Taal en Tongval. Jaargang 38
(1986)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dialectverlies en dialectbehoud bij middelbare scholieren in Venray en DeurneGa naar eind10. SamenvattingHet hier besproken onderzoek is uitgevoerd bij middelbare scholieren in de regio's Venray en Deurne. Het eerste gedeelte van het onderzoek is een sociodialectologische enquête die is afgenomen bij 150 informanten per regio. Het tweede gedeelte is linguïstisch van aard en richt zich op de dialectbeheersing van 15 proefpersonen per regio op lexicaal, morfologisch en fonetisch niveau. In kwantitatief opzicht is er geen sprake van dialectverlies. Het dialect wordt ook gebruikt door informanten die van huis uit standaardtaal spreken. In kwalitatief opzicht is er wel sprake van dialectverlies. Het minst resistent blijken lexicale elementen, terwijl op morfologisch niveau de verkleinwoordsvorming resistenter is dan de meervoudsvorming. In de regio Venray lijkt een groter dialectbewustzijn te bestaan dan in de regio Deurne. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. ProbleemstellingWanneer we een dialect opvatten als het zelfstandig taalsysteem van één plaats dan moeten we constateren dat dialecten aan het verdwijnen zijn. Als gevolg van de toegenomen mobiliteit in ruimtelijk en sociaal opzicht, alsmede de invloed van de media, schuiven de dialecten steeds meer op in de richting van de standaardtaal. Hagen (1982) spreekt in dit verband van een continuum met als polen zuiver dialect en zuivere standaardtaal, met daar tussenin allerlei ‘tussenvormen’. Hoppenbrouwers (1982) duidt zo'n tussentaal aan met de term regiolect. Omdat het vertrekpunt van de regiolectische ontwikkeling bekend is (het dialect) en het eindpunt vastligt (de standaardtaal), kent deze ontwikkeling een aspect van voorspelbaarheid. De eerste onderzoeksresultaten tonen inderdaad aan dat de standaardisering in regiolecten volgens regelmatige patronen verloopt (zie voor een overzicht Hoppenbrouwers 1984). Dialectsprekers ruilen hun dialect niet meteen in voor de standaardtaal. Het dialect vervult blijkbaar een belangrijke functie als het gaat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om het uitdrukken van de verbondenheid met de eigen woonplaats of regio (verg. Ryan 1978)Ga naar eind2. Daarnaast lijkt het dialect (of regiolect) voor jongeren als een symbool van groepsidentiteit te fungeren, waarbij de ‘peergroup’ een belangrijke rol speelt (Labov 1964). Met name in de puberteitsleeftijd, wanneer de jongeren zich bewust worden van de sociale waarde van taalvariëteiten, kan het dialect soms fungeren als ‘antitaal’ (Halliday 1976), een manier om zich af te zetten tegen de normen en waarden van ouders en leraren. Op wat latere leeftijd gaat de sociale meerwaarde van de standaardtaal een belangrijker rol spelen (Hagen 1982). De regelmatigheden die zich voordoen in een regiolectische ontwikkeling van een dialect kunnen worden verklaard door deels taalinterne, deels taalexterne factoren. Een voorbeeld van taalinterne aard is het verdwijnen van redundante markeringen bij verkleinwoorden in Zuid-Oost Nederlandse dialecten, die ten opzichte van de standaardtaal dubbel gemarkeerd zijn (Hoppenbrouwers 1983a). Dit houdt in dat verkleinwoorden die gekenmerkt worden door én een suffix én een umlaut het eerst de (t.o.v. de standaardtaal overbodige) umlaut zullen prijsgeven (buukske ‘boekje’ wordt boekske). Een voorbeeld op lexicaal niveau is het verdwijnen van heteroniemen uit het dialect. Volgens Van Bree (1983) is het lexicon het minst resistente onderdeel van de taal omdat lexicale elementen als voornaamste betekenisdragers van groot belang zijn voor de verstaanbaarheid. Bij dreigende onduidelijkheid zullen de in het dialect ten opzichte van de standaardtaal sterk afwijkende heteroniemen het eerst worden prijsgegeven. Voorbeelden van taalexterne aard die taalverandering bewerkstelligen zijn te vinden in taalsociologisch onderzoek. Variabelen als