociaal gestructureerd is, blijkt zijn oude woorden vlugger helemaal kwijt te geraken.
De resultaten worden hier, zoals gezegd, met heel veel omzichtigheid voorgesteld: definitieve conclusies kunnen alleen op basis van vergelijking met veel meer materiaal geformuleerd worden; aan de andere kant komen ze wel heel goed overeen met intuïties van taalbeschouwers i.v.m. de status en het ‘leven’ van dialecten:
- Het feit dat stadsdialecten, vooral dan de dialecten van grote en/of belangrijke steden meer (en vroeger) openstaan voor vernieuwing, voornamelijk vanuit de heersende cultuurtaal (tot enkele generaties geleden in Vlaanderen vrijwel uitsluitend het Frans, sedertdien in toenemende mate de Nederlandse ST, eventueel met een Belgisch sausje overgoten); in dit opzicht zijn zowel de grote verschillen tussen Hoboken en Hasselt/Tessenderlo, als die tussen de twee laatstgenoemde dialecten heel goed te interpreteren.
- Het feit dat stadsdialecten zowel sociaal als wat gebruiksmogelijkheden betreft sterker geleed zijn; m.a.w. dat met specifieke gebruikswijzen bepaalde taaleigenaardigheden verbonden zijn; daarmee kan de andere behandeling van ‘oude’ woorden resp. in Hoboken/Hasselt en in Tessenderlo verbonden worden. Het idee is dan dat rurale dialecten en die van relatief kleine
| |
| |
gemeenschappen meer homogeen zullen zijn dan stadstalen; in dat perspectief past ook de waarneming dat er relatief veel minder woorden zijn in Tessenderlo die van de informanten zowel het label ‘nieuw’ als ‘bruikbaar’ krijgen.
Het is natuurlijk jammer dat geen materiaal ter beschikking is i.v.m. de taal van niet-geïndustrialiseerde gemeenschappen. De hypothese leidt tot de veronderstelling, dat de taalvernieuwing daar nog minder ingrijpend zal zijn dan in Tessenderlo, en bovendien, voor zover ze toch voorkomt, minder tot echte taalvariatie zal leiden. Een indicatie dat dat zo is, vinden we ten minste voor de eerste veronderstelling in het materiaal dat in een vroegere (en anders geconcipieerde) enquête is bijeengebracht in Vrasene (cf. C. Van der Roost en Y. Vergauwen, 1976), die nauwelijks aansluiting bij de woordenschat van de ST aan het licht bracht; cf. ook G. De Schutter 1980, blz. 189.
| |
Bibliografie
Devos, M. |
|
1986 |
‘Dialectbehoud en dialectverlies in de agrarische woordenschat’, in: Handelingen v.h. 2e Congres van Nederlandstalige Verenigingen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België (ter perse) |
Goossens, J. / E. de Rons |
|
1973 |
‘Moderne naamgeving in de Zuidnederlandse dialecten’, in: Album Willem Peé. Tongeren, 183-198. |
Minten, S. |
|
1984 |
De evolutie van de woordenschat in het Hasselts dialect. Eindverhandeling UIA. |
Neujens, R. |
|
1985 |
De evolutie van de Looise woordenschat. Een dialectonderzoek in Tessenderlo. Eindverhandeling UIA. |
Roost, C. van der / Y. Vergauwen |
|
1976 |
Onderzoek naar bekendheid en evolutie van de dialectwoordenschat. Eindverhandeling UIA. |
| |
| |
Schutter, G. De |
|
1980 |
‘Dialektonderzoek en het probleem van de informanten’, in: Taal en Tongval 32, 179-211. |
Vervecken, M. |
|
1982 |
De evolutie van de woordenschat in het dialect van Hoboken. Eindverhandeling UIA. |
Weijnen, A. |
|
1967 |
‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’, in: Versl. en Meded. Kon. Vl. Academie v. Taal- en Letterkunde, 365-480. |
| |
Bijlage 1: De onderzochte woordparen.
1. -N-F tegenover +N-F: |
|
a. Hoboken: |
puit-kikker, moldener-meikever, pisbloem-paardebloem, blokken-kloempen, (loop)ren-(kinder)boks, opneemvod-dweil, touter-schommel, troep-leger, (frit)-pot-(friet)ketel, prespot-snelkoker, regenfrak-regenjas, zwemdok-zwembad, voorjaar-lente, najaar-herfst, smoren-roken, koffie maken-zetten, bekans(t)-bijna |
|
b. Hasselt: |
pepel(eer)-vlinder, biezap-meikever, kas-kaars, kebas-knikker, troep-leger, (kool)pet-(kool)mijn, zwemdok-zwembad, foto's trekken-maken, waagen-wegen, opgang-lente, bijs-onweer, klets-kou, (lang)snuit-nieuwsgierige |
|
a. Tessenderlo: |
mulder-meikever, LVbeestje-LHbeestje, mutte(ke)-kalf(ke), zoeg-zeug, iegel-egel, muurzeiker-mier, power-prei, (kool)putter-mijnwerker, (kool)put-mijn, troep-leger, hool-klomp, opneemvod-dweil, zeisie-zeis, vlieger-vliegtuig, voorjaar(-tijd)-lente, najaar-herfst, koffie maken-zetten, komend(e)-volgend(e), bekans(t)-bijna, vantijd-soms |
2. -N+F tegenover +N-F: |
|
a. Hoboken: |
(kinder)vwatuur-kinderwagen, s(j)akos(j)-handtas, bra(n)zelet-armband, boezjie-kaars, zolozjie-dierentuin, allumeur-aansteker, diksjenèèr-woordenboek, kurjeus-nieuwsgierig, ambetant-vervelend |
| |
| |
|
b. Hasselt: |
vitternèèr-veearts, foelarke-sjal(leke), brasselet-arm-band, garderoap-kleerkas, sjambrang-deurstijl, bozjie-kaars, sandriejee-as(se)bak, perzong-gevang(enis), assenseur-lift, diksjenèèr-woordenboek (zowel verklarend als vertalend), petent-(fiets)plaat |
|
c. Tessenderlo: |
legume-groente, sjambrang-(deur)stijl, mallet-boekentas, frigo-ijskas(t), brikè-aansteker, diksjenèèr-woordenboek (zowel verklarend als vertalend), kerjeus-nieuwsgierig, ambetant-onnozel |
3. Andere combinaties (of onduidelijk): |
|
a. Hoboken: |
(school)meester-onderwijzer, sjerp-sjal, seu(r)zedeken, tember-postzegel, almanak-kalender, ijskas-koelkas, vlo-fiets, brommer-bromfiets, vliegmachien-vliegtuig, kodak-fototoestel, muug-beu, sjotten-voetballen, foto's trekken-maken, kazak-boekentas, seriene-seringen, (kinder)kresj-(kinder)kribbe, horloge-uurwerk |
|
b. Hasselt: |
majo-bad-(zwem)kostuum, nondedzjuke-strikske, tasjlamp-pitslamp, sjekrèbloem-pisbloem, bosieltjes-meeklekskes, (voetbal)trè-plein, timber-postzegel, poepjee-(paarde-)molen, motosieklet-moto, vliegma-sjien-vlieger, verkadechets-klets |
|
c. Tessenderlo: |
power-porei, sazzie-deken, zjat-tas, zei-zift, sjaret-buggie, kabas-boekentas, tember-postzegel, almanak-kalender, motosieklet-moto, sjotten-voetballen, muug-beu, sebiet-drek(t) |
| |
Bijlage 2: Oude en jonge woorden.
1. |
Oude woorden: |
|
|
- Hoboken: |
|
|
Weinig gebruikte: |
veu(r)s, kollebloem, patatfrutpot, mismerrie, brikè, gran bazar, sewijle |
|
Veel gebruikte: |
seu(r)ze, boezjie, kazak, kodak, sjotten, kurjeus, muug |
|
Andere: |
moldeneer, groot(e)moe, groot(e)va, sjambran, zjat, almanak, legumen, zolozjie, troep, mots(j)iklet, vliegmachien, impermeabel, diksjenèèr, veurjaar, |
| |
| |
|
uitkom, het botten van 't blad, vallen van de blaren, gesproken dagblad, koffie opschenken |
|
- Hasselt: |
|
|
Weinig gebruikte: |
otomobiel, portretten maken, vallen van de blaar, mierzeker, strontstek, kengervwatuur, vareuse |
|
Veel gebruikte: |
vitterner, troep, majo, pipeleer, biezap, brasselet, diksjenèèr |
|
Andere: |
enslevreuke, opgang, mam, pots, tasjlamp, sjekrè(slet)-bloem, allumeur, assenseur, garderoap, boezjie, sandriejee, motosieklet, diksjenèèr, empermeabel |
|
- Tessenderlo: |
|
|
Weinig gebruikte: |
zjozemiene, scholmester, voreus, bra(n)zelet, durbuze, bedieëme |
|
Veel gebruikte: |
mulder, mutte(ke), hool, vlo, diksjenèèr, sjotten |
|
Andere: |
vus, zoeg, zei, sjambrang, mallet, temper, diksjenèèr, vurjower, bamis |
2. |
Jonge woorden: |
|
|
- Hoboken: |
kikker, meikever, klaproos, leraar, armband, deken, tas, boekentas, postzegel, dierentuin, leger, fiets, bromfiets, moto, vliegtuig, aansteker, living, woordenboek, supermarkt, lente, herfst, voetballen |
|
- Hasselt: |
bomma, bompa, misdienaar, veearts, pullover, vlinder, pull, meikever, kikker, appelmoes, lekstok, slagroom, kaars, tas, meiklekskes, voetbalplein, boekentas, knikker, leger, brievenbus, gevangenis, aansteker, lift, schommel, lente, herfst, soms |
|
- Tessenderlo: |
kikker, meikever, kalf, mijnwerker, regenjas, dweil, deken, herfst, mier, tas, lente |
|
|