Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zondagen in de 13e eeuw
|
± 700 | oe. | sunnandaeg | (Laws of Ine) |
± 950 | north. | sunnadaeg | (Lindisfarne gospel) |
± 971 | oe. | sunnundagum | (Blickling homilies) |
Xe e. | ohd. | sunnundach | (Codex Vindob. Denis I 831) |
Xe e. | ohd. | sunnondaga | (Codex Vindob. Denis I 830) |
Xe e. | osa. | sunnundag | (Altsächsische Beichte) |
Xe e. | osa. | sunnondag | (Freckenhorster Heberolle) |
Oudnederlandse attestaties zijn mij onbekend. Eerst in de 13e eeuw zijn geschreven vormen uit ons taalgebied bewaard; de oudste (tot 1275) zijn:
(CG = Corpus-Gysseling) | |||
1236 | Gent | sondachs | (CG 26,8; 28,9) |
1236 | Gent | sonen/dachs | (CG 25,32) |
1260 | Grauw | Sondaghe | (CG 72,15; 72,20) |
1270 | Brugge | palmesoenendaghe | (CG 144,1) |
1270 | Gent | sondach | (CG 151,45; 165,30; 174,17) |
1270 | Mechelen | tsonnen dachs | (CG 184,27) |
1273 | Gent | zondach | (CG 254,37) |
1273 | Middelburg | sonendaghes | (CG 255,39) |
1274 | Gent? | sondaghes | (CG 278,15) |
Deze in totaal dertien plaatsen van vóór 1275 zijn in drie groepen te verdelen: (1) type son-; (2) type sonnen- en (3) type so(e)nen-. Vanaf 1278 komt, met name in Brugge, nog het type soen- voor.
Deze bijdrage is bedoeld om de plaats van de nederlandse vormen vast te leggen in de ontwikkeling van de laatwestgermaanse dialekten: daarnaast zou ik voor het Vroegmiddelnederlands de visualisering van vormvariatie willen introduceren, zoals dat voor het Oudfrans met name door A. Dees is gebeurd (zie verder 6).
Uitgangspunt daarbij is de (inclusief bovenstaande 13) 320 bewijsplaatsen tellende materiaalverzameling met de oudste (= 13e-eeuwse) vormen.
2. Germaanse vormen
Op grond van de gegevens uit het (o)hd., (o)nd, (o)e., (o)fri. en (o)no. worden gewoonlijk vier germaanse grondvormen gereconstrueerd.
a) | *sunnōn(s)-daga- | : | ohd. | sunnūntac, sunnondag |
osa. | sunnundag, sunnondag | |||
ono. | sunnu(n)dagr | |||
b) | *sunnjōn(s)-daga- | : | nnd. | sündag (>zw. söndag, de. søndag?) |
of *sunnin-daga- | : | fri. | sen(ne)dei (Hindelopen) | |
ndl. | zundag (Groningen, Katwijk) | |||
c) | *sunnan-daga- | : | oe. | sunnandaeg |
ofri. | sunnandi, -dei | |||
d) | *sunna-daga- | : | oe. | sunnadaeg (Northumbria) |
mhd. | sunnetag (Beiers-Frankisch) |
De gevallen a) en b) lijken samenstellingen met een genitief (casus-compositum), dan wel met de stamvorm (stam-compositum) van resp. germ. *sunnō(n) f., gen. *sunnōn(e)z, stam *sunnōn-, resp. *sunnjō(n) (of gen. dat. sing. *sunnin-Ga naar voetnoot2) met *dagaz. De gevallen c) en d) worden ‘Doppelformen mit und ohne -n-haltiger Kompositionsfüge’ genoemd (Kranzmayer 1929, 18).
De vraag is hier gerechtvaardigd of c) en d) niet een latere fase van a) vertegenwoordigen (dus gemeengerm. ō > a: cf. germ. dat. sing. *tungōn-, ohd. zuggūn, oe. tungan, mhd. zungen, nom. zunge, sunnōndaga-; oe. sunnandaeg, mhd. sonne(n)tag), m.a.w. of de latere vormen, die op -na(n)lijken terug te gaan, niet evenzeer uiteindelijk tot *sunnōn- kunnen worden herleid.
De verhouding tussen *sunnan- c) en *sunna- d) is misschien te verklaren vanuit een oorspronkelijk casus(genitief)compositum (hetgeen gezien het
latijns model dies solis het meest voor de hand ligt), waarin de -n- van de zwakke flexie, bijv. onder invloed van het type ohd. taga-frist, is verdwenen: sunnan- > sunna- (cf. W. Henzen, 1965, 50).
De mnl. vorm sonne(n)dach (oudste plaats 1277) kan op *sunnōn(s)daga- (a), *sunnandaga- (c), en *sunnadaga- (d) teruggaan. Door synkope kan uit sonnendach verder sondach ontstaan (Schönfeld p. 184).
De mnl. vormen soendach en sonen-, soenendach lijken geen rechtstreekse voortzettingen te zijn van germ. vormen.
3. Het 13e-eeuwse materiaal
De hier gegeven vormen zijn ontleend aan het Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), reeks I, Ambtelijke bescheiden van M. Gysseling. Ook de weinige vormen uit Reeks II, Literaire handschriften, deel 1 Fragmenten zijn hier gegeven (afgekort CG II, 1). Enkele vormen stammen uit het Oudste Goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), uitg. Buntinx-Gysseling (afgekort Oudenbiezen).
BHK = Brabant, hertogelijke kanselarij; |
HGK = Holland, grafelijke kanselarij; |
VGK = Vlaanderen, grafelijke kanselarij. |
a. type son- (191x)
son- (145x) | Aardenburg: 1282; 1289; 1293; 1294 (2x); Aksel: 1277; Antwerpen: 1300; Assenede: 1298 (4x); Boechoute: 1280; 1296; Breda: 1299; Brugge: 1277; 1282 (2x); 1284 (2x); 1286; 1287; 1288 (3x); 1291; 1292; 1293; 1295; 1298; 1299; 1300; Damme: 1295; Eeklo: 1289; 1291; 1295; 1298; Erps: 1294; 1298; 1299; Evergem: 1300; Gent: 1236 (2x); 1270 (3x); 1274; 1277 (3x); 1280 (2x); 1287; 1288; 1292; 1294; 1296; 1297; Gentbrugge: 1287; Grauw: 1260; Grimbergen: 1289; HGK: 1276; 1288; 1296 (2x); 1298 (2x); 1299; Kaprijke: 1281; Kloosterzande: 1293; Leefdaal: 1299 (2x); Maastricht: 1294 (2x); Maldegem: 1290 (2x); Mechelen: 1291 (2x); 1293; Merkem: 1288; Moerkerke: 1292; Nevele: 1283; Oudenaarde: 1284; 1287; 1290 (2x C II, 1); 1291 (2x); 1292 (2x); 1293 (10x); 1295; 1298; 1299; (1301 (2x); 1302 (2x); 1303; 1304; 1305; 1307; 1307/9; 1312; 1314); Oudenbiezen (Rijkhoven): 1280; 1287; 1288 (2x); (1305 (5x); begin 14e e. (7x)); Pamel: 1289; Sint-Genesius-Rode: 1298 (3x); Sint-Pieters-Leeuw: 1293; Strijtem: 1285; Ter Doest (Lissewege): 1300 (2x); VGK: 1295; Vier Ambachten: 1288; Willebroek: 1296. |
dson- (2x) | Asse: 1299 (2x). |
tson- (24x) | BHK: 1293 (2x); Brugge: 1296 (4x); Eeklo: 1282; 1289; Erps: 1298; 1299 (2x); Leefdaal: 1298; Mechelen: 1291; (1350); Oudenaarde: 1283; 1288; 1291 (2x); (1303 (2x); 1304; 1307); Pamel: (1400); Sint-Genesius-Rode: 1300; Ter Doest (Lissewege): 1300. |
tsons- (1x) | Willebroek (2e kw. 14e e.). |
palmeson- (5x) | Brugge: 1292; 1296; Gent: 1285; 1297; Ninove: 1290. |
palmson- (4x) | Brugge: 1291; Mechelen: 1293; (1350); Oudenaarde: 1277. |
sun- (1x) | Oudenbiezen (Rijkhoven): (1316). |
zon- (9x) | Aalst: 1282; Brugge: 1292; Gent: 1273; 1276; 1293 (2x); Houtave: 1299; Hulst: 1294 (2x); Rijssel?: 1231-41. |
b. type sonnen- (46x)
sonnen- (34x) | Antwerpen: 1277; Bergen op Zoom: 1300; BHK: 1292; Dordrecht: 1284; 1286 (2x); 1287; 1289; 1291; 1292; 1293; Duffel: 1300; Grimbergen: 1291; 1293; Heemskerk: 1292; HGK: 1284; 1288; 1290; 1292; 1294; 1296; 1297; 1298; 1299 (6x); 1300; Monster: 1299; Rumst: 1280; Rijnsburg: 1296; 1300. |
sonne- (4x) | Brugge: 1300; Ninove: 1299; Tienen: 1290; Willebroek: 1296. |
tsonnen- (4x) | Duffel: 1293; Hemiksem: 1295; Mechelen: 1270; 1290. |
palmesonnen- (1x) | HGK: 1299. |
zonnen- (3x) | Dordrecht: 1291; HGK: 1293; 1295. |
c. type soen- (86x)
soen- (79x) | Brugge: 1278 (2x); 1282 (3x); 1283; 1284 (39x); 1287; 1288 (7x); 1289; 1293 (2x); 1294; 1295; 1296 (12x); 1298 (5x); Middelburg: 1288; Monster: 1299; Oudenaarde: 1294. |
tsoen- (1x) | Brugge: 1296. |
palmesoen- (1x) | Brugge: 1286. |
zoen- (5x) | Brugge: 1283; 1284; 1288; 1300; Ter Doest (Lissewege): 1282. |
d. type soenen- (35x)
palmesoenen- (1x) | Brugge: 1270. |
sonen- (24x) | Brugge: 1277; 1280; 1282 (2x); 1296; 1297; (1e kw. 14e e.); Delft: 1300; Dordrecht: 1281/2 (2x); 1292; 1293 (2x); Gent: 1236; HGK: 1280; 1299; Middelburg: 1273; Monster: 1299; Naaldwijk: 1299; Utrecht: 1284; 1286 (2x)?; 1298; Zierikzee: 1297. |
palmesonen- (1x) | HGK: 1293. |
sonens- (1x) | HGK: 1290. |
tsoenen- (1x) | Ter Doest (Lissewege): 1297. |
tsonen- (2x) | Brugge: eind 13e e. (2x). |
zoenen- (1x) | Brugge: 1277. |
zonen- (3x) | Brugge: 1277 (3x). |
zonens- (1x) | HGK: 1299. |
4. De vier typen
Op basis van het 13e-eeuwse materiaal kunnen we vier hoofdtypen onderscheiden, die twee aan twee gepaard zijn: vormen met lange en vormen met korte vokaal, beide al dan niet met een tweede syllabe op -en. De verdeling is hieronder gegeven. Van de in totaal 358 bewijsplaatsen in de Indices op het
Corpus en op Oudenbiezen bleken er 320 uit de 13e eeuw te stammen. Alleen deze zijn in de onderstaande berekeningen verwerkt.
zonder -en- | met -en- | totaal | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
-ŏ- | son- | 156 | = 49% | sonnen- | 46 | = 14% | 202 | = 63% |
-ō- | soen- | 85 | = 27% | so(e)nen- | 33 | = 10% | 118 | = 37% |
_____ | _____ | _____ | ||||||
totaal | 241 | = 76% | 79 | = 24% | 320 | = 100% |
We zien dat sondach verreweg de meest frequente vorm is. Daar hij bovendien in alle gewesten, waaruit we 13e-eeuwse attestaties hebben, voorkomt, terwijl de andere varianten op beperkter gebied voorkomen, zou men sondach voor de 13e eeuw in de Nederlanden als de normale vorm kunnen beschouwen.
De vorm soen-Ga naar voetnoot3 is alleen uiterst westelijk geattesteerd (81x te Brugge en éénmaal te Lissewege, verder éénmaal in Oudenaarde, Middelburg en Monster). De vormen met een tweede syllabe op -en- zijn voornamelijk Hollands en Brabants, hoewel ze ook in Vlaanderen voorkomen en dan, zoals te verwachten was, in de vorm met de lange vokaal: so(e)nen- Brugge 12x; Lissewege 1x; Gent 1x.
Voor de verdeling van de vormen binnen de verschillende gewesten (gewesten hier in de zin van de geprojecteerde Atlas van Vroegmiddelnederlandse Taalvarianten (AVT) die door J. Portier, P. van Reenen, P. van Sterkenburg en ondergetekende wordt bewerkt, zie ook 6.) is de volgende opstelling te maken:
son- | soen- | |||
---|---|---|---|---|
1. Holland-West | 7= | 18% | 1= | 3% |
2. Holland-Oost | - | - | - | |
3. Utrecht | - | - | - | - |
4. Oost-Nederland | - | - | - | - |
5. Zeeland | - | - | 1= | 33% |
6. Brabant-Noord | 2= | 40% | - | - |
7. Nederrijn | - | - | - | - |
8. Vlaanderen-West | 37= | 28% | 82= | 62% |
9. Vlaanderen-Oost | 77= | 97% | 1= | 1% |
10. Brabant-West | 27= | 75% | - | - |
11. Brabant-Oost | - | - | - | - |
12. Limburg | 6= | 100% | - | - |
_____ | _____ | |||
156 | 85 |
sonnen- | so(e)nen- | totaal | |||
---|---|---|---|---|---|
1. Holland-West | 22= | 58% | 8= | 21% | 38 |
2. Holland-Oost | 9= | 64% | 5= | 36% | 14 |
3. Utrecht | - | - | 4= | 100% | 4 |
4. Oost-Nederland | - | - | - | - | - |
5. Zeeland | - | - | 2= | 67% | 3 |
6. Brabant-Noord | 3= | 60% | - | - | 5 |
7. Nederrijn | - | - | - | - | - |
8. Vlaanderen-West | 1= | 0% | 13= | 10% | 133 |
9. Vlaanderen-Oost | 1= | 1% | 1= | 1% | 80 |
10. Brabant-West | 9= | 25% | - | - | 36 |
11. Brabant-Oost | 1= | 100% | - | - | - |
12. Limburg | - | - | - | - | 6 |
_____ | _____ | _____ | |||
46 | 33 | 320 |
Deze gegevens kunnen paarsgewijze tegenover elkaar worden gezet. In onderstaand schema zijn (met afgeronde percentages) de varianten met lange vokaal tegenover die met korte vokaal en de varianten met één syllabe tegenover die met twee syllabes geplaatst:
ō/o | syll.+syll./syll. | |||
---|---|---|---|---|
1. Holland-West | 24: | 76 | 79: | 21 |
2. Holland-Oost | 36: | 64 | 100: | 0 |
3. Utrecht | 100: | 0 | 100: | 0 |
4. Oost-Nederland | -: | - | -: | - |
5. Zeeland | 100: | 0 | 67: | 33 |
6. Brabant-Noord | 0: | 100 | 60: | 40 |
7. Nederrijn | -: | - | -: | - |
8. Vlaanderen-West | 62: | 28 | 10: | 90 |
9. Vlaanderen-Oost | 2: | 98 | 2: | 98 |
10. Brabant-West | 0: | 100 | 25: | 75 |
11. Brabant-Oost | (-: | -) | (-: | :) |
12. Limburg | 0: | 100 | 0: | 100 |
Deze dichotomische verdeling leent zich uitstekend voor het in kaart brengen van de gevevens op de manier zoals die door A. Dees, P. van Reenen en J. de Vries is ontwikkeld. In par. 6. wordt een poging gedaan dit mnl. materiaal op die manier te presenteren.
5.1. Onderlinge verhouding der vormen
Het koppel sonnendach, sondach schijnt de normale ontwikkeling te representeren. Een laatwestgermaans *sunnōndag- cf. oe. sunnandaeg, ohd. sunnondag, osa. sunnondag zou onl. als *sunnandag verschijnen dat regelmatig mnl. sonnendach oplevert (limb. *sunnendach cf. sunne ‘zon’ in de Reinaert E vs. 2688), vanwaaruit zich door syncope sondach (limb. sundach, Oudenbiezen 1316) ontwikkelt.
Meer problemen levert de verklaring van de beide andere vormen op. Men kan zich allereerst afvragen of zij werkelijk ieder voor zich een germ. grondvorm voortzetten, dan wel een latere ontwikkeling zijn van één van de in par. 1 genoemde attestaties.
Voor de eerste veronderstelling is een vorm met als eerste lid *suna(n)- of *sōna(n)- nodig. En hoewel ook de vorming van germ. *sunnō(n) ‘zon’ duister is, wijst toch alles eerder op een grondvorm zoals de in par. 2 genoemde reconstructies of, anders gezegd, zijn er maar spaarzame aanwijzingen voor germ. *suna(n)- of *sōna(n)- en wel krimgot. sune ‘sol’ en de reconstructie van Brugmann, Grundriss II, 303: nom. *sunōn, gen.
*sun-n-ez, lok. *sun-en-i. Hierbij zouden dan mnl. sonen- enz. de nom.-lok.-stam kunnen voortzetten, de vorm sonnen- de gen. stam, die later blijkbaar veralgemeend is. Van dit (latere?) paradigma zijn dan alle andere vormen af te leiden:
nom. *sunnō(n) | |
gen. *sunnōnez | > ohd. sunnūn- cf. ohd. sunnūntac, osa. sunnundag |
> oed. sunnan cf. oe. sunnandaeg |
Dan blijft nog de vraag of we voor de vormen met umlaut (nnd. sundag, fri. sennedei) een aparte grondvorm met *sunnjo- moeten aannemen, dan wel van de neutrale stam sunnin- (cf.got. at sunnin urrinnandin), dan wel of we, omdat de betrokken vormen laat zijn, van een samenkoppeling met het adj. *sunnīn- ‘de zon betreffende’ mogen uitgaan. Alleen got. sunnin is geattesteerd; voor de beide andere veronderstellingen zijn geen aanknopingspunten, zodat de een (*sunnjōn(s)-daga-) a priori zo goed is als de ander (*sunnin-daga-). Dat hiernaast bovendien nog een oergerm. *sunōn zou voortleven in mnl. sonendach lijkt niet erg waarschijnlijk. De verklaring hiervan zal niet aan de oergermaanse kant van de ontwikkeling gezocht moeten worden, maar in de latere germaanse dochtertalen. Opmerkelijk is immers, dat ook oe.-me., en osa.-mnd. later (!) eenzelfde variatie als het onl.-mnl. gaan vertonen:
onl. | *sunnan- | oe. | sunnan- | (±700)osa. | sunnan- | (Xe) |
mnl. | sonen- | (1236) me. | sone- | (1205) mnd. | sonen- | (Lasch-Borchling) |
mnl. | son- | (1236) me. | sun- | (1300) mnd. | son-/sun- | (Lasch-Borchling) |
mnl. | soen- | (1278) me. | sown- | (1375) mnd. | saundi | (Ten Doornkaat-K.) |
5.2. Middelengelse parallellen
Met name in het me. maakt het woord sunne ‘zon’ ook buiten de samenstelling met sunnanday, een gelijkaardige ontwikkeling door: oe. sunne (888), me. sune (1300), me. sun (1300), me. soun (1508), soonne (1540).
De [u:] kan hier niet aan bijv. rekking voor nd worden toegeschreven zoals voor mnl. soendach naast bijv. soender ‘zonder’ [Oudenburg, 1384] nog te overwegen zou zijn.
Nu hoeft deze overweging geen reden te zijn om een nederlandse ontwikkeling V+nd > V̄+nd af te wijzen. Vormen als soendach lijken echter gemakkelijker te verklaren door een syncope van de zwakbetoonde midden-syllabe in sonendach aan te nemen. Door alleen soendach te verklaren blijft alsnog de merkwaardige vorm sonendach een raadsel. Het probleem lijkt dus in eerste aanleg te liggen in het ontstaan van mnl. sonendach; is hiervoor een bevredigende verklaring, dan is ook soendach verklaard. In het meng. is de overgang van sunnan- tot soun- in de veranderende spelling te volgen:
surnnan- | (1154) | [u] |
sone- | (1205) | |
sunen- | (1250) | [u:] |
sone- | (1297) | [u: ˕] |
sonen- | (1297) | |
sononn- | (1357) | [o: ˔] |
sonon- | (1375) | |
sown- | (1375) | [ɔ: ˔] |
soun- | (1561) |
M.a.w. ook in het meng. is de vorm die overeenkomt met mnl. sonendach reeds vroeg geattesteerd: sonedaei (1205). Ook hier is van een lange vokaal, dan wel rekking van een oorspronkelijke korte vokaal uit te gaan, waarna de ontwikkeling volgt van [u:] > [ɔw]. Vervolgens of corrolair treedt syncope van de tweede syllabe op.
Merkwaardig blijft tenslotte dat het oe./meng. meer gevallen van onverklaarde rekking met het westelijke mnl. gemeen heeft, tegenover het oostelijke mnl. en het (o)hd.; cf. ohd. pfenning, mnl. penninc naast oe. paeni(n)g, penig, mnl. peneghe, peenghe en misschien ook ohd. skilling, mnl. scillinc naast meng. schelyng, mnl. sceleghe, sceelghe.
Samenvattend kan men zeggen dat voor het Middelnederlandse kwartet derhalve de volgende ontwikkelingen denkbaar zijn:
1. Germ. *sunnan- > sonnen- > son-; de beide laatste zijn geattesteerd.
2. Oergerm. *sunan- > sonen- > soen-; de beide laatste komen naast elkaar voor.
3. Tenslotte is een invloed van mnl. soen-dach, ohd. suonutage, sōnatako ‘dag van het laatste oordeel’, mnd. sōndach ‘(ver)zoendag’ (cf. mnl. ‘dat die sondach... sal wesen een zoendach’ MNW i.v. soendach) mogelijk.
Ook de reeks vrīdach, sāterdach, maendach, dīsendach, wōnsdach, alle met lange vokaal, kan tot de verlenging van de vokaal in sōndach, sōnendach bijgedragen hebben.
6. Bij de kaarten
Kaart 1 laat zien dat van de vier behandelde vormen alleen son- in alle (vertegenwoordigde) gewesten geattesteerd is (m.u.v. Utrecht), zij het in het zuiden frequenter dan in het noorden. Evenwel geven Vangassen, Noordh. Ch en RGP* 31 voor het noorden van Holland in de 14e eeuw nog 4x son- op de 21 in aanmerking komende vormen in deze periode en verder 11x sonnen-, 5x soenen- en 1x zoen-, zodat een toename van son- in latere tijd
waarschijnlijk lijkt. Binnen dit son-gebied zijn drie regio's met een dominerende variant aan te wijzen:
1) | soen- in een smalle strook langs de kust: Brugge-Middelburg-Monster. De attestatie van soen- te Middelburg en te Monster is wellicht terug te voeren op het feit ‘dat er al in de 13e eeuw Vlaamse expansie in de schrijftaal van de Hollandse grafelijke kanselarij is waar te nemen’ (Goossens, TNTL 95 (1979), 260). Deze variant is nog geattesteerd te Oudenaarde en later ook te Alkmaar 1368 (toeval?); |
2) | soenen- in een brede strook evenwijdig aan de kust tussen Den Haag en Utrecht in het noorden en tussen Brugge en Gent in het zuiden, later ook in Beverwijk (1383) en Hoorn (1403); |
3) | sonnen-, de centrale variant: Holland, Noord- en West-Brabant. Op grond van de veronderstelde ontstaansgeschiedenis is het minder waarschijnlijk sonen- te zien als een contaminatie van het centrale sonnen- en het uiterst westelijke soen-, maar wel kan soen- een contaminatie zijn van westelijk sonen- en het algemene son-. De chronologie in het eerste optreden der onderscheiden vormen, son- en sonen- reeds 1236, soen- eerst in 1278 (Brugge) lijkt op de tweede mogelijkheid te wijzen. Het late voorkomen van soen- lijkt hier niet op toeval te berusten, omdat juist Brugge vanaf de oudste overlevering het best vertegenwoordigd is. |
Wel is duidelijk dat de hier gegeven verscheidenheid aan vormen kan bijdragen aan het oplossen van lokaliseringsproblemen, doordat zij in het algemeen tamelijk regionaal gebonden zijn.
Een aanzet tot een nieuwe aanpak van lokaliseringsproblemen is gegeven door A. Dees, P. van Reenen en J. de Vries in hun Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle, (Beihefte zur Zeitschrift für romanische Philologie, Band 178), Tübingen 1980. Hierin publiceren zij een groot aantal taalkaarten op basis waarvan zij ‘zich gerechtigd voelen tot de uitspraak dat een verschijnsel gangbaar is op een bepaald tijdstip en in een bepaald gebied’ (cf. Dees en Van Reenen, FdL 19 (1978), 229).
De percentages van het relatieve voorkomen van een bepaalde variant op het totaal van alle optredende varianten, die enerzijds uitgezet werden op de taalkaarten, vormen anderzijds bij elkaar een belangrijk gegeven bij het lokaliseren van op dit punt onbekende teksten: ‘De thans gevonden frequentieverdelingen worden zorgvuldig bewaard en het valt niet in te zien waarom de confrontatie van een geheel van vormen, ontleend aan de te lokaliseren tekst met de beschikbare gegevens niet zou resulteren in het aanwijzen van een bepaalde plaats of streek als de meest waarschijnlijke plaats van herkomst’ (Dees en Van Reenen, FdL 19 (1978), 233).
De gegevens van de vier varianten van zondag lenen zich, als gezegd, uitstekend om de consequenties van de methode Dees-Van Reenen-De Vries voor de Nederlandse situatie te bezien. Het basismateriaal, de ruim 2000 oorkonden uit het Corpus-Gysseling, is immers direct vergelijkbaar met de 3300 ‘chartes’ die aan de Franse Atlas te grondslag lagen.
Op de kaarten is het Nederlandse taalgebied in twaalf gewesten verdeeld. Deze indeling is tot stand gekomen op grond van de bestaande ideeën omtrent de verspreiding van de mnl. regionale talen. Dr. Gysseling was zo vriendelijk bij het trekken van de (uiteraard min of meer arbitraire) grenzen tussen de verschillende gebieden te adviseren. De hier gepubliceerde kaartjes zijn de eerste die met deze indeling en dit materiaal zijn samengesteld. Hoe meer kaartjes er zullen komen des te nauwkeuriger zullen zich de verschillende gewesten ten opzichte van elkaar aftekenen. Het is niet uitgesloten dat de gewestindeling op grond van meer gegevens nog gewijzigd moet worden.
Kaart IIa laat zien dat de lange vokaal een kustverschijnsel is, dat in Utrecht landinwaarts dringt.
Bij deze kaarten moeten de getallen niet te absoluut gehanteerd worden. Het donkere Utrechtse en Zeeuwse gebied op kaart IIa berust op niet meer dan 4 resp. 3 vormen. N.B. Het aantal betrokken vormen is vermeld in het overzicht onder 4.
Een voorzichtige conclusie zou kunnen zijn, dat de vormen met lange vokaal het kustmiddelnederlands vertegenwoordigen, die in de meer toegankelijke gebieden (Holland, Vlaanderen) concurrentie hebben gekregen van de binnenlandse vorm, in het meer geïsoleerde Zeeland daarentegen de alleenheerschappij heeft behouden.
Ook is duidelijk dat het oostelijk Hollandse gebied (totaal 14 vormen) als verbindingsgebied tussen Zeeland en Utrecht inderdaad een hoger percentage heeft dan westelijk Holland, dat veel minder deze brug-functie vervult.
De drie vraagtekens betekenen dat van het betreffende gebied geen relevante gegevens voorhanden zijn. Blanko regio's daarentegen betekenen dat er wel gegevens zijn maar dat deze allemaal van een andere aard zijn dan de in kaart gebrachte varianten. In Oost-Vlaanderen zijn voor kaart IIa 80 vormen relevant maar alle 80 (of om precies te zijn 78 daarvan) wijzen naar de korte vokaal. Het complementaire (= hier in beeld gebrachte) percentage is dus 2.
Steekproeven voor de periode van na 1300 leveren hier geen wezenlijk ander beeld. Uit Vangassen (Noord-Holland), Moors (B.-Limburg), Vangassen (Brabant) en RGP kl. r. 31 (Zuid-Holland) heb ik de volgende vormen geëxcerpeerd:
Holland: 21 vormen, waarvan 6 met lange vokaal: zoen- (Alkmaar 1368); so(e)nen- (Maasland 1320, West-Holland 1321, Maasland 1324), zoenen- (Beverwijk 1383) en sonen- (Hoorn 1403). Daarnaast trof ik in genoemde bronnen 4x son en 11x sonnen-. De lange vokaal komt dus in 6 van de 21 vormen voor, dat is 29%, en dus min of meer vergelijkbaar met de 24% die op kaart IIa voor Holland-West in beeld zijn gebracht.
Belgisch-Limburg heeft steeds de korte vokaal son- (Lummen 1397; Reken 1389; St. Truiden 1379) en tson- (Zelem 1392). Ook hier een perfecte overeenstemming. Noord-Brabant heeft tson- (Breda 1499), (des)son- (Helmond 1348, 1369, 1404/42), son- ('s-Hertogenbosch 1335). Dit komt weer geheel overeen met de kaart. Oost-Brabant heeft (t)son- (Leuven 1372/73 en 1576/99); son- (Tienen 1373 en Zoutleeuw 1477/1532). De drie vraagtekens op de kaart zouden voor het latere mnl. dus vervangen kunnen worden door 0%, hetgeen gezien de percentages van de aangrenzende gebieden uitstekend zou passen.
West Brabant heeft scon- te Brussel 1482-90 en son- (Mechelen 1303/9). Kaart IIb brengt de gebieden met de tweelettergrepige vorm in beeld: sonnen-, so(e)nen. Het complementaire percentage is derhalve voor son-, soen-. De monosyllabische variant is duidelijk een ‘Belgisch’ verschijnsel tegenover een ‘Nederlandse’ variant met twee lettergrepen. Zeeland en Noord-Brabant zijn overgangsgebieden met resp. 33 en 40% ‘korte’ vormen. Voor Oost-Brabant, waarvoor geen gegevens voorhanden waren, verwacht men, gezien zijn ligging tussen ‘lichte’ gewesten, een hoog percentage korte vormen. Zoals hierboven al bleek hebben alle Oost-Brabantse en Limburgse attestaties uit de 14e, 15e en 16e eeuw de vorm son-. In Noord-Holland waren 5 van de 13 vormen monosyllabisch: zoen- Alkmaar 1368, tson- Haarlem 1375, 1385, son- Haarlem 1381, Castricum 1396; tweelettergrepig waren: sonnen- Akersloot 1357, Amsterdam 1380, Haarlem 1382, Beverwijk 1401, Alkmaar 1428, zoenen- Beverwijk 1383, zonnen- Beverwijk 1395 en sonen- Hoorn 1403. De korte vorm beslaat dus (alléén in Noord-Holland) 38% van het totaal. In de 13e eeuw was dit voor heel West-Holland 21%. Door de betrekkelijk kleine aantallen waarmee gewerkt wordt zou het te ver gaan hierin een procentuele toename van het aantal korte vormen na 1300 te zien. Veeleer is aan te nemen dat het percentage korte vormen naar het noorden weer toeneemt, zodat meer gegevens uit Noord-Holland (cf. Vangassen) ook een hoger percentage voor geheel Holland-West betekent.
Meer van deze kaarten zouden mogelijk dit beeld juister kunnen tekenen, nl. dat de synkope van zwakbetoonde middensyllabe in het zuiden (althans rond Holland-Utrecht heen) eerder plaats vond dan in het centrum. Met name
zou dan een nieuw licht geworpen kunnen worden op de relatieve chronologie van umlaut en synkope in de Nederlandstalige gewesten.
Samenvatting
Het germ. kent mogelijk twee typen vertalingen voor het lat. dies solis t.w. zonder umlautsfactor *sunnōn(ez)+dagaz en met umlautsfactor *sunnin(ez)+ dagaz, *sunnjōn(ez)+dagaz (en *sunnīn+dagaz?).
Van de vier in het mnl. optredende vormen voor zondag t.w. sonnendach, sondach, so(e)nendach en soendach lijken alleen de eerste twee rechtstreekse voortzettingen van *sunnōnez-dagaz. De laatste twee zijn moeilijk hieruit (noch uit *sunnin(ez)-dagaz enz.) te verklaren, hetgeen des te merkwaardiger is, omdat ook het meng. (sunnan-, sun-, sone-, sown-) en het mnd. (sunnan-, sun-, sonen-, saun-) een vergelijkbare set vormen kennen. De beide laatste vormen uit de verschillende vergeleken talen zijn waarschijnlijk interne ontwikkelingen zonder rechtstreekse band met het Laatwestgermaans. Voor het Nederlands en Duits is daarbij te denken aan invloed van mnl. soendach ‘dag der verzoening’, resp. ohd. suonutac ‘dag des oordeels’.
De vormen met behoud van 2e syllabe sonnen-, so(e)nen- zijn een Utrechts-Hollandse variant, die op Zeeland en in veel mindere mate West-Vlaanderen, en op Noord-Brabant en in veel mindere mate West-Brabant hun invloed hebben gehad. Daarbij is soenen- de westelijke, sonnen- de oostelijke vorm. In Holland komen beide vormen naast elkaar voor. Utrecht kent alleen so(e)nen-. De vorm met korte vokaal is duidelijk de meest algemene. De eenlettergrepige variant kan zelfs, met uitzondering van Zeeland en Utrecht, overal als de gewone vorm worden aangemerkt. Een Hollands-Noord-Brabants-West-Brabantse sonnen- strook doorkruist het zuidelijke son- gebied. In Brabant zijn dan ook beide varianten frequent. Het in kaart brengen van deze tamelijk gecompliceerde dialekt-geografische verhoudingen kan van belang zijn voor een nieuwe benadering van lokaliseringsproblemen voor Middelnederlandse teksten naar het model van de door Dees, Van Reenen en De Vries ontwikkelde methode voor het Oudfrans.
Bibliografie
Bosworth-toller | ||
1898 | J. Bosworth/T. Northcote Toller, An Anglo-Saxon Dictionary. London. Reprint 1973. | |
Buntinx, J./M. Gysseling | ||
1965 | Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344). I. Tekst. Tongeren. | |
Franck, J. | ||
1971(=19102) | Mittelniederländische Grammatik. Arnhem. | |
Gallée, J.H. | ||
1903 | Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuch. Leiden. | |
Gysseling, M. | ||
1977 | Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks I, Ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage. | |
1980 | Idem Reeks II. Literaire handschriften, deel 1 Fragmenten. 's-Gravenhage. | |
Henzen, W. | ||
19653 | Deutsche Wortbildung. Tübingen. | |
Kranzmayer, E. | ||
1929 | Die Namen der Wochentage in den Mundarten von Bayern und Oesterreich. Wien u. München. | |
Lasch-borchling | ||
1928 e.v. | A. Lasch / C. Borchling, Mittelniederdeutsches Handwörterbuch. Fortgeführt von G. Cordes. Neumünster. | |
Moors, J. | ||
1952 | De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400. Tongeren. | |
NED | ||
1884-1928 | Murray / Bradley / Craigie / Onions (ed.), New English Dictionary. Oxford. | |
RGP* 31 | ||
1951 | Bronnen voor de geschiedenis der Abdij Rijnsburg, uitg. door Maria Hüffer, Eerste deel, 1e stuk. Oorkonden (tot 1620). |
Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie 31. 's-Gravenhage. | ||
Schönfeld | ||
19708 | A. van Loey, Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands. Zutfen. | |
Steinmeyer, E./E Sievers | ||
1968 | Die althochdeutschen Glossen. V. Bände. Dublin-Zürich. | |
Ten Doornkaat K. | ||
1879-1884 | J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache 1-3. Norden. | |
Vangassen. H. | ||
1954 | Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands; Hertogdom Brabant. Z.p. | |
1964 | Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands; Noordhollandse Charters. Z. p. | |
Weijnen, Ned. dial. | ||
19662 | A.A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. Assen. | |
Wright, J./E.M. | ||
19253 | Old English Grammar. London. |
- voetnoot1
- Bosworth-Toller geven een twaalftal oe. citaten waarin onveranderlijk de spelling sunnan-optreedt. De enige uitzondering is een plaats uit het Supplement: sunnedœg (3e nv.). Zij voegen aan de boven geciteerde vormen dus niets toe.
- voetnoot2
- cf. W. de Vries, TNTL 44 (1925), 201-202.
- voetnoot3
- Een eventuele waarde [u] voor de spelling oe in soendach (dus westmnl. oe [u] < wgerm. *u [u]) is voor de uiterst westelijke strook van ons taalgebied, waar soendach is geattesteerd, niet erg waarschijnlijk.
Voor de (hedendaagse) verspreiding zie ook Weijnen, Ned. dial. p. 207.