geslacht en leeftijd blijken een doorslaggevende rol te spelen. Vrouwen blijken eerder dan mannen standaardtalige elementen over te nemen en in de jongere leeftijdscategorieën neemt het beheersingsniveau van het dialect af (Hoppenbrouwers 1983b). Ook de overdracht van dialect door ouders op hun kinderen neemt af (Bouwhuis 1981, Giesbers en Kroon 1985). Uit deze laatste onderzoekingen komt echter ook naar voren dat kinderen uit standaardtaalsprekende ‘import’-gezinnen dialect spreken. Hagen (1982) constateert dan ook dat in gebieden waar het dialect in levend gebruilk is, door kinderen meer dialect wordt gesproken dan het taalgebruik van ouders met kinderen doet vermoeden. Een belangrijke rol bij het ontstaan van regiolecten lijkt weggelegd voor streekscholen voor voortgezet onderwijs in de centrumplaatsen van diverse regio's. Op zo'n streekschool komen dagelijks jongeren uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende plaatsen, met hun eigen specifieke dialectkenmerken, bij elkaar voor onderwijs in de standaardtaal. In deze omgeving zullen veranderingen in het dialect gaan optreden onder invloed van omringende dialecten en/of de standaardtaal. Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan richt zich op processen van dialectverlies bij middelbare scholieren op twee streekscholen voor HAVO/VWO in het Noordlimburgse Venray en het Oostnoordbrabantse Deurne, de twee grootste plaatsen in het gebied dat gewoonlijk met ‘de Peel’ wordt aangeduid. De landbouw is in dit gebied de voornaamste bron van inkomsten. Sinds de jaren zestig kent Venray een toenemende industrialisatie, die zorgde voor een toestroom van geschoolde werknemers. De bevolking van de regio Deurne is minder heterogeen. Wat betreft de dialectkenmerken van het onderzoeksgebied kan worden volstaan met een korte bespreking van de belangrijkste, van de standaardtaal afwijkende verschijnselen. Op lexicaal niveau kennen de dialecten nog diverse heteroniemen, al vormen deze slechts een gedeelte van de vroegere rijkdom. Door het uitsterven van bepaalde beroepstakken en het in onbruik raken van bepaalde werktuigen is de bijbehorende terminologie eveneens verdwenen. Op morfologisch niveau gaat de aandacht uit naar de verkleinwoordsen meervoudsvorming. Kenmerkend hierbij is het optreden van umlaut in de zgn. sterke (of isosyllabische) meervoudsvorming en in de verkleinwoordsvorming, waar de umlaut optreedt als dubbele markering naast het basissuffix -ke. Afhankelijk van de fonologische context treedt vóór dit basissuffix schwa-insertie (menneke ‘mannetje’) of s-insertie (stökske ‘stokje’) op, of wordt het basissuffix gemodificeerd tot -tje (huntje ‘hondje’) (Hoppenbrouwers 1978). Verschillen op fonetisch-fonologisch niveau zijn in Noord-Limburg toe te schrijven aan een isoglossenbundel die het Noord- van het Zuidlimburgs scheidt. Belangrijke scheidende isoglossen zijn de oe/uu, ee/ie en eu/uu- isoglosse (resp. hoes/huus ‘huis’, breef/brief ‘brief’ en greun/gruun ‘groen’) (Goossens 1968). In Oost-Noord-Brabant, waar geen scheidende isoglossen lopen, gaat de aandacht uit naar de ontwikkeling van de SN <ui>. Een belangrijk kenmerk van het Oostnoordbrabants is de neiging tot diftongering (Weijnen 1937). Hoppenbrouwers (1971) verklaart de huidige diftongische uitspraak œy uit een diftongeringsproces dat de volgende reeks heeft gevolgd, die ook gedocumenteerd is: u > y > ø > øy > œy. Wanneer echter de vocaal gevolgd wordt door een /f/ of /v/, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan heeft deze volgconsonant een vertragende werking op de ontwikkeling van de diftong (<druif> wordt monoftongisch uitgesproken als drʌ.f). Bij de jongere generatie dialectsprekers constateert Hoppenbrouwers een tendens tot depalatisering van het eerste element van de diftong tot ɔy/ɔi. Het zou hier gaan om een autonome ontwikkeling uit de œy. We hopen in dit onderzoek een antwoord te krijgen op de vraag in welke mate het dialect in structureel en functioