| |
| |
| |
Dialektverlies en dialektbehoud in Sittard
0. Samenvatting
In dit artikel wordt een onderzoek besproken dat betrekking heeft op dialektverlies binnen de dialektgemeenschap. Onderzoeksobjekt is het Sittards dialekt. Middels een vergelijking tussen drie leeftijdsgroepen, zowel wat betreft kennis van als attitude ten opzichte van het Sittards, wordt onderzocht of er verlies voorkomt naarmate de leeftijd lager wordt. Daartoe werden aan proefpersonen uit de drie groepen een attitudelijst en een toets gericht op kennis van specifieke dialektkenmerken voorgelegd. Uit de resultaten blijkt dat niet voor alle aspecten een geleidelijke teruggang aanwijsbaar is. Dit onderzoek werd in het kader van een hoofdscriptie aan de NCDN te Nijmegen uitgevoerd.
| |
1. Vraagstelling
De vraagstelling van dit onderzoek was tweeledig. Enerzijds ging het om het meten van de attitude ten aanzien van het Sittards dialekt en het gebruik van het Sittards dialekt in bepaalde domeinen. Anderzijds ging het om het meten van de kennis van het Sittards. Voor dit laatste werden bepaalde aspekten van het Sittards dialekt als onderzoeksobjekt gekozen.
De aspekten die met betrekking tot de kenniskomponent gekozen werden beperkten zich tot morfologie en lexicon. Bij de afzonderlijke items die voor deze aspekten geselecteerd werden, werd vantevoren nagegaan of er een dialekt- en standaardtaalvariant bestond.
Doel was na te gaan of de attitude ten aanzien van dialekt en het gebruik van dialekt in bepaalde domeinen minder positief respectievelijk geringer zou worden naarmate de leeftijd van de proefpersonen lager werd (funktieverlies). Van de andere kant werd gepoogd door middel van het meten van kennis van het dialekt na te gaan of de kennis geringer werd naarmate de leeftijd lager werd (struktuurverlies).
Er werden drie leeftijdsgroepen naar attitude/gebruik en kennis met elkaar vergeleken ten einde na te gaan in hoeverre dialektverlies zou optreden naarmate de leeftijd lager werd. Uit eerder onderzoek (Hoppenbrouwers 1983, Reker 1983) is immers een geleidelijk verlies parallel aan
| |
| |
daling van leeftijd gebleken. In dit onderzoek dienen de resultaten van de oudste leeftijdsgroep (60+) als basis op grond waarvan voor de andere groepen uitspraken over eventueel verlies gedaan kunnen worden.
| |
2. Opzet
2.1. Algemeen
Omwille van tijdsbeperkingen werd gekozen voor een cross-sectionele opzet, dat wil zeggen dat uit drie leeftijdsgroepen een gelijk aantal vergelijkbare dialektsprekers geselecteerd werd; deze sprekers werden in één keer getoetst. De indeling in leeftijdsgroepen kwam er op neer dat er drie cellen van elk vijf proefpersonen gevormd werden. Deze cellen zijn verdeeld naar de leeftijdsgroepen 13-17 jr, 33-45 jr en de groep 60 jr en ouder. De proefpersonen werden geselecteerd binnen één wijk in Sittard. Proefpersonen waren 9 mannen en 6 vrouwen. De jongste groep bestond uitsluitend uit middelbare scholieren. Van de mannen uit de groepen 33-45 jaar en 60 jaar en ouder konden er 5 in de beroepscategorie ‘zelfstandigen’ ingedeeld worden. Eén man was een gepensioneerde mijnwerker. De vrouwen uit de oudste groep en de middengroep waren allen huisvrouwen. Op grond van hun beroep bestond voor de gekozen proefpersonen nauwelijks de noodzaak standaardtaal te gebruiken aangezien hun beroepsmatige contacten zich beperkten tot hun eigen regio. Alle proefpersonen hadden altijd in Sittard gewoond en hadden dialektsprekende ouders. De selectiemethode kan als volgt omschreven worden: Uit de kennissenkring van de proefleider werden personen gekozen die vervolgens eventuele andere proefpersonen noemden. Tabel 1 geeft een overzicht van de aantallen proefpersonen.
Tabel 1: Verdeling proefpersonen
|
|
groep 1 |
groep 2 |
groep 3 |
|
leeftijd |
13-17 jr |
33-45 jr |
60 jr en ouder |
totaal |
mannen |
3 |
3 |
3 |
9 |
vrouwen |
2 |
2 |
2 |
6 |
totaal |
5 |
5 |
5 |
15 |
| |
| |
De uit te voeren taken hadden enerzijds betrekking op de attitude ten aanzien van het Sittards en het gebruik van het Sittards in bepaalde domeinen (verder funktiekomponent) en anderzijds op de kennis van dialektstructurele kenmerken die specifiek zijn voor het Sittards (verder kenniskomponent ).
| |
2.2. Funktiekomponent
De proefpersonen dienden de attitude-vragen, 14 in totaal, aan de hand van een vijfpuntsschaal te beoordelen. De gebruikte Likert-schaal liep van ‘eens’ (= 1) tot ‘oneens’ (= 5). Bij de samenstelling van de 14 attitudevragen werd getracht uitspraken te formuleren die zo dicht mogelijk bij de alledaagse ervaringswereld van de proefpersonen liggen. De aangeboden vragen waren:
1. | Je hebt liever dialektsprekers als buren dan mensen die alleen standaardtaal beheersen. |
2. | Als er in Sittard een nieuwe burgemeester komt, moet hij dialekt kunnen spreken. |
3. | Dialekt is in het maatschappelijk verkeer niet zo geschikt als standaardtaal. |
4. | Radiopiraten in Sittard moeten dialekt gebruiken tussen de liedjes door. |
5. | Leraren mogen op school in de les dialekt spreken tegen de leerlingen. |
6. | Dialekt is afgeleid van standaardtaal. |
7. | In de krant wordt te weinig aandacht besteed aan dialekt. |
8. | Dialekt moet verdwijnen. |
9. | Bij de ROZ hoeft men geen dialekt te gebruiken. |
10. | Carnavalsliedjes in het dialekt zijn leuker dan in het Nederlands. |
11. | Dialekt is slordig en onverzorgd. |
12. | De pastoor zou best in het dialekt kunnen preken. |
13. | Caféhouders moeten klanten in het dialekt aanspreken. |
14. | In het verenigingsleven is dialektgebruik aan te bevelen. |
De domeinvragen, 10 in totaal, werden eveneens aan de hand van een vijfpuntsschaal beoordeeld. De schaalverdeling liep van ‘altijd dialekt’ (= 1) tot ‘nooit dialekt’ (= 5). De proefpersonen dienden aan te kruisen in hoeverre zij in bepaalde situaties dialekt gebruikten. De domeinvragen waren:
1. | Met ouders in het gezin. |
2. | Op school tijdens de pauze. |
3. | Tegen vrienden op straat. |
| |
| |
4. | Tegen een onbekende juffrouw achter de kassa. |
5. | Aan het loket van het gemeentehuis tegen een ambtenaar. |
6. | Tegen standaardtaalsprekers die in het gezin op bezoek zijn. |
7. | Wanneer U aan iemand de weg vraagt. |
8. | Tegen iemand die met een familielid getrouwd is en standaardtaalspreker is. |
9. | Wanneer U bij een onbekende dokter komt. |
10. | Tegen buren die er pas wonen en die U niet kent. |
Bij de domeinvragen werd onderscheid gemaakt tussen vragen die betrekking hadden op domeinen waarin men tegen bekenden praat zoals de vragen 1 en 3, en vragen met betrekking tot domeinen waarin men tegen onbekenden spreekt zoals de vragen 4 en 9.
Zowel attitude-vragen als domeinvragen werden vóór de kenniskomponent aangeboden.
| |
2.3. Kenniskomponent
Uit de veelheid van de voor het Sittards specifieke kenmerken werden voor wat betreft de kenniskomponent de volgende aspecten gekozen:
1. | Het wederkerig werkwoord in het Sittards. |
2. | Lexicale verschillen Sittards-standaardtaal. |
3. | Meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden. |
4. | Vorming van het verkleinwoord. |
5. | Verbuiging van sterke en zwakke werkwoorden. |
De voorbeelden die bij de navolgende beschrijving van de gekozen aspekten genoemd worden, zijn ontleend aan Laudy (1974), Notten (1974), Schelberg (1979) en Van der Heijden (1927). Alle voorbeelden werden schriftelijk aangeboden. De proefpersonen dienden mondeling te antwoorden. De antwoorden werden op band opgenomen. De afname van de toets vond bij de proefpersonen thuis plaats. Dialektvarianten worden volgens het I.P.A. weergegeven.
1. Het wederkerig werkwoord in het Sittards.
Wederkerige werkwoorden, waarbij de handeling op het onderwerp gericht is, komen in het Sittards veelvuldig voor. Het pronomen dat bij deze werkwoorden gebruikt wordt is zich. De hier gekozen werkwoorden zijn in de standaardtaal niet wederkerig. De werkwoorden zijn ziv̥ koupə ‘kopen’, ziɣ bɛə ‘bidden’, ziɣ ɔbʃtɛkə ‘aansteken’, ziɣ zɛtə ‘gaan zitten’, ziɣ bi▴ɣtə ‘biechten’, ziɣ a▴ndo▴n ‘aantrekken’.
De betreffende werkwoorden werden in zinsverband aangeboden en dienden naar het Sittards vertaald te worden. Voorbeelden zijn:
| |
| |
- | Hij heeft een sigaret opgestoken. |
- | Zij hebben een nieuwe auto gekocht. |
2. Lexicale verschillen Sittards-standaardtaal.
Bij de lexicale verschillen werd gebruik gemaakt van een woordenlijst van 17 woorden die in het Sittards vertaald moesten worden. Bovendien werden 5 plaatjes van voorwerpen aangeboden waarvan de benaming in het dialekt gegeven moest worden. Met frequentie kon geen rekening worden gehouden omdat er geen frequentietellingen voor het Sittards beschikbaar zijn. Als selectiecriterium gold het feit dat de proefleider de woorden in het dialekt kende. Voorbeelden zijn koutələbout ‘koprol’, əfə ‘gist’, ʃtouvəni▴zər ‘pook’, mɛisteʀ ‘leraar’, kwakəʀ ‘kikker’, moutʀɔp ‘mol’, mɛiʃə ‘knikkeren’, witman ‘weduwnaar’, ʃtɔʀkəl ‘boomwortel’, vəʀtyzəlt ‘buiten westen’.
3. Meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden.
Bij de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden werd uitgegaan van de indeling in 8 klassen, zoals die door Schelberg (1979) voor het Sittards wordt gegeven. Het betreft zelfstandige naamwoorden die in het meervoud eindigen op:
* | een -e, bijvoorbeeld dɛksələ ‘deksels’ en aŋələ ‘angels’. |
* | een -s, bijvoorbeeld batjəs ‘bengels’, wɛkəʀs ‘wekkers’ en kʀəkskəs ‘krukjes’. |
* | een -r (zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud eindigend op een -t), bijvoorbeeld bʀo▴ʀ ‘broden’, ʀa▴ʀ ‘raderen’ en bla▴ʀ ‘bladeren’. |
* | Zelfstandige naamwoorden waarbij sleep- en stoottoon m.b.t. het meervoud een rol spelen, zoals bɛ̄ɩ̄n-bɛɪ̄n ‘been-benen’, pɛ̄ʀ̄t-pɛ̄ʀt ‘paard-paarden’ en ɛ̄ʀ̄m-ɛ̄ʀm ‘arm-armen’. |
* | -er, bijvoorbeeld hUzəʀ ‘huizen’, ɣa▴təʀ ‘gaten’, mɛtsəʀ ‘messen’, ɣla▴zəʀ ‘glazen’ en va▴təʀ ‘vaten’. |
* | Zelfstandige naamwoorden met Umlaut in het meervoud zoals plaŋk-plɛŋk ‘plank-planken’, bUk-byk ‘buik-buiken’ en bouk-bœyk ‘boek-boeken’. |
* | Zelfstandige naamwoorden met in het meervoud zowel klinkerverandering als intonatieverandering zoals bāl-bɛ̄l ‘bal-ballen’, bōūm-bœ̄ym ‘boom-bomen’ en ʃɔ̄.p-ʃœ̄p ‘schaap-schapen’. |
* | Zelfstandige naamwoorden die zowel in het enkelvoud als meervoud dezelfde vorm hebben zoals zʌnj-zʌnj ‘zonde-zonden’, ʃo▴n-ʃo▴n ‘schoen-schoenen’ en ɣœujə-ɣœujə ‘gulden-guldens’. |
| |
| |
In totaal werden 23 items geselecteerd. De methode voor het verkrijgen van meervoudsvormen zag er als volgt uit: het betreffende woord werd eerst los aangeboden en vervolgens diende de meervoudsvorm in een zin ingevuld te worden, bijvoorbeeld:
- een schoen |
zij heeft twee paar...... |
4. Vorming van het verkleinwoord
Bij de vorming van de verkleinwoorden werd op twee aspecten de nadruk gelegd, namelijk op het suffix en op de eventuele Umlaut. Bij het suffix maakt Schelberg (1979) onderscheid tussen woordklassen, afhankelijk van de medeklinker waarop het betreffende woord eindigt, zoals uit de volgende indeling blijkt:
* | Verkleinwoorden met het suffix -ke bijvoorbeeld ɛpkə- ‘aapje’ en lɛpəlkə- ‘lepeltje’. |
* | Verkleinwoorden met het suffix -ske als het woord eindigt op:
-ch zoals bij bɔ▴ɣ-bœɣskə ‘boog-boogje’ en ma▴v̥-mɛ▴v̥skə ‘maag-maagje’ |
-k zoals bij douk-dœykskə ‘doek-doekje’ en ɛɪk-ɛɪkskə ‘eik-eikje’. |
-ng zoals bij taŋ-tɛŋskə ‘tang-tangetje’ en ʃpaŋ-ʃpɛŋskə ‘speld-speldje’. |
|
* | Verkleinwoorden met het suffix -je als het woord eindigt op -t zoals bij vout-vœytje ‘voet-voetje’ en po▴t-pøtjə ‘poot-pootje’. |
Uit de voorgaande indeling werden alleen voorbeelden uit type 1 en 2 gekozen. Bij alle acht gekozen items is er bij het verkleinwoord sprake van klinkerverandering. De items werden getoetst d.m.v. het invullen (mondeling) van het verkleinwoord na de woordgroep ‘een klein’..., bijvoorbeeld:
- een aap |
een klein...... |
- een tang |
een klein...... |
5. Verbuiging van sterke en zwakke werkwoorden.
Het onderdeel van de verbuiging van de werkwoorden is zo opgezet dat eerst het hele werkwoord ter vertaling naar het Sittards werd aangeboden. Vervolgens dienden de verleden tijd en het voltooid deelwoord van het betreffende werkwoord in zinnen ingevuld te worden. Bijvoorbeeld:
- bidden |
gisteren...... ik |
vroeger hebben mijn ouders veel...... |
Van de 9 werkwoorden die onderzocht werden, worden er in het Sittards 5 zwak en 4 sterk verbogen. De zwakke werkwoorden zijn bɛə-bɛdə-ɣəbɛt ‘bidden-bad-gebeden’, bœyv̥ə-bœydə-v̥ɛbœy ‘buigen-boog- | |
| |
gebogen’, flœytə-flədə-ɣəflət ‘fluiten-floot-gefloten’, plyzə-plyzdə-ɣəplyz ‘pluizen-ploos-geplozen’, ʃnUvə-ʃnUvdə-v̥əʃnUf ‘snuiven-snoof-gesnoven.
De sterke werkwoorden zijn kɛnə-ko▴ʃ-v̥əko▴ʃ ‘kennen-kende-gekend’, dʌʀvə-do▴ʃ-ɣədo▴ʃ ‘durven-durfde-gedurfd’, la▴jə-lo▴j-ɣəla▴jə ‘laden-laadde-geladen’, pləkə-plɔv̥-v̥əplɔv̥ ‘plukken-plukte-geplukt’.
| |
3. Resultaten
Evenals bij de beschrijving van de opzet van het onderzoek zal bij de resultaten onderscheid worden gemaakt tussen de funktiekomponent, bestaande uit attitude-vragen, en domeinvragen enerzijds en de kenniskomponent anderzijds. Bij de verschillende onderdelen worden de resultaten van de 3 leeftijdsgroepen met elkaar vergeleken.
| |
3.1. Funktiekomponent
Wat de attitude-vragen betreft kan, een incidentele uitzondering daargelaten, over het algemeen van een positieve houding ten aanzien van het Sittards dialekt worden gesproken. Zowel tussen de leeftijdsgroepen als binnen de leeftijdsgroepen komt nauwelijks variatie voor. Zoals uit de gemiddelde scores in tabel 2 blijkt, zijn de gemiddelden vrij laag, wat duidt op een grote voorkeur voor het dialekt.
Tabel 2: Gemiddelden en standaarddeviaties van de attitude-vragen (1 tm 14)
|
|
60 + |
33-45 jr |
13-17 jr |
items |
gem. |
st. dev. |
gem. |
st. dev. |
gem. |
st. dev. |
1 |
2.0 |
1.0 |
2.2 |
1.1 |
2.6 |
1.1 |
2 |
2.4 |
1.3 |
1.8 |
0.8 |
1.8 |
1.1 |
3 |
4.0 |
1.7 |
3.0 |
2.0 |
3.2 |
1.8 |
4 |
2.4 |
1.3 |
1.2 |
0.4 |
2.8 |
1.5 |
5 |
3.0 |
1.9 |
2.8 |
1.6 |
2.8 |
2.0 |
6 |
2.6 |
1.8 |
1.6 |
1.3 |
2.2 |
1.7 |
7 |
2.4 |
1.6 |
1.8 |
1.7 |
3.0 |
2.0 |
8 |
1.2 |
0.4 |
1.2 |
0.4 |
1.0 |
0.0 |
9 |
2.2 |
1.6 |
2.4 |
1.7 |
3.0 |
1.4 |
10 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
11 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
1.6 |
1.3 |
12 |
2.8 |
1.6 |
3.6 |
1.9 |
1.6 |
0.9 |
13 |
2.2 |
1.8 |
3.4 |
2.1 |
2.0 |
1.0 |
14 |
1.2 |
0.4 |
2.8 |
1.8 |
2.4 |
0.5 |
| |
| |
Slechts bij vraag 3 (Dialekt is in het maatschappelijk verkeer niet zo geschikt als standaardtaal) bestaat er bij de jongere leeftijdsgroepen enige aarzeling voor een dialektvoorkeur en bij de 60 + -groep zelfs een voorkeur voor standaardtaal. Voor een verschuiving van de taalvoorkeur in richting standaardtaal bestaat, wanneer men de groepen met elkaar vergelijkt, geen aanwijzing.
Uit de resultaten m.b.t. de domeinvragen blijkt dat de factor spreken tegen bekenden of onbekenden van grote invloed is op het wel of niet gebruiken van dialekt. Voor alle leeftijdsgroepen geldt dat in domeinen waarin tegen bekenden wordt gesproken (thuis, school, vrienden = 1 tm 3) de voorkeur aan het Sittards wordt gegeven. Niet-dialektgeschikte domeinen zijn de domeinen waarin tegen onbekenden wordt gesproken. Met name in de niet-dialektgeschikte domeinen bestaat er verschil tussen de leeftijdsgroepen: jongeren (13-17 jr) geven veel meer de voorkeur aan standaardtaal dan ouderen (60+). Merkwaardig is echter dat de middengroep (33-45 jr) nog meer dan de ouderen de voorkeur geeft aan dialekt in deze domeinen; een oordeel over het niet geschikt zijn van het dialekt komt alleen voor bij de jongste leeftijdsgroep. Binnen de leeftijdsgroepen is er nauwelijks variatie (zie tabel 3).
Tabel 3: Gemiddelden en standaarddeviaties domeinvragen (1 tm 10)
|
|
60 + |
33-45 jr |
13-17 jr |
items |
gem. |
st. dev. |
gem. |
st. dev. |
gem. |
st. dev. |
1 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
2 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
1.8 |
0.8 |
3 |
1.0 |
0.0 |
1.0 |
0.0 |
1.2 |
0.4 |
4 |
3.2 |
2.0 |
1.2 |
0.4 |
4.0 |
0.7 |
5 |
2.2 |
1.6 |
1.4 |
0.5 |
4.0 |
1.4 |
6 |
3.2 |
1.6 |
4.2 |
1.0 |
4.0 |
1.7 |
7 |
2.4 |
1.9 |
2.4 |
1.9 |
3.6 |
1.1 |
8 |
3.4 |
1.8 |
2.6 |
1.5 |
3.4 |
1.5 |
9 |
3.4 |
2.1 |
4.6 |
0.8 |
5.0 |
0.0 |
10 |
2.6 |
2.1 |
2.0 |
1.4 |
3.0 |
1.4 |
| |
3.2. Kenniskomponent
Bij de analyse van de kenniskomponent worden de aspecten die in de
| |
| |
opzet genoemd werden, apart beschreven. De nadruk zal liggen op een vergelijking tussen de groepen.
Voor alle resultaten geldt, dat de relatieve frequenties gegeven worden. Wanneer we spreken over verlies, dan bedoelen we verlies in vergelijking met de resultaten die de oudste leeftijdsgroep (60+) behaalt. De scores van de 60 + -groep vormen m.a.w. het referentiepunt waarvan wordt uitgegaan.
1. Het wederkerig werkwoord in het Sittards.
Uit de resultaten wat betreft het gebruik van het wederkerig werkwoord blijkt dat het dialektpronomen zich over het algemeen weinig wordt gebruikt. In de oudste leeftijdsgroep namelijk in 23% van de gevallen, in de middengroep in 36% en in de jongste groep in 6% van de gevallen. Opvallend is dat de middengroep hoger scoort dan de oudste groep. Er is een teruggang tussen oudste en jongste groep van 72%, maar het referentiepunt is al laag. Men kan zich afvragen of het gebruik van zich nog als dialektkenmerk kan gelden of dat de verschuiving in richting standaardtaal ook bij de oudste groep al haar beslag heeft gekregen.
2. Lexicale verschillen Sittards-standaardtaal.
Bij de resultaten van de lexicale verschillen zijn zowel de 17 items uit de woordenlijst als de 5 plaatjes betrokken. De vergelijking tussen de groepen leert, dat de oudste en de middengroep gelijk scoren: in 60% van de gevallen gebruiken zij dialekt. Ook bij dit aspekt treedt er vervolgens een breuk op t.o.v. de scores van de jongste groep; de jongste groep gebruikt maar in 9.5% van de gevallen een dialektvariant. Deze score duidt op een verlies van maar liefst 85%. Ook wanneer de voorbeelden apart geanalyseerd worden blijkt dat de oudste- en de middengroep veel overeenkomsten hebben: de voorbeelden ɛfə ‘gist’, mɛɪstəʀ ‘leraar’ en kwakər ‘kikker’ zijn bijvoorbeeld zeer dialektresistent, terwijl voor moutʀop ‘mol’ en koutələbout ‘koprol’ het omgekeerde geldt.
3. Meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden.
Wanneer de drie leeftijdsgroepen wat betreft het totaalresultaat van de meervoudsvorming met elkaar vergeleken worden, blijkt dat de oudste groep en de middengroep precies gelijk scoren: zij vormen het meervoud in 73% van de gevallen met behulp van dialektsuffixen. De jongste groep daarentegen gebruikt in 45% van de gevallen een dialektsuffix, een
| |
| |
teruggang van 38%. De analyse van de afzonderlijke klassen toont dat de teruggang bij de jongste groep niet voor alle klassen geldt. Dialektresistentie komt bij de Sittardse zelfstandige naamwoorden voor, die in het meervoud
* | op een -r eindigen (in het enkelvoud eindigend op -t). Alle groepen gebruiken in 78% van de gevallen dialekt en in 13% van de gevallen standaardtaal. |
* | zowel klinker- als intonatieverander:ng hebben. De oudste en middengroep gebruikt 87% dialekt en de middengroep 80%. |
* | dezelfde vorm als in het enkelvoud hebben. Alle groepen gebruiken uitsluitend dialektvarianten. |
De breuk tussen enerzijds oudste en middengroep en anderzijds de jongste groep komt vooral bij de volgende meervoudsklassen voor
* | met Umlaut in het meervoud. De oudste en de middengroep gebruiken 80% en 87% dialekt en maar jongste groep slechts 47%. |
* | met de uitgang -er. De oudste groep gebruikt 56% en de middengroep 52% dialekt maar de jongste groep 32%. |
* | met -e in het meervoud. De oudste en middengroep gebruiken respectievelijk 50 en 60% dialekt en de jongste groep 20%. |
* | met stoottoon in het meervoud. Zowel bij de oudste als middengroep komt een duidelijke dialektvoorkeur voor (90%) terwijl er bij de jongste groep een teruggang optreedt (40% dialekt). |
4. Vorming van het verkleinwoord.
Met betrekking tot de vorming van het verkleinwoord kunnen we zowel wat suffix als klinkerverandering betreft vrij kort zijn. Niet alleen scoren de oudsten en middengroep gelijk en gebruiken in 95% van de gevallen dialekt, maar bovendien gebruikt de jongste groep in 87% van de gevallen dialekt, een teruggang van slechts 8%. Bekijken we de klassen van de suffixen afzonderlijk, dan geldt zowel voor de klasse met het suffix -ke als met -ske dat in alle groepen een voorkeur voor dialekt bestaat. Samenvattend kunnen we stellen dat de hier getoetste items wijzen op een grote dialektresistentie.
5. Verbuiging van sterke en zwakke werkwoorden.
Bij de resultaten wordt onderscheid gemaakt tussen zwakke en sterke werkwoorden in het Sittards. Wat de zwak verbogen werkwoorden betreft, blijkt dat deze verbuiging bij oudste en middengroep dialektresistent is (84%) terwijl er weer een breuk in richting standaardtaal
| |
| |
optreedt wanneer we de resultaten van de jongste groep bekijken (54%, verlies van 36%). Vooral de werkwoorden buigen, fluiten en snuiven worden door de jongste groep als standaardtaalvormen verbogen. De verleden tijd van bidden en pluizen is ook bij de jongste groep dialektresistent. Met betrekking tot de sterke werkwoorden vonden we dat de drie groepen gelijk scoren: alle groepen hebben een sterke voorkeur voor de standaardtaal.
Zowel voor de verleden tijd als voor het voltooid deelwoord van de werkwoorden plukken, laden, kennen en durven geldt dat er door de drie leeftijdsgroepen zonder uitzondering standaardtaalvormen worden gebruikt. Alleen bij het werkwoord kennen wordt in iedere groep een keer de verleden tijd ko▴ʃ gebruikt.
In tabel 4 worden de resultaten van de kenniskomponent samengevat.
Tabel 4: Totaalresultaten van de kenniskomponent (% dialekt)
|
|
60 + |
33-45 |
13-17 |
wederkerig werkwoord |
23 |
37 |
7 |
lexicale verschillen |
60 |
60 |
9.5 |
meervoudsvorming |
73 |
73 |
45 |
verkleinwoorden |
95 |
95 |
87.5 |
werkwoorden |
48 |
48 |
31 |
| |
4. Conclusies
Uit de resultaten met betrekking tot de attitude-vragen is gebleken dat er nauwelijks verschillen tussen de groepen bestaan. De drie groepen hebben alle een duidelijke voorkeur voor het Sittards. De resultaten van de domeinvragen maken het belang van de factor bekendheid/onbekendheid van de gesprekspartner duidelijk. Tegen onbekenden gebruikt men het liefst standaardtaal en tegen bekenden dialekt. Merkwaardig is de score van de middengroep: zij geeft bij onbekenden de voorkeur aan dialekt. Een vergelijkbaar resultaat vinden we in een studie van Rindler Schjerve (1983) naar funktieverlies in het Sardisch: ook daar blijkt dat de middengeneratie sterk dialekt-minded is.
De resultaten van de kenniskomponent tonen een aantal opvallende zaken: We zien bij een paar onderzochte aspekten (meervoudsvorming, lexicale verschillen) geen geleidelijke teruggang naarmate de leeftijd lager wordt, maar een breuk tussen de middengeneratie en de jongste
| |
| |
groep; dit in tegenstelling tot onderzoek van Hoppenbrouwers (1983) en Reker (1983). Deze breuk lijkt als volgt verklaard te kunnen worden: de jongste groep heeft de dialektkenmerken van de meervoudsvorming en de betreffende lexicale verschillen nooit geleerd, omdat kennis van het dialekt naar de mening van hun ouders niet noodzakelijk was. Bovendien is het zo dat dialektgebruik op school in de klas nauwelijks voorkomt en dat kinderen wellicht vaak met niet-dialektsprekende leeftijdsgenoten omgaan. Een ander effect dat een rol gespeeld kan hebben is het feit dat een onderzoek als dit een bepaald gewenst gedrag bij proefpersonen oproept. Ouderen proberen wellicht zo goed mogelijk dialekt te spreken terwijl dit bij jongeren minder het geval is. Een derde verklaring kan liggen in de keuze van de proefpersonen. Het aantal proefpersonen per groep is klein en er kunnen bij de jongste groep toevallig 5 personen gekozen zijn die weinig dialekt beheersen.
Een tweede opvallend feit is het rigoreuze verlies op het gebied van het lexicon bij de jongste generatie, te vergelijken met resultaten van Van Bree (1985), die in een onderzoek naar structuurverlies in Haaksbergen en Enschede vooral bij het lexicon verlies vaststelde.
Samenvattend concluderen we dat er voor bepaalde aspekten van het Sittards struktuurverlies optreedt, maar dat dit verlies niet samengaat met funktieverlies getuige de resultaten van de attitude- en domeinvragen. Bovendien blijkt dat ook in de oudste leeftijdsgroep waarvan de resultaten als uitgangspunt dienden bij sommige aspekten (wederkerige werkwoorden, sterke werwoorden), nauwelijks tot geen dialektvarianten voorkomen. Hoewel het een moeilijk uit te voeren taak is, kan een studie over de verwerving van dialektkenmerken enige verheldering bieden ten aanzien van de vraag welke dialektkenmerken nog voorkomen, aangezien met name de resultaten van de jongste groep tonen dat bepaalde aspekten van het dialekt niet meer gebruikt worden. Dan ook is het gemakkelijker een basisniveau vast te stellen dat als uitgangpunt voor verliesonderzoek kan dienen. Boverndien kan na een verwervingsstudie onderzocht worden of er eventueel een volgorde in het verliesproces te bespeuren valt die al of niet overeenkomsten vertoont met de verwervingsvolgorde.
Jos Schumans
|
|