Taal en Tongval. Jaargang 39
(1987)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Lieveheersbeestje in de Germaanse talen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keling doorgemaakt. Bij het op schrift stellen van dier- en plantclassificaties in de 16e en 17e eeuw beriepen de geleerden zich vaak op hetgeen al in de oudheid geschreven was, zoals b.v. door Plinius, in zijn Historia Naturalis. Sommige gebruiken zijn mogelijk overblijfselen van voor-Christelijke seizoen-rites, andere leefden voort in een gekerstende versie. Bepaalde soorten van bijgeloof waren overblijfselen van afwijkende en, volgens onze maatstaven, onjuiste methoden van classificatie; hierin werden hazelwormen als slangen geclassificeerd, kikkers als vrouwelijke padden, het winterkoninkje als het wijfje van het roodborstje en de koekoek als een havik in zomertooi (Thomas 1983, 77). Ook Riegler 1936/1937, 864-865 merkt op dat volksbenamingen voor dieren dikwijls ontstonden door het onnauwkeurig waarnemen van dieren, maar hij voegt er aan toe dat dierbenamingen ook vaak ontstaan door mythische geloofsvoorstellingen. Volksgeloof zou leiden tot diernamen welke beïnvloed zouden zijn door bovenzinnelijke of bovennatuurlijke machten, hetzij heidense, zoals heksen, demonen en elfen, hetzij Christelijke, zoals in verwijzingen naar God, Maria of heiligen.
0.1. We hebben al opgemerkt dat het lieveheersbeestje beschouwd wordt als een beestje dat geluk brengt. Volgens de geldende theorieën zou dit dan ook tot uitdrukking moeten worden gebracht in de naamgeving van dit kevertje. Voor de Atlas Linguarum Europae (ALE) zijn de namen van verschillende insecten, vogels en andere dieren onderzocht voor het Europese taalgebied; dit bestrijkt het gebied tussen de Atlantische Oceaan in het westen tot de Oeral in het oosten, en van Lapland in het noorden tot Malta en Cyprus in het zuiden. Voor dit onderzoek zullen we ons beperken tot de Germaanse taaldata van de ALE; deze zijn op verschillende manieren verkregen, ofwel uit archieven (Deens en Zweeds) ofwel recent verworven door middel van enquêtes (Nederlands, Fries, Engels, Duits en Noors).
0.2. Een van de insecten die in de Premier Questionnaire van de ALE (ALE, I.126) onderzocht wordt is Coccinella septempunctata, het lieveheersbeestje. Er is al vrij veel onderzoek gedaan aangaande dit beestje, het meeste al in de eerste helft van deze eeuw (Aebi 1932, Grootaers en Pauwels 1930, Thurnherr 1938, Pauwels 1941, Backman 1947). De (waarschijnlijk) allereerste dialectkaart over het lieveheersbeestje werd zelfs al in 1881 gemaakt door niemand minder dan de beroemde Zweedse auteur August Strindberg (Campbell en Nyman 1975, 22). Al deze monografieën proberen de vele verschillende namen voor dit kevertje te verklaren. Uit deze monografieën blijkt ook dat de grote variëteit van benoemingen niet beperkt is tot één taalgebied. Het blijkt ook dat er verschillende benoemingsmotieven bestaan. Maar zijn deze motieven gelijk in de verschillende taalgebieden? Alinei 1982, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53 merkt op: ‘Vergelijkende semantiek (...) is volkomen afhankelijk van een grote geografische omvang, zoals b.v. bij de ALE, want geen enkele taal- of dialectgroep biedt voldoende materiaal voor het trekken van geldige conclusies. Daarom zal een van de meest productieve gebieden voor vergelijkende semantiek die van de interlinguale, semantische onomasiologie zijn zoals die tot ontwikkeling komt in het kader van de ALE’. Dit is nu een ideale gelegenheid om de vele benoemingsmotieven voor het lieveheersbeestje inderdaad op grotere geografische schaal te bekijken, omdat interlinguale, semantische onomasiologie een geheel nieuw licht kan werpen op intralinguale vraagstukken.
1.0. Een van de vele namen voor Coccinella septempunctata hebben we al genoemd, nl. het Ned. (onze) lieveheersbeestje. Deze naam roept ongetwijfeld associaties op met de Christelijke geloofswereld. Maar niet alleen de Nederlandse naam refereert aan de Christelijke voorstellingswereld. Als we alle Germaanse data voor deze vraag bekijken, blijkt het dat het merendeel van de benamingen door de Christelijke geloofswereld geïnspireerd zijn, hetgeen volgens Thurnherr 1937, 58 ligt aan het feit dat het lieveheersbeestje de mensen zo intrigeerde en dat het zo geliefd was dat men het noemde naar de hoogste hemelse machten: Jezus Christus, God de Vader en Maria. In het ALE-materiaal komen geen benamingen voor met Jezus, maar in het AlemannischGa naar voetnoot1 en het ZweedsGa naar voetnoot2 komen ze wel voor.
1.1. Veel van de Germaanse data vertonen een verwijzing naar God of naar omschrijvingen van dit begrip, zoals in: a) ‘(lieve) God (de Vader) -’, in: HDu. gotteskäfer ‘Godskever’; Tir. liebgottrösslein ‘lieve Gods paardje’; NDu. (dem) lieben gott sein mädchen ‘lieve God z'n meisje’; WFriGa naar voetnoot3. jaiwegadshone ‘lievegodshaan’; NFri. lewwergotshen'k ‘lieve Gods hoentje’, goodshån ‘Gods hen’, gotteshen'k ‘Gods hoentje’; OFri. godshan'ke ‘Gods hoentje’; Zw. gudsko ‘Gods koe’, gudfaderko ‘God (de) Vader(s) koe’, kon gud ‘de koe('s) god’ (zie kaart 1, legenda 1.1.); b) ‘(lieve) Here Gods-’ in: HDu. herrgottskäfer(l) ‘Here Godskever(tje)’, herrgottstierchen ‘Here Godsdiertje’, herrgottsvögelchen/herrgotts- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vöglein ‘Here Godsvogeltje’, herrgottsschühlein ‘Here Godsschoentje’, herrgottsöchschen ‘Here Godsosje’, herrgottspüppchen ‘Here Godspopje (=meisje)’; NDu. hergodshäunkenGa naar voetnoot4 ‘Here Godskrekeltje’; Elz. lieberherrgottsvögele ‘lieve Here Godsvogeltje’, lieberherrgottstierle ‘lieve Here Godsdiertje’ (zie kaart 1, legenda 1.2.); c) ‘onze lieve heers-’/‘onze lieve vaders-’, in: Ned. (onze) lieveheersbeestje, (onze) lieveherebeestje, lievevadershoentje; WFri. lyvesearhönne ‘lieveheershaan’; De. vorherreshøne ‘onze Heers hen’, vor herre sit hønneken ‘onze Heer Z'n hennetje’, vorherreskylling ‘onze Heers kip’, vorherresputte ‘onze Heers hen’, vorherresdyr ‘onze Heers dier’; Zw. vårherreko ‘onze Heer(s) koe’, kon-hans-vårherre, lett. ‘de koe-zijn-onze Heer’ (zie kaart 1, legenda 1.3.); d) ‘meneer-’/‘here(n)-’, in: Ned. (Gronings) meneertiekje, herenhoentje (in Nijeberkoop) en herebeestje (Noord Veluwe) (zie kaart 1, legenda 1.4.).
1.2. Maar het is niet alleen Onze Lieve Heer die de namen van het kevertje beïnvloed zou hebben, ook Maria had zo haar invloed. Ook hier zijn er veel voorbeelden van benamingen met Maria- of omschrijvingen, zoals in: a) ‘Maria-’, in: Alem. mariakäfer; HDu. marienkäfer(l)Ga naar voetnoot5 ‘Maria's kever(tje)’; NDu. marienworm ‘Maria's worm’; De. mariehøne ‘Maria('s) hen’, marieputte ‘id.’; De-No. marihøne ‘id.’; No. mariagullhøne ‘Maria('s) goud(en) hen’, maria fly-fly ‘Maria vlieg-vlieg’; IJsl. máríuhœna ‘Maria('s) hen’; Fer. mariuhøna ‘id.’; Zw. maria kåpa ‘Maria mantel’ (zie kaart 1, legenda 2.1.). Ook in andere samenstellingen is de naam ‘Maria’ gebruikt: NDu. fliegmariechen ‘vliegmarietje’; Sch. sunny mary ‘zonnige Maria’; No. gullmarifly ‘gouden Mariavlieg’; deze zijn toegevoegd aan andere groepen op de kaart, afhankelijk van de determinans en het deter- b) ‘maagd (Maria)’, in: HDu. jungfraukäfer(l) ‘maagdkever(tje)’; No. jomfru maria ‘Maagd Maria’; Zw. jungfru maria ‘id.’; Eng. virgin mary ‘id.’ (zie kaart 1, legenda 2.2.); c) ‘(onze lieve) vrouw-’, in: Eng. ladybird ‘vrouwevogel’, lady-cow ‘vrouwekoe’, cow-lady ‘koe-vrouwe’; Sch. ladylanderGa naar voetnoot6; HDu. frauen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
käfer(l) ‘vrouwekever(tje), frauentierlein ‘vrouwediertje’; Alem. frauenschühlein ‘vrouweschoentje’; De. fruenshøne ‘vrouwehen’; (Zuid)Ned. (onze)lievevrouwebeestje (zie kaart 1, legenda 2.3.); d) ‘moeder van God-’Ga naar voetnoot7, in: HDu./Ale. muttergotteskäfer(1) (zie kaart 1, legenda 2.4.).
1.3. Een derde groep die mogelijkerwijs tot de Christelijke, maar in ieder geval tot de algemeen religieuze, benamingen gerekend mag worden, wordt gevormd door samenstellingen met ‘hemel-’, zoals in: HDu. himmelstierchen ‘hemelsdiertje’, himmelmötschlGa naar voetnoot8 ‘hemelkalfje’, himmelswurm ‘hemelsworm’, himmelschäfchen ‘hemelschaapje’, himmelkühchen ‘hemelkoetje’, himmelpferdleinGa naar voetnoot9 ‘hemelpaardje’; Alem. himmelgüegli ‘hemelwormpje’; Ned. (Panningen) hemelmuske en (Meerlo) hemellammetje (zie kaart 1, legenda 3.1.).
2.1. Het wordt gemeenlijk aangenomen dat benamingen die Christelijke elementen bevatten vaak veel ouder zijn, dat ze vaak heidense, dus voor-Christelijke, elementen vervingen, of dat er aan de oorspronkelijk heidense elementen een Christelijk tintje gegeven werd: de witte meidoorn zou beschermend werken omdat Christus' kroon daarvan gemaakt was, terwijl de vlier de boom was waar Judas zich aan ophing (Thomas 1983, 77). De Vries 1970, I.15 vermeldt dat na het invoeren van het Christendom de heidense godheden op twee manieren overgenomen werden: òf ze werden van toen af aan beschouwd al heiligen òf als verschijningen van de duivel. Ook Riegler 1936/1937, 898 noemt de veronderstelling dat namen die refereren aan de Christelijke religie, zoals God, hemel, de Heilige Maagd, de plaats ingenomen zouden kunnen hebben van heidense goden, wat in sommige gevallen waar geweest kan zijn, maar wat moeilijk te staven is omdat in de meeste gevallen de heidense namen niet bewaard zijn gebleven. Volgens sommige bronnen werd het lieveheersbeestje in het Oud Noors Freyjuhœna ‘Freyja's hen’ genoemd (Aebi 1932, 2; Grimm 1965, II.579) en ook Freyavugle ‘Freyja's vogel’ (Aebi 1932, 2; Roukens 1937, 266). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kieser 1929/1930, 256 noemt de vorm Friekehlichen voor het lieveheersbeestje die volgens hem een heidens overblijfsel zou kunnen zijn, in de betekenis van ‘Freyja's koetje’. De etymologie van het Du. frau, het Ned. vrouw en het Scand. fru(e) zou inderdaad in die richting kunnen wijzen. Bij Franck-van Wijk 1949, 764 en Kluge-Mitzka 1975, 215 vinden we dat OHDu. frouwa ‘voorname vrouw, dame, meesteres, gemalin’ (NHDu. frau) teruggaat op een grondvorm *fraujôn-, die als vrouwelijke vorm hoort bij het mannelijke OHDu., OS. frô, OE. frêa ‘heer’, Germ. *frawan-. MNed. vrouwe, MNDu. vro(u)we, OudFries fro(u)we zijn waarschijnlijk ontleningen uit het Hoogduits; naast het Germ. *frawan- vinden we ook *fraujan-, wat leidde tot Goth. frauja, OE. frîgea (m.) ‘heer’. ON. freyja ‘domina’ is hetzelfde als OHDu. frouwa; hiernaast treffen we freyr (m.) ‘dominus’; zowel freyr als freyja zijn tevens de namen van een Germaanse god en godin (zie ook De Vries, AEW 1962, 142; Hellquist 1980, 240). Deens frue en Zweeds fru zijn leenwoorden uit het Duits. In ons materiaal zien we dat in het Duits de vorm frauenkäfer nog steeds bestaat, evenals in het Deens fruenshøne en in het ZuidNed. lievevrouwebeestje. Tegenwoordig denkt men meteen aan de Maagd Maria als ‘Onze Vrouwe’ genoemd wordt; het zou echter in dit geval kunnen gaan om een overgang van een heidense godin, Freyja, naar een Christelijk wezen, Maria, temeer omdat in het Zweedse Ångermanland de dialectvorm Frigga zou hebben bestaan (Geijer 1936, 79). Frigga, of Frigg, was de echtgenote van Odin; Frigg en Freyja waren nauw met elkaar verbonden (en heel vaak met elkaar verward), daar ze allebei godinnen waren die geassocieerd werden met bevallingen (Ellis Davidson 1982, 123). Voor het Engelse lady is niet zo'n etymologie mogelijk, omdat Eng. lady afgeleid is van OE. hlœ̄fdī̆ge, wat een samenstelling is van hlāf ‘brood’ en *-dīg- ‘kneden’, dus ‘broodkneedster’ (ODEE 1969, 511). Eng. ladybird is niet de oudste vorm, de Eng. vormen lady-cow en cow-lady zijn ouder (ODEE 1969, 512). Eng. ladybird zou derhalve alleen maar kunnen refereren aan het Christelijk motief, zonder een heidense voorgangster gehad te hebben zoals de Du. frau-namen. Mogelijk heeft er in de Anglo-Saxische geloofswereld ook een godin bestaan die gezien werd als de meesteres van dit kevertje, net als Freyja. In het Duits, Nederlands en Scandinavisch zien we een duidelijk voortgaande lijn: frau/vrouw/fru(e) ‘meesteres, vrouw’ → Frau, Vrouwe = Maria. In het Engels is een dergelijke lijn niet te vinden. Een belangrijk feit dat we niet over het hoofd mogen zien is dat de Friezen, de Saksen, de Denen en de Zweden tamelijk laat het Christelijke geloof overgenomen hebben. Het kostte de missionarissen heel veel moeite deze heidenen te bekeren, aangezien zij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun heidense praktijken niet van harte loslieten (Ellis Davidson 1982, 11-12). Het zou best kunnen zijn dat de verbondenheid met Freyja taalkundig gesproken zo diepgeworteld was dat een vervanging van Freyja door frau/vrouw/fru verreweg het makkelijkst was. Engeland daarentegen was al veel eerder gekerstend, hetgeen kan verklaren waarom daar alleen maar lady-vormen voorkomen.
2.2 Als het insect oorspronkelijk aan de godin Freyja gewijd was, vond er een overgang plaats met de intrede van het Christendom, toen Maria de rol van Freya overnam. De meest recente laag zou daarom verwijzingen naar Maria bevatten. Maar hoe zit het met de woorden die verwijzen naar de Heer? In de Scandinavische mythologie waren Freyja en Freyr, haar broer, nauw met elkaar verbonden. Zoals we hierboven al gezien hebben, was Freyja afgeleid van Germ. *frawan-, *fraujan- ‘heer, meester’. We hebben ook gezien dat Freyr verwant is aan deze vormen. Aangezien Freyja en Freyr zo nauw met elkaar verbonden waren, ligt het voor de hand dat dieren of insecten die aan de een gewijd waren ook aan de ander gewijd waren. Roukens 1937, 266 verklaart het als volgt: volgens verscheidene volkskundigen was het lieveheersbeestje gewijd aan Freyja, de godin van de zon en de morgen. Het was ook aan Freyr, de orakel-god, gewijd. Dit zou verklaren waarom het lieveheersbeestje beschouwd werd als de verkondiger van het goede en het kwade, vooral van voorspoed en geluk, en van goed weer. Roukens suggereert ook dat Maria de rol van Freyja overgenomen zou hebben, en God de rol van Freyr. In de Germaanse talen zijn geen woorden overgebleven die overblijfselen vertonen van de naam Freyr, maar de betekenis van ‘heer, meester’ is er nog wel, zoals we hierboven gezien hebben.
3.1. De derde groep, die tot de naamgevingen behoort die door het Christendom beïnvloed zouden kunnen zijn, nl. de namen die verwijzen naar de hemel, is wat gecompliceerder. Zoals blijkt uit verschillende kinderrijmpjes, werd het lieveheersbeestje gezien als boodschapper, als een bemiddelaar tussen de sterfelijken en de bovenwereldlijke machten, zij het Freyja of Freyr, of Maria of God, allen werden gedacht in de hemel te wonen. In kinderrijmpjes wordt het lieveheersbeestje vaak gevraagd om naar de hemel te vliegen:
Het De. paradishøne ‘paradijshen’ (zie kaart 1, legenda 3.3.) zou ook aldus verklaard kunnen worden, nl. dat het lieveheersbeestje ook hier duidelijk een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bemiddelaar is tussen de godheid en de sterfelijke om de laatste te verzekeren van een plaats in het paradijs na zijn of haar dood: ‘Barbelote, barbelote monte au ciel,
Garde-moi une place auprès du bon Dieu’
(‘Lieveheersbeestje, lieveheersbeestje stijg omhoog naar de hemel,
Bewaar voor mij een plaats naast de goede God’) (HWdA, V. 1692).
of: ‘Vache de Dieu, je vou prie
Passez-moi par dessus la barrière,
Emportez-moi au Paradis
Je vous supplie jour et nuit’
(‘Koe van God (= lieveheersbeestje), ik bid u
Neem me mee over het hek,
Neem me mee naar het Paradijs
Ik smeek het u dag en nacht’) (Thurnherr 1938, 74).
Voor het Ned. engeltje en het WFri. ingeltsje (zie kaart 1, legenda 3.2.) kunnen we aanvoeren dat een engel, evenals het lieveheersbeestje in deze kinderrijmpjes, een boodschapper of bemiddelaar is tussen God en de mensen. In de Germaanse en Romaanse talen zijn de woorden voor ‘engel’ alle ontleend aan het Griekse ἄγγελος ‘boodschapper’, dat volgens Kluge-Mitzka 1975, 166 een leenvertaling is van het Hebreeuwse al āk ‘boodschapper (van God)’ (zie ook Franck-van Wijk 1949, 156; ODEE 1969, 36-37). Kapteyn 1939, 54 heeft een andere verklaring voor het voorkomen van ingeltsje en engeltje als namen voor het lieveheersbeestje in sommige Nederlandse en Friese dialecten. Hij oppert dat engeltje/ingeltsje hier (het betreft in het Nederlands de dialecten van Texel en Katwijk, en in het Fries die van Grouw en Westergeest, in beide mogelijk een standaard-Friese vorm), als een Germaans heidens begrip beschouwd moet worden, als een synoniem van ‘elfje’. Zijn redenering is als volgt: in de Christelijke wereld worden de engelen beschouwd als hemelse wezens in hun functie als boodschappers van God, maar ook als de zielen van de overledenen in het hiernamaals. Hij verbindt de etymologie van engel met de naam van Engeland, dat zijn naam kreeg van de stam der Angelen. Volgens Kapteyn ontleenden de Angelen, die leefden in de kustgebieden van Sleeswijk en langs de rivier de Weser, hun naam aan angel-, anger- ‘welig; stralend; fris-groen blinkend grasland’. Zoals gezegd beschouwt Kapteyn engel als een Germaans heidens begrip in de betekenis van ‘elf’, omdat er overeenkomsten in de betekenis zouden zijn. In heidense tijden geloofde men dat de zielen van de gestorvenen gezien konden worden, zwevend en dansend op aarde, en dat men ze kon zien als stralende, lichtende figuren in de lucht, net als de engelen. In Kapteyns idee waren elfen oorspronkelijk aardmannetjes of dwaallichtjes, omdat men, vol- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens hem, in Oost Friesland het lieveheersbeestje ook kent als erdmantje, d.i. als NDu. undereerdske, Fries ierdmanke, op de Friese eilanden Amrum en Föhr als onnarbeankes, d.w.z. kleine, onder de aarde verbannen, dwergen en elfen. Dit zou dan hetzelfde zijn als NDu. en Jutlands puke, puge, Terschellings puikje. Op Terschelling wordt inderdaad ook voor de ALE puikje gegeven (zie kaart 1, legenda 3.4.). De vorm puikje hangt samen met NDu. puuk, wat de naam is van de bekende huisgeest Niss Puuk. Vgl. ON. puki ‘duivel’, De. puge, OE. puca ‘kobold’, Eng. puck (Mensing, III.1161 puuk 3). Volgens volksgeloof zouden feeën of elfen dansen in de maneschijn op weelderig, bloemrijk grasland. In Denemarken zou, volgens Kapteyn, een ronde plek in een weiland waar het gras weliger groeide dan elders elledans ‘elfendans’ genoemd worden: onder de voeten van de elfen zouden stralende grassprieten en bloemen te voorschijn komen. In Friesland zou de witte dovenetel (Lamium album) nog steeds ingeltsjes iten ‘engeltjes' eten’ genoemd worden. En, zo beweert hij, als elfen de zielen van gestorvenen zijn, dan is Engeland het land van de zielen der gestorvenen. In deze mening staat hij niet alleen. Ook Mannhardt 1858, 346-347 suggereert dat in sommige sagen Engelland niet opgevat moet worden als ‘Groot Brittanië’, maar als ‘het land der engelen, elven’. Engeland kreeg inderdaad haar naam van de binnenvallende stam der Angelen (ODEE 1969, 314), maar de Angelen zelf ontleenden hun naam niet aan het weelderige gras waarop ze woonden en leefden, maar aan de vorm van het land waarop ze woonden (het Angul-district in Sleeswijk) (Nielsen 1969, 9 (Angel, een plaatsnaam); ODEE 1969, 37). Hierin klopt de bewering van Kapteyn dus niet. Het zou evenwel waar kunnen zijn dat het lieveheersbeestje beschouwd werd als de belichaming van een goedwillend aardmannetje of geest (in de ODEE 1969, 721 heeft Puck een positieve klank), wat resulteerde in puikje, en dat het (Christelijke) begrip engeltje/ingeltsje dit oorspronkelijk heidense begrip gedeeltelijk vervangen heeft. Hierbij zou dan de betekenis van engeltje/ingeltsje als ‘boodschapper, bemiddelaar’ de boventoon zijn gaan voeren. Een duidelijk voorbeeld van engeltje in een Christelijke betekenis vinden we bij Roukens 1937, 268, welke een aantal kinderrijmpjes vermeldt: ‘Engeltje, engeltje blief bij mien,
Duvelke, duvelke goat van mien’.
Het ‘boodschappers’-motief ziet men duidelijk in: ‘Herelempke, waor sie geej van?
Sieje van den ingel of van de duvel?
Wen ge van den duvel ziet
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan moj je van meej goan vliege.
Wenn geej van den ingel ziet
Dan mooj je beej meej blieve’.
De duivel is een indicatie van de Christelijke invloed op engeltje/ingeltsje. Het toont aan dat het lieveheersbeestje gezien werd als een boodschapper of bemiddelaar, eerst tussen de mensen en Freyja (of de zon, zoals we straks zullen zien), later tussen de mensen en Maria of God.
3.2. Dit ‘boodschapper’-begrip zou ook van toepassing kunnen zijn op verscheidene Duitse en Nederlandse namen voor het lieveheersbeestje met het element ‘zon-’, zoals in: HDu. sonnenkäfer(l) ‘zonnekever(tje)’, sonnenwurm ‘zonneworm’, sonnenvogel ‘zonnevogel’, sonnentierchen ‘zonnediertje’, sonnenscheiner ‘zonneschijner’; NDu. sonnenschī̇ner ‘id.’, sonnentek, -tī̇k ‘zonneteek’, sonnenküken ‘zonnekuiken’, sonnenkind ‘zonnekind’; Oost. sonnenähnelGa naar voetnoot10 ‘zonneverwante’; Alem. sonnegüegi ‘zonnewormpje’; Ned. (Denekamp) zonnekuikentje (zie kaart 1, legenda 4.1.). In de Noordgermaanse mythologie werd Freyja beschouwd als de godin van de ochtend, en daarom van de zon. De zon en het lieveheersbeestje zouden zo met elkaar verbonden zijn dat, volgens volksgeloof, de zon de hele dag niet zou schijnen als men een lieveheersbeestje zou doden (HWdA, V. 1697). Zoals het rijmpje in het begin: ‘Onze lieve heertje,
Morgen mooi weertje’,
zo bestaan er ook in het NDu. rijmpjes. Ook hierbij wordt het lieveheersbeestje omhoog gegooid met het verzoek om voor mooi weer te zorgen: ‘Sünnenworm, fleeg aewer min hus
Bring mi morgen good weder to hus’, òf:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de vorm sonnenkind geeft Thurnherr 1938, 54 een andere verklaring, welke vnl. betrekking heeft op het determinatum: -kind. Ze veronderstelt dat het lieveheersbeestje zo geliefd was dat men het ‘kind’ noemde om affectie uit te drukken, hetgeen dan in dezelfde orde van grootte zou zijn als de Alem. naam herzchäferli ‘hartekevertje’ (deze vorm komt niet in het ALE-materiaal voor). Een andere verklaring voor de namen met het element ‘zon-’ zou kunnen zijn dat men het lieveheersbeestje voornamelijk ziet als de zon schijnt, en dat het daarom met de zon geassocieerd zou worden.
3.3. In het HWdA, V.1964 vinden we dat het lieveheersbeestje ook in andere zin beschouwd kan worden als een boodschapper, nl. als een brenger van geschenken. Vooral in de Scandinavische dialecten vinden we veel namen met het element ‘goud-’: No. gullsmed ‘goudsmid’; Zw. gullsmed ‘id.’; No. gullku ‘goud(en) koe’; Zw. gullko ‘id.’; No. gulltippa ‘goud(en) hen’; Zw. gulltyppa ‘id.’, gulltupp ‘id.’; No. gullkonge ‘goud(en) koning’, gullhøne ‘goud(en) hen’; Zw. gullhöna ‘id.’, gullböna ‘goud(en) boon’, gullkudda ‘goud(en) koetje’, gullgubbe ‘goud(en) mannetje’, gullpytta ‘gouden klein iets’, gullgris ‘goud(en) varken’, gullpiga ‘goud(en) meisje’, gullpipa, gullbagge ‘goud(en) ram’, gullsigrid ‘goud(en) Sigrid’; HDu. goldhämmelchen ‘goud(en) hameltje’; Alem. goldgüegi ‘goud(en) wormpje’ (zie kaart 1, legenda 5.1.). Voor het belang van goud kunnen we b.v. denken aan de legende van de drie Wijzen uit het OostenGa naar voetnoot12 die hun drie geschenken aan het kindje Jezus gaven, nl. goud, het symbool van koningschap en macht, wierook, het symbool van goddelijkheid, en myrrhe, het symbool van onsterfelijkheid. Maar niet alleen in de Mesopotamische cultuur speelde goud een belangrijke rol, ook in de Germaanse mythologie vinden we veel voorbeelden over het gewicht ervan: de god Freyr bezat een wild zwijn, Gullinbursti genaamd, omdat het gouden borstels zou hebben; Thor zou een gouden hamer hebben, en Freyja zou gouden tranen vergieten, in haar poging haar verloren echtgenoot te vinden (Ellis Davidson 1982, 115; Grimm 1965, I.253). Dat het lieveheersbeestje geschenken zou brengen blijkt uit een kinderrijmpje:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de 13e eeuwse IJslandse geleerde Snorri Sturluson, die de oude mythen van de Scandinaviërs opschreef om ze te redden van de vergetelheid, had Freyja veel namen, o.a. Gefn, hiermee haar karakter als ‘geefster’ uitdrukkend (Ellis Davidson 1982, 116). De composita met ‘goud-’ zouden echter ook een heel prozaïsche verklaring kunnen hebben. In regionaal Nederlands (in Sittard en in Mheer, Noord-Limburg) wordt het lieveheersbeestje smoutbeestje of smoutwormpje genoemd (zie kaart 1, legenda 5.2.). Smout is ‘smeer, olieachtige substantie’ (Franck-van Wijk 1949, 628; De Vries, NEW 1971, 659). Kinderen zouden een spelletje spelen waarbij ze het kevertje in hun linkerhand hielden, die ze stevig dichthielden, en met hun rechterhand sloegen ze dan op de linkervuist. Uit angst zou het beestje een gelige, olie-achtige substantie afscheiden (Grootaers & Pauwels 1930, 158-159; Roukens 1937, 267). Ook het Schotse creamie en het Finland-Zweedse kärnpiga ‘karnemeisje’ (kaart 1, legenda 5.3.) zouden hierbij betrokken kunnen worden, evenals het Noorse smørhøne ‘boterhen’, en het Finland-Zweedse smörgås, lett. ‘boterham’ en smörgumma ‘botervrouwtje’ (deze vormen komen echter niet op de kaart voor, daar het zgn. ‘dubbelantwoorden’ zijn, hetgeen wil zeggen dat een andere vorm in die plaats of streek opgegeven als ‘hoofdopgave’ geldt; deze komt dan op de kaart). In een Zweeds dialect (in Ångermanland) bestaat nog een rijmpje: ‘Gullmarikåpa, ge mig lite såpa’ (‘Lieveheersbeestje, geef mij een beetje zeep’), of in andere rijmpjes: ‘....., ge mig lite gull’ (‘....., geef mij een beetje goud’) (Geijer 1936, 43). Ook de Zweedse en Noorse benaming gullsmed zou bij deze verklaring betrokken kunnen worden. Pauwels 1941, 33-34 merkt op dat ook in Noord-Frankrijk het beroep van smid gebruikt wordt in benamingen voor het lieveheersbeestje. Hij verklaart de naam door te stellen dat het lieveheersbeestje, voordat het begint te vliegen, de vleugelschilden oplicht om lucht te verzamelen. Dit zou mensen doen denken aan een smid die zijn voorhamer opheft. Borg 1980, 21 schrijft dat het woord smed ‘smid’ in sommige Noorse dialecten ook voor andere kevers gebruikt wordt. Het is mogelijk dat ook deze kevers een gelige vloeistof afscheiden want mij lijkt de meest plausibele verklaring dat ‘goudsmid’ veeleer betrekking heeft op het ‘goud’ dat het beestje produceert, als het bang is terwijl het in je hand zit opgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geijer 1936, 43 heeft nog andere verklaringen: volgens oude Scandinavische begrippen zou de (bij ons) rode kleur van het lieveheersbeestje als goudkleurig opgevat kunnen worden. In dit geval zou de naam vergeleken kunnen worden met coccinella, wat van coccinus ‘scharlaken-kleurig’ is afgeleid. Volgens Geijer heeft de buitengewoon grote verspreiding van gull-namen in Zweden (en Noorwegen) er waarschijnlijk mee te maken dat juist het woord gull in de Zweedse dialecten het meest gebruikt wordt als kooswoordje, vooral voor kinderen en huisdieren (Geijer 1936, 44).
4. Prozaïsche motiveringen, of liever natuurlijke motiveringen, zijn ook te zien in de composita met ‘zomer-’ (zie kaart 1, legenda 6.1.), ‘juni-’ (zie kaart 1, legenda 6.2.) en ‘mei-’ (zie kaart 1, legenda 6.3.), zoals in: HDu. sommerkäfer ‘zomerkever’, sommerwürml ‘zomerwormpje’, sommervöglein ‘zomervogeltje’, sommerputtelGa naar voetnoot13 ‘zomerkalfje’, sommermötschl ‘id.’; NDu. sommerküken ‘zomerkuiken’; HDu. junikäfer(l) ‘junikever(tje)’; HDu. maikäfer ‘meikever’, maischühchen ‘meischoentje’. Zoals vaak gebeurt met namen van planten die op een speciaal tijdstip bloeien, zo refereren al deze namen aan het jaargetijde dat het lieveheersbeestje voor het eerste verschijnt, of het meest gezien wordt. Dit zou in feite ook kunnen gelden voor de Du. namen johannesmännchen ‘Johannesmannetje’ en johannesbübchenGa naar voetnoot14 ‘Johannesknaapje’ (zie kaart 1, legenda 6.5.). Deze namen hebben betrekking op de langste dag van het jaar, nl. St. Jans dag, op 24 juni. In dit opzicht heeft deze naamgeving betrekking op dezelfde gebeurtenis als in het Du. sonnwendkäfer ‘zonnewendekever’ (zie kaart 1, legenda 6.4.). Het schijnt dat in de heidense tijden vuren werden aangestoken met midzomer, en dat offers werden gebracht aan Freyr en Freyja, het ‘vegetatiepaar’. Ze werden gezien als de goden van de vruchtbaarheid, hetgeen duidelijk naar voren komt in de functies die de mensen Freyr toeschreven: hij was de god van de zon (evenals zijn zuster!), de god van de landbouw, de god van de vruchtbaarheid (HWdA, III. 82-83). Het lijkt daarom zeer wel mogelijk dat de namen met het element johannes- voorbeelden zijn van namen die oorspronkelijk in de voor-Christelijke periode ontstaan zijn, betrekking hebbend op een voor-Christelijke gebeurtenis, het vieren van de langste dag van het jaar, in relatie met een heidense god. Met de intrede van het Christendom nam een heilige, in dit geval St. Jan, de rol over van een heidense god, hier mogelijk Freyr. De namen van de heiligen hoeven echter niet altijd dezelfde te zijn. In een klein gebiedje in Norfolk, in Engeland, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat er een naam voor het lieveheersbeestje die ook verband houdt met midzomer of de zonnewende; ook hier betreft het een verchristelijkte vorm, net als die met St. Jan, nl. bushy barnabee (zie kaart 1, legenda 6.6.). Deze dialectvorm is een verbastering van Bishop Barnaby (of Bishop Barnabee), de heilige van de langste dag van het jaarGa naar voetnoot15 (EDD, I.275). De naam van deze heilige komt voor in een Engels kinderrijmpje over het lieveheersbeestje:
5.1. Dit kinderrijmpje brengt ons naar een ander gebied waar het lieveheersbeestje belangrijk werd gedacht te zijn, nl. als een liefdesorakel. In het Germaanse ALE-materiaal wijzen twee vormen heel duidelijk in die richting, nl. het Noorse brudehest ‘bruid(s)paardje’ en het Finland-Zweedse brudvisare ‘bruidwijzer’, evenals de dubbelvorm daar, visbrud (zie kaart 1, legenda 7.1.). Meisjes die graag wilden trouwen zetten een lieveheersbeestje op hun hand en keken dan in welke richting het zou vliegen; uit die richting zou dan de bruidegom komen. Vgl. het Noorse rijmpje: ‘Gullhøne, gullhøne. Flyg mot ost.
Flyg mot vest.
Flyg dit som kjæresten min er best’ (Borg 1980, 20)
(‘Goudhen, goudhen. Vlieg naar het oosten.
Vlieg naar het westen.
Vlieg daarheen waar mijn liefste het best is’).
Maar niet alleen in Noorwegen bestaan dergelijke rijmpjes, ook in Zweden (in Södermannland) zong/zingt men:
In Schotland zong men:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen meisjes probeerden deze methode, ook jongens zijn geneigd tot nieuwsgierigheid, zoals in Westfalen, waar jongens zongen:
Volgens Strindberg zouden deze ‘voorspellende’ rijmpjes jonger zijn dan de rijmpjes waarin het lieveheersbeestje gevraagd wordt omhoog te vliegen en voor mooi weer te zorgen (Geijer 1936, 5-6).
5.2. Nauw verwant met deze categorie zijn de namen die aanduiden dat het lieveheersbeestje geluk brengt, zoals HDu. gluckskäfer en NFri. glikskeäfer (zie kaart 1, legenda 8.1.). Borg 1980, 21 vermeldt een zegsman in Telemark in Zuid-Noorwegen, die zei dat niemand een lieveheersbeestje met opzet zou doden. Roukens 1937, 266 verbindt het feit dat het lieveheersbeestje geluk zou brengen met het feit dat het beestje gewijd was aan Freyr. Aangezien Freyr ook de orakelgod was, zou dat kunnen verklaren waarom het lieveheersbeestje beschouwd werd als de verkondiger van het goede en het slechte, maar vooral van voorspoed en mooi weer, en natuurlijk van ophanden zijnde liefdesperikelen. Ook Kapteyn 1939, 10-11 toont ons hoe diep het ‘bijgeloof’ omtrent het lieveheersbeestje geworteld was. Hij vermeldt een stukje in dialect dat hij vond in het blad ‘Salland’, Nieuwsblad voor Overijssel en Gelderland, van 10 aug. 1912, waarin de schrijver opmerkt dat men het ‘zunnekuuksken’ geen kwaad mag doen, omdat dat ongeluk zou brengen. Maar ook het feit dat niemand er bang voor is, dat mensen het leuk vinden als het op hun hand loopt, speelt een grote rol (Geijer 1936, 87-90).
6.1. Een paar namen voor het lieveheersbeestje zijn wat moeilijker te verklaren. Hiervoor heb ik al de connectie tussen Freyr en de landbouw aangehaald. Deze connectie zou ook een andere naam kunnen verklaren, nl. het Du. (Thürings) kornkäfer (zie kaart 1, legenda 9.1.). Deze naam zou op twee manieren verklaard kunnen worden, ofwel prozaïsch, d.w.z. dat de kever soms in koren gevonden werd, zoals ook tot uitdrukking komt in Du. (Middelfrankisch) hopfenmuggeli, lett. ‘hopkalfje’ (zie kaart 1, legenda 9.2.) wat zou duiden op de hop waar het beestje wel eens gevonden werd (Strassner 1963/1964, 198), ofwel wederom mythologisch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we eerder al schreven in het hoofdstukje over ‘goud’ (§ 3.3), werd het lieveheersbeestje gezien als een brenger van gaven; maar het lieveheersbeestje zou ook brood of wijn kunnen brengen (HWdA, V. 1694-1695; Pauwels 1941, 23-24). In die zin zou korn- als een substituut van ‘brood’ opgevat kunnen worden. En aangezien Freyr de god was die verantwoordelijk was voor de oogst en de gewassen, zouden de boeren hem eren d.m.v. het aan hem gewijde insect, door het de naam te geven van het gewas dat belangrijk was voor hen, en waarvoor Freyr min of meer verantwoordelijk was.
6.2. In dit verband zouden we ook No. åkerhøne, Zw. åkerhöna kunnen noemen (zie kaart 1, legenda 9.3.). Deze woorden betekenen in de Noorse en Zweedse standaardtalen ‘patrijs’, maar Geijer 1936, 51 schrijft dat åkerhöna terug zou kunnen gaan op akarn ‘ahorn’ (zoals wellicht het Zw. akarnehöna, zie ook 9.3.), omdat het lieveheersbeestje vaak in eikebosjes gevonden zou worden, maar niet op akkers. Het kan zijn, zo schrijft Geijer, dat iemand eens een lieveheersbeestje op een akker aangetroffen had, en dat dat zoiets bijzonders was dat het daarom die naam gekregen heeft. Het kan daarentegen ook zeer wel mogelijk zijn dat de mensen in Skåne, waar de Zw. vorm werd opgegeven, en in het Noorse Setesdal (Aust Augder) een gelijkenis gezien hebben tussen een patrijs en het lieveheersbeestje vanwege de lichaamsbouw en de spikkels, respectievelijk in de verendracht en op het
6.3. Mogelijk is op deze manier ook het Ned. (Zeeuws) pampoenbeestje te verklaren (zie kaart 1, legenda 9.4.). Grootaers & Pauwels 1930, 153 melden dat het feit dat lieveheersbeestjes vaak op de onderzijde van grote pompoenbladeren voorkomen op zoek naar luizen, de naam beïnvloed heeft. Gezien de overeenkomsten in andere talen lijkt me dit niet onwaarschijnlijk.
7.1. Een andere naam die moeilijker te plaatsen is, is het Zw. gullsigrid (zie kaart 1, onder legenda 5.1.). Zoals bekend is Sigrid een vrouwenaam. Dieren die dicht bij de mensen stonden, kregen vaak een eigennaam toebedeeld. In Suolahti 1909 vinden we hier veel voorbeelden van, vooral van vogels die veel in de buurt van mensen te vinden zijn, zoals de spreeuw en de kauw, maar ook van vogels die appelleerden aan de fantasie van de mensen, zoals de raaf. Volgens Thomas 1983, 82 had bijna iedere wilde vogel een geaccepteerde eigennaam. Sommige hiervan bestaan heden ten dage nog, maar in het begin van de 19e eeuw, toen een aanvang gemaakt werd met de dialectwoordenboeken, zou het aantal eigennamen nog veel groter geweest zijn. Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat het lieveheersbeestje een eigennaam kreeg, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat het meestal in de buurt van de mensen te vinden is, zoals sommige vogels. Een andere verklaring voor de naam Sigrid zou kunnen zijn dat Sigrid een plaatselijke Zweedse heilige was. Zoals we al gezien hebben bij St. Jan en St. Barnabas, namen heiligen soms de rol over van een heidense god of godin. Zo zou ook een St. Sigrid de plaats ingenomen kunnen hebben van een heidense godin. Aebi 1932, 29-37 geeft veel voorbeelden van heiligennamen voor het lieveheersbeestje, zoals St. Catharina, St. Margaretha, St. Agatha, etc. Geijer 1936, 78 vermeldt dat de naam Sigrid in aantekeningen voorkomt als naam voor een van de bovennatuurlijke wezens in volksgeloof. Tenslotte zouden we nog kunnen opmerken dat er een klankovereenkomst is tussen gullsigrid en gullgris, beide Zw. namen voor het lieveheersbeestje. De gullsigrid-vormen komen voor in Västerbotten (in Zweeds Lapland) en in Ångermanland, terwijl de gullgris-vormen voorkomen in Jämtland. Geografisch gezien liggen deze gebieden vrij dicht bij elkaar. Ze zouden dus best verband met elkaar kunnen houden. Geijer 1936, 55 oppert de mogelijkheid dat het oorspronkelijk koosnaampjes van kinderen zouden zijn.
8.1. In § 3.3. hebben we al gesproken over de ‘goudsmid’-benamingen. De ‘smid’ is echter niet het enige beroep dat voorkomt in naamgevingen voor het lieveheersbeestje. In het Oostenrijks treffen we de vorm schusterä(h)nel ‘verwante van de schoenmaker’ aan (zie kaart 1, legenda 10.1.). Deze namen die naar beroepen verwijzen zijn niet alleen beperkt tot het Germaanse taalgebied, ook in de Romaanse talen komen ze voor (Aebi 1932, 37-44; Pauwels 1941, 33-34). Thurnherr 1938, 40 merkt op dat er een Alemannische vorm schueh-mächerli ‘schoenmakertje’ bestaat; voor de verklaring verwijst ze naar Rolland, III.350-351. Deze zou dezelfde verklaring geven als voor de smid, nl. dat het lieveheersbeestje door zijn vleugelschilden op te lichten om lucht te verzamelen de mensen zou doen denken aan een smid, een kleermaker of een schoenmaker.
8.2. Twee Zw. vormen die ook een beroep uitdrukken zijn fårpiga ‘schapemeisje’ en gätare ‘geitenhoedster’ (zie kaart 1, legenda 10.2). Het feit dat de kevertjes vaak in ‘kuddes’ te zien zijn heeft mogelijk de naamgeving beïnvloed.
8.3. Het artikel dat geleverd wordt door de schoenmaker, de schoen, is ook aanwezig in het ALE-materiaal, zoals in Alem. frauenschühlein, Du. maischühchen en Pfälz./Elz. herrgottschickel. Wat heeft het lieveheersbeestje voor overeenkomst met een schoen? Thurnherr 1938, 39 suggereert dat het lieveheersbeestje er uit zou zien als een elegant schoentje. Ze wijst er ook op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de vorm frauenschühlein wordt verklaard in het SI, VIII.461 als een vervorming van fraue(n)-chüeli ‘(Onze)Vrouwekoetje’ onder invloed van de plantenaam frauen-schühli. De naam maischüeli, in ons materiaal gebruikt als naam voor het lieveheersbeestje, maar oorspronkelijk een plantenaam, zou dit idee ondersteunen, hoewel Thurnherr toegeeft dat de corresponderende Italiaanse vormen (scarpa de la Madòna en scarpitta della Madonna) dit idee twijfelachtig zouden maken. Het is echter een feit dat het element ‘schoen’ vrij vaak voorkomt in dialectnamen voor planten. Frauenschühlein b.v. in de Zwitserse dialecten kan verschillende soorten klaver aanduiden, maar ook akelei, de sleutelbloem, de orchis en een aantal andere bloemen. Hoogst waarschijnlijk deed de vorm van een bloem of een insect de mensen denken aan een schoentje.
8.4. Een ander element dat moeilijk te verklaren is in verband met het lieveheersbeestje is het ‘sleutel’-element in het Zw. nyckelpiga (zie kaart 1, legenda 11.1.), ook wel voorkomend als maria nyckelpiga, of jungfru maria nyckelpiga. Oorspronkelijk betekende het Zw. nyckelpiga ‘huishoudster; dienstmeisje; iemand die de sleutels beheert en draagt’ (Hellquist 1980, 710). Waarom zou hier een sleutel zo belangrijk zijn? Men zei dat Freyja, als godin van de liefde, vrouwen in barensnood bijstond, en dat het lieveheersbeestje, als dienares van Freyja, de sleutel droeg om de geboorte te ‘ontsluiten’. Er is zelfs een versje bekend dat opgezegd werd bij een moeilijke bevalling; het werd gedicteerd door de vroedvrouw en herhaald door de kraamvrouw:
Hier had dus al een overgang plaats gevonden van een heidense godin naar Maria. In volksgeloof werd Maria beschouwd als de hoedster van ongeboren kinderen, ze werd ook afgeschilderd als de brengster van kinderen (HWdA, V.1651). Het geloof in Freyja als helpster bij geboortes vinden we ook bij de Romeinse godin Diana, die ook de leiding zou hebben bij geboortes, en die de ‘Opener van de Baarmoeder’ genoemd zou worden (Gimbutas 1982, 199). Een andere verklaring is verbonden met een plant, Primula veris, de eersteling onder de lentebloemen. In de Germaanse talen bevatten verscheidene namen van deze bloem het element ‘sleutel’: Ned. sleutelbloem; Du. schlüsselblume; himmelschlüssel; frauenschlüssel; St. Petersschlüssel, De. ma- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rienøgle; Zw. himmelsnykklar; jungfru marie nykklar; No. marinykleband (Sloet 1887, 398; Torp 1963, 412). Het ‘sleutel’-element zou uitdrukken dat deze bloem het seizoen van de liefde ontsluit; het lieveheersbeestje als dienares van Freyja, later van MariaGa naar voetnoot16, zou deze sleutel in bewaring houden. Backman 1947 bekijkt de zaak vanuit een heel andere hoek. Hem lijkt het veel waarschijnlijker dat in het Zw. maria nyckelpiga, het element maria niet als een genitief gezien moet worden, zodat hij de mogelijkheid van het lieveheersbeestje als ‘sleutelmeid’ van Maria uitsluit, maar dat Maria zelf de ‘sleuteldraagster’ is. Zijn redenering is gebaseerd op katholieke kerkgezangen en iconografie: in de iconografie van de late Middeleeuwen werd Maria voorgesteld als ‘de rode’. De kleur rood zou een liturgische betekenis hebben: de kleur zou aanduiden dat Maria vervuld is van de genade van de Heilige Geest, en van het vuur van Zijn liefde. Ook het lieveheersbeestje is vaak rood. De zeven stippen op het schild van het lieveheersbeestje zouden verbonden moeten worden met het heilige getal ‘zeven’, betreffende de zeven deugden van Maria, de zeven smarten van Maria, de zeven vreugden van Maria, etc., etc. Maria zou ook vertegenwoordigd worden door de zeven sterren van de Kleine Beer (Ursa Minor), en zijzelf zou gesymboliseerd worden door de voornaamste, de meest stralende van de zeven, nl. de poolster. Wat betreft de sleutel in verband met Maria: Backman vermeldt dat Eva de poorten tot het hemelse paradijs sloot, maar dat Maria deze weer kon openen. Op beeltenissen uit de 7e en 8e eeuw zou Maria afgebeeld worden met deze sleutels. In de Zweedse Middeleeuwse katholieke liturgie zou Maria piga ‘meisje’ genoemd worden. Daarom, beweert Backman, is er geen twijfel mogelijk dat vanaf het begin van de 16e eeuw Maria werkelijk beschouwd werd als de nyckelpiga, de ‘sleuteldraagster’, de sleutels tot de hemel en de hel beherend. Maar wat dat verder met het lieveheersbeestje te maken heeft, laat hij in het midden.
9.1. Tenslotte resten ons nog een paar vormen die oorspronkelijk koosnaampjes zijn voor andere dieren, zoals NDu. puttjehöneken voor de hen (zie kaart 1, legenda 12.1.) of Du. mötschekälbchen, motschekalb, mühkälbchenGa naar voetnoot17 voor een kalf, NDu. motschekühchen voor een koe, en Oost. muhkuhserl, ook voor een koe (zie kaart 1, legenda 12.2). Verder komen er in het Nederlands namen voor die oorspronkelijk benamingen zijn voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlinder, zoals pimpampoentje (West-Vlaanderen), piepauw (Frans-Vlaanderen) en kapelleke (West-Vlaanderen) (zie kaart 1, legenda 12.3.). Voor pimpampoentje vinden we in WNT XII/1.1536 (piempampoentje) dat het waarschijnlijk een vervorming is van papeljoentje, aangezien ook de vorm pimpalioentje schijnt voor te komen. Deze benamingen zouden uit Fr. papillon ontleend zijn, en eertijds ook als benamingen voor andere vliegende insecten dan de vlinder gegolden hebben. Dit zou ook de verklaring kunnen zijn voor kapelleke, wat normaal een benaming voor de vlinder is, maar ook voor het lieveheersbeestje kan gelden (WNT VII/1.1440-1443). Bij piepauw is er mogelijk invloed van pimpampoentje en Westvlaams piepel ‘vlinder’ (WNT XII/1.1539). Pauwels 1941, 42-44 geeft ook als verklaring dat het lieveheersbeestje verward werd met de vlinder. Twee vormen zouden beschouwd kunnen worden als speelvormen, ontstaan uit kindertaal, nl. NDu. flimmflämmke(n) en Finland-Zw. vibba-vabba (of vibbär-vabba of vippa-vappa (zie kaart 1, legenda 13.1.).
10.1. Een ander onderdeel in de naamgevingen voor het lieveheersbeestje dat we moeten belichten zijn (grof gezien) de determinata. Hiervoor hebben we voornamelijk de determinantes behandeld, hoewel in sommige gevallen het determinatum daar al bij betrokken werd, zoals in gullsmed en gullsigrid, en hoewel bij sommige namen determinans en en determinatum moeilijk in een patroon te vatten zijn. Het blijkt dat het overgrote deel van de determinata bestaat uit verwijzingen naar andere (huis)dieren, gevolgd door (vermoedelijk) hypocoristische benamingen en meer algemene benamingen.
10.1.1. Het dier (of liever de vogel) waar het meest naar verwezen wordt is de hen, haar mannelijke partner, de haan en haar jong, het kuiken. Voorbeelden hiervan zijn: De. mariehøne, fruenshøne, vorherreshøne, vor herre sit hønneken, vorherreskylling, paradishøne; IJsl. máíuhœna; Fer. mariuhøna; De.-No. marihøne; No. mari(a) gullhøne, gullhøne, åkerhøne; Zw. gullhöna, åkerhöna; OFri. lyvesearhönne, godshan'ke; NFri. goodshån, lewwergotshen'k; WFri. jaiwegodshone; Ned. herenhoentje, lievevadershoentje, zonnekuikentje; NDu. puttjehöneken, en als koosnaampjes voor de hen: De. marieputte, vorherresputte; No. gulltippe; Zw. gulltyppa, gulltupp; Du. flieghinkelchen (zie kaart 2, legenda 1). Men zou hier een verbinding kunnen maken met bijgeloof omdat de hen werd beschouwd als een weerprofeet en als een orakeldier. Nog meer dan de hen was de haan een orakeldier; het was ook een belangrijk offerdier, vooral voor de oogst, en voor de vruchtbaarheid van het huwelijk. Het lijkt mij echter veel aannemelijker om de doorwerking van kindertaal hier in acht te nemen. Het is opval- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lend dat de meeste -hen-benamingen voorkomen in de Scandinavische en Friese dialecten. Volgens Geijer 1936, 136 bestond er in de Zweedse dialecten een grote voorliefde voor koosnaampjes als het het lieveheersbeestje betrof, en zou er ook geen vogel vaker toegesproken worden met een koosnaampje als de hen.
10.1.2. De tweede grote groep bevat namen met ‘-koe’, welke we bijvoorbeeld tegenkomen in Eng. lady-cow, cow-lady; Zw. gudfaderko, gudsko, gullko, gullkudda, kon gud, vårherreko, kon-hans-vårherre; No. gullku; Du. himmelkühchen, herrgottsöchschen, of koosnaampjes voor de koe of het kalf: Du. himmelmötschl, sommerputtel, sommermötschl, mötschekälbchen, motschekalb, mühkälbchen, hopfenmuggeliGa naar voetnoot18 NDu. motschekühchen; Oost. muhkuhserl (zie kaart 2, legenda 2.). In de Germaanse heidense tijden zou de koe gezien worden als het symbool van de vruchtbaarheid, maar ook hier is een verklaring als bij de hen de meest voor de hand liggende.
10.1.3. Het derde huisdier dat gebruikt werd bij naamgeving voor het lieveheersbeestje was het schaap (en de ram, de hamel en het lam): Du. himmelschäfchen, goldhämmelchen; Ned. hemellammetje; Zw. gullbagge (zie kaart 2, legenda 3.). Evenals hanen en wilde zwijnen, zo werden ook schapen geofferd om de goden te verzoenen en om goede oogsten af te smeken. Het schaap werd gezien als het symbool van de krachten tot groeien (HWdA, VII.974). Het schaap werd ook gezien als een orakeldier (HWdA, VII.978), hetgeen weer een overeenkomst vertoont met het lieveheersbeestje. Het schaap speelde een belangrijke rol als een huwelijksorakel.
10.1.4. Ook het paard komt voor in de determinata voor het lieveheersbeestje en wel in Tirools liebgottrösslein; No. brudehest en dial Du. [h'indəf'ɔdərlə], wat mogelijk Du. himmelpferdlein is (zie noot 9) (zie kaart 2, legenda 4.). Ook het paard heeft mythische connotaties. Volgens Mannhardt 1858, 624 was het paard gewijd aan de god Freyr.
10.1.5. Het dier echter dat het meest aan Freyr gewijd zou zijn was het wilde zwijn. In het Germ. ALE-materiaal vinden we slechts een voorbeeld hiervan: Zw. gullgris (zie kaart 2, legenda 5.). De leider van een groep wilde zwijnen werd geofferd aan Freyr (De Vries 1970, I.367). Het was vooral met Kerstmis, op Kerstavond, dat wilde zwijnen geofferd werden in de hoop de vruchtbaarheidskrachten te bewerkstelligen. De Vries 1970, II.190 vermeldt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat sporen van deze praktijken nog in Zweden te vinden zijn, omdat op Kerstavond koekjes gegeten worden in de vorm van een wild zwijn. Het lijkt mij echter het meest voor de hand liggend, dat -gris een algemeen koosnaampje voor kinderen is, zoals Geijer 1936, 55 suggereert.
10.2. Naast deze determinata die naar andere dieren verwijzen en als hypocoristisch opgevat kunnen worden, zijn er ook determinata die meer algemene benamingen bevatten, zoals: a) ‘kever’, in: Du. marienkäfer, jungfraukäfer, muttergotteskäfer, frauenkäfer, herrgottskäfer(le), gotteskäfer, sonnenkäfer, sommerkäfer, sonnwendkäfer, junikäfer, maikäfer, gluckskäfer, kornkäfer, käfer; Elz. herrgottsboben, herrgottsböbelGa naar voetnoot19 (zie kaart 2, legenda 6.). b) ‘vogel’, in: Eng. ladybird; Du. herrgottsvögelchen/herrgottsvögele, sonnenvogel, sommervöglein; Elz. lieberherrgottsvögele; Ned. hemelmuskeGa naar voetnoot20 (zie kaart 2, legenda 7.). c) ‘worm’, in: NDu. marienworm; Du. himmelswurm, sonnenwurm, sommerwürml; Alem. himmelgüegli, sonnegüegi, goldgüegi; Ned. smoutwormpje (zie kaart 2, legenda 8.). d) ‘beest, dier’, in: Ned. (onze)lieveheersbeestje, (onze)lievevrouwebeestje, smoutbeestje; De. vorherresdyr; Du. frauentierlein, herrgottstierchen, himmelstierchen, sonnentierchen; Elz. lieberherrgottstierle (zie kaart 2, legenda 9.). e) ‘vlieg, teek, krekel’, in: No. gullmarifly, maria fly-fly; Ned. meneertiekjeGa naar voetnoot21; NDu. sonnentīk; Du. hergodshäunken (zie kaart 2, legenda 10.). ‘Worm’ komt vaak voor in insectennamen en is vrij algemeen; ‘vogel’ en ‘vlieg’ zijn algemene benamingen voor vliegende insecten of dieren, en ‘beestje’ is een overgeneralisatie.
10.3. Zo resten er nog een paar determinata, die, evenals die welke naar huisdieren verwijzen, hoogst waarschijnlijk hypocoristisch van aard zijn. Het NDu. sonnenkind (zie kaart 2, legenda 11.1.) zou hieronder vallen, omdat, zoals Thurnherr 1938, 54 aanduidt, het lieveheersbeestje zo geliefd was dat men het ‘kind’ noemde. Dit zou ook gelden voor de elementen ‘mannetje, knaapje’, in Du. johannesmännchen, johannesbübchen en Zw. gullgubbe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zie kaart 2, legenda 11.2.), en voor het element ‘meisje’ in Zw. kärnpiga, nyckelpiga, gullpiga, fårpiga, Du. herrgottspüppchen en NDu. (dem) lieben gott sein mädchen (zie kaart 2, legenda 11.3.). Het begrip ‘verwante’, zoals in Oost. sonnenähnel en schusterähnel (zie kaart 2, legenda 11.4.) zou hier ook thuishoren, evenals ‘eigennamen’ in No. jomfru maria; Zw. jungfru maria en gullsigrid; Eng. virgin mary en bushy barnaby; Schots sunny mary en NDu. fliegmariechen (zie kaart 2, legenda 11.5.).
10.4. De afsluitende groep determinata bestaat uit ‘smid’, zoals in No. en Zw. gullsmed (zie kaart 2, legenda 12.), ‘koning’, zoals in No. gullkonge (zie kaart 2, legenda 13.) en ‘schoentje’, zoals in Alem. frauenschühlein, Du. maischühchen, Elz. en Du. (Pfälz.) herrgottsschickelGa naar voetnoot22 (zie kaart 2, legenda 14).
11. Recapitulerend kunnen we rustig stellen dat de namen die gegeven zijn voor de Germaanse talen in het ALE-materiaal voor coccinella septempunctata zeer rijk aan benoemingsmotieven zijn en zeer gevarieerd. Zogenaamde Christelijke benoemingsmotieven vormen de hoofdmoot, zoals de benamingen die refereren aan God of Onze Lieve Heer, aan Maria, en aan heiligen zoals St. Jan en St. Barnabas. Maar ook benoemingsmotieven die aan de verchristelijking vooraf zouden zijn gegaan, dus heidense benoemingsmotieven, kunnen we hier nog terugvinden, zoals het Zw. Frigga, en mogelijkerwijs ook de namen met frau-/vrouw-/frue-, omdat in die elementen een verwijzing naar de Germaanse godin Freyja niet geheel verworpen hoeft te worden als we zowel etymologisch al semantisch de oorspronkelijke betekenis ‘vrouw, meesteres’ in ogenschouw nemen, welke betekenis veranderde in ‘Onze Vrouwe’, hiermee refererend aan Maria. We zouden het zelfs in een nog wijder perspectief kunnen zien, nl. dat Freyja als godin van de zon en de ochtend van plaats wisselde met Maria, de ‘vrouwe’ van de hemel. Een overgang van Freyr naar God (de Heer) is taalkundig niet aanwezig, maar semantisch mogelijk wel, veranderend van een algemeen ‘heer’ naar een specifiek ‘Onze Heer’. Hieruit zouden we dus wellicht af kunnen leiden dat deze Christelijke benoemingsmotieven oorspronkelijk uit een voor-Christelijke, heidense, periode afkomstig zijn. Ook de namen die verwijzen naar de zonnewende, naar de langste dag van het jaar, zouden oorspronkelijk tot de heidense periode teruggaan, en zouden door Christelijke invloed veranderen in vernoemingen naar St. Jan en St. Barnabas. Volgens Geijer 1936, 71 is het Zw. nyckelpiga door invloed van Christelijke tradities toegevoegd als appositie bij jungfru maria. Verhou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingsgewijs komt de benaming jungfru maria nyckelpiga niet veel voor in Zweden; het komt voornamelijk voor in Oost-Zweden waar de Maria-namen geconcentreerd zijn (Geijer 1936, 63). Bovendien zijn er wat jungfru maria aangaat overeenkomsten met benamingen in andere talen, maar voor het element nyckelpiga ontbreekt enige overeenkomst (Geijer 1936, 65). Mogelijk bevatten de benamingen met ‘zon-’ nog sporen van een heidens geloof, als het inderdaad zo zou zijn dat het lieveheersbeestje vernoemd zou worden naar het hemelse lichaam waarmee Freyja verbonden was in haar functie als zonnegodin. Een aantal namen kan beschouwd worden als ingegeven door observatie en natuurlijke verklaringen, zoals de namen met ‘goud-’, met ‘zomer-’ e.d., maar ook de ‘verwarring’ met de vlindernamen. Kindertaal heeft ongetwijfeld een grote invloed gehad op de benamingen voor het lieveheersbeestje, zoals o.a. blijkt uit de vernoemingen naar andere dieren, maar ook volwassenen beschouwen het beestje als absoluut niet schadelijk, integendeel zelfs, want het feit dat de meeste vormen in de diminutief staan, dat het namen krijgt als ‘meisje’, ‘knaapje’, ‘kindje’ wijst er op dat mensen het met sympathie en affectie aanschouwen. Het lieveheersbeestje is in zijn gedrag dan ook anders dan de meeste andere insecten: het is niet schuw, het blijft in de buurt van de mensen, het vliegt niet weg als je je hand beweegt. Dit zouden redenen zijn om het te beschouwen als een limineel of anomaal dier. In de antropologie is onderzoek gedaan naar de functie die liminele of anomale dieren vervullen in de maatschappij, zoals b.v. Mary Douglas 1975 in haar onderzoek naar de rol van de pangolin, een geschubde miereneter, die niet wegloopt als het mensen tegenkomt. Evenals het lieveheersbeestje is ook de pangolin een limineel of anomaal dier, en het speelt een belangrijke rol in rites en het hele functioneren van de Lele-stam in Centraal Afrika. In zijn boek Les rites de passage verklaart Arnold van Gennep dat rites vooral uitgevoerd worden bij belangrijke ‘overgangen’ in het leven: bij geboortes, bij het volwassen worden, bij huwelijken, bij het sterven. Voordat iemand een nieuwe periode ingaat, moet eerst de oude periode goed afgesloten worden, en moet men ingewijd worden om ‘schoon’ de nieuwe periode tegemoet te treden. ‘Overgangen’ spelen dus een belangrijke rol in het leven van de mensen, en mogelijk is daarom het lieveheersbeestje zo belangrijk. Zoals uit deze studie blijkt, wordt het lieveheersbeestje voornamelijk gezien als boodschapper en bemiddelaar, tussen de mensen en de goden, tussen de mensen en de zon, tussen de mensen onderling. Dit zou wellicht de verklaring kunnen zijn dat het lieveheersbeestje gezien wordt als de sleutel tussen de mensen en de bovennatuurlijke, bovenzinnelijke machten, en dat het lieveheersbeestje zelf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sleutel is die goed weer kan ontsluiten, die voor geschenken of een vrijer kan zorgen. In ieder geval vertonen de namen van het lieveheersbeestje overblijfselen van het culturele en religieuze verleden van Europa, en van de manieren van denken gedurende de afgelopen eeuwen.
juni 1986 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coccinella septempunctata
|
1.1. | ‘(lieve) God (de Vader)’ |
1.2. | ‘(lieve)heregods-’ |
1.3. | ‘onze lieve heers-’/‘onze lieve vaders-’ |
1.4. | ‘meneer-’/‘here(n)-’ |
2.1. | ‘Maria-’ |
2.2. | ‘maagd (Maria)’ |
2.3. | ‘(onze) (lieve) vrouwe-’ |
2.4. | ‘moeder van God-’ |
3.1. | ‘hemel-’ |
3.2. | ‘engeltje’ |
3.3. | ‘paradijs-’ |
3.4. | ‘elfje’ |
4.1. | ‘zon-’ |
5.1. | ‘goud-’ |
5.2. | ‘smeer-’ |
5.3. | ‘room-, boter-’ |
6.1. | ‘zomer-’ |
6.2. | ‘juni-’ |
6.3. | ‘mei-’ |
6.4. | ‘zonnewende-’ |
6.5. | ‘Johannes-’ |
6.6. | ‘Barnabas’ |
7.1. | ‘bruid-’ |
8.1. | ‘geluks-’ |
9.1. | ‘koren-’ |
9.2. | ‘hop-’ |
9.3. | ‘akker-’ |
9.4. | ‘pompoen-’ |
10.1 | ‘schoenmaker-’ |
10.2. | ‘herderinnetje’ |
11.1 | ‘sleutel-’ |
12.1. | ‘hennetje’ |
12.2. | ‘koetje, kalfje’ |
12.3. | ‘vlinder’ |
13.1. | ‘speelvormen’ |
Coccinella septempunctata
Legenda kaart 2
1 | ‘-hen’, ‘-haan’, ‘-kuiken’ |
2 | ‘-koe’, ‘-kalf’, ‘-os’ |
3 | ‘-schaap’, ‘-lam’, ‘-hamel’, ‘-ram’ |
4 | ‘-paard’ |
5 | ‘-varken’ |
6 | ‘(-)kever’ |
7 | ‘-vogel’ |
8 | ‘-worm’ |
9 | ‘-beest’, ‘-dier’ |
10 | ‘-vlieg’, ‘-teek’, ‘-krekel’ |
11.1 | ‘-kind’ |
11.2 | ‘-mannetje’, ‘-knaapje’ |
11.3 | ‘-meisje’ |
11.4 | ‘-verwante’ |
11.5 | ‘eigennaam’ |
12 | ‘-smid’ |
13 | ‘-koning’ |
14 | ‘-schoentje’ |
- voetnoot1
- Thurnherr 1938, 59 noemt namen als jesus-tierli ‘Jezus' diertje’, heilands-chäferli ‘Heilands-kevertje’, heilands-tierli ‘Heilands diertje’ en christchindli-gueg ‘Christuskinds worm’.
- voetnoot2
- In de Oostzweedse dialecten komen de namen jesvallpika ‘Jezus' herderinnetje’ en jeshöna ‘Jezus' hen’ voor (Hellquist 1980, 710).
- voetnoot3
- In de verantwoording voor de legenda wordt Westfries genoemd. Hiermee wordt niet het Noordhollandse Westfries bedoeld, maar het Fries dat gesproken worden in Friesland, dit in vergelijking met Oostfries (Saterlands) en Noordfries (o.a. de Duitse Friese eilanden).
- voetnoot4
- Deze Duitse dialectvorm is hetzelfde als standaard Duits herrgottsheimchen ‘Here Gods krekeltje’. Zie Woeste 1966, 89.
- voetnoot5
- In het Du. marienkäfer is marien- een genitief van maria. Ook de Feroese en IJslandse vormen zijn composita met de genitief van maria-, nl. mariu-.
- voetnoot6
- In Grootaers & Pauwels 1930, 155 vinden we dat -lander(s) betekenisloos is, maar dat het waarschijnlijk gebruikt is als rijmwoord voor Flanders, zoals in
‘Lady Landers, Lady Landers,Tak up your coats about your head,And fly away to Flanders’ (EDD, III.499).
- voetnoot7
- Hegedüs 1958, 83 schrijft dat het verbod om bovennatuurlijke machten, de demonen, bij hun naam te noemen voortleeft in de Christelijke religie, waardoor dan vaak parafrases gebruikt werden, waar ‘Moeder van God’ er een van is.
- voetnoot8
- Mötschl is een koosnaampje voor een kalf; zie Kieser 1929/1930, 253, die schrijft dat -mötschen een diminutief is van mootsch, wat ‘vrouwelijk kalf’ betekent.
- voetnoot9
- Strassner 1963/1964, 200 behandelt dit woord. Himmelpferdlein zou verder ontwikkeld zijn in himmelvaterlein. Het schijnt dat in het Oostfrankische taalgebied, ten noordoosten van Bayreuth (in noordoost Beieren) -pferdlein-vormen voorkomen, zoals dem lieben gott sein pferdlein. In het westelijke deel van het Oostfrankische taalgebied komen vormen met -gäulchen ‘kleine hengst’ voor.
- voetnoot10
- BÖW, I.230 vermeldt: ‘änel = ‘grootmoeder’; ‘tante’; ‘oude vrouw in het algemeen’; ‘vroedvrouw’; ‘kleindochter’. Het is afgeleid van OHDu. *anila, wat verwant is aan OHDu. ana ‘vrouwelijke voorouder’, OHDu. ano ‘mannelijke voorouder’. De OHDu. vorm is nog steeds aanwezig in NHDu. ahn ‘voorvader, voorzaat’; ahnen ‘voorvaders’. Ook in andere talen vinden we verwante woorden: vgl. Lat. anus ‘oude vrouw’; anna ‘pleegmoeder’; Gr. ἀννίς ‘grootmoeder’; Lit. an ýta ‘schoonmoeder’. Voor meer informatie, zie Kluge-Mitzka 1975, 9; Pokorny 1959, 36.
- voetnoot11
- Het is opvallend dat de beweging in deze rijmpjes duidelijk ‘naar boven vliegend’ is, dus verticaal, net als de rijmpjes op de pagina's 27 en 28, hiermee de band uitdrukkend tussen hemel en aarde, terwijl in andere rijmpjes de beweging horizontal is, dus ‘wegvliegend’, zoals op p. 29 en p. 34.
- voetnoot12
- De drie Wijzen uit het Oosten vertegenwoordigen een voor-Christelijke cultuur, nl. die van Mesopotamië. Hun Engelse naam, The Magi, bevat heel duidelijk een voor-Christelijk begrip, nl. ‘magiër, tovenaar’.
- voetnoot13
- Puttel is een koosnaampje voor een dier, meestal voor een kalf; vgl. Strassner 1963/1964, 200 waar hij betzelein, bätzel en varianten noemt.
- voetnoot14
- Voor meer composita met johannes-, zie Müller, III.1190ff.
- voetnoot15
- In de EDD, I.170 vinden we onder Barnaby: ‘St. Barnabas' Day, June 11; the day of the summersolstice before the change from Old to New Style’.
- voetnoot16
- Er zijn verschillende voorbeelden van namen die oorspronkelijk aan Freyja of Frigg gewijd waren, daarna aan Maria. Het sterrenbeeld Orion werd Friggerok ‘spinrokken van Frigg’ genoemd in het Zweeds, wat veranderde in Marirok ‘spinrokken van Maria’ op het Deense eiland Sjælland (zie HWdA, III.110-111; HWdA, V.1651).
- voetnoot17
- Muh is oorspronkelijk een lokroep, zie Strassner 1963/1964, 204.
- voetnoot18
- Voor muggeli, vgl. Strassner 1963/1964, 199 en Thurnherr 1938, 37.
- voetnoot19
- Zie Christmann III, 874; Müller III, 562; Martin-Lienhart II, 3.
- voetnoot20
- Weliswaar wordt hier een specifieke vogelsoort genoemd, maar het valt in de ‘vogel’-categorie.
- voetnoot21
- In de Saksische dialecten kan tiek gebruikt worden voor kevers en andere insecten die er min of meer op lijken; zie WNT XVI, 1835-1836 en Kluge-Mitzka 1975, 338 (käfer).
- voetnoot22
- Zie Christmann III, 878; Müller III, 565-566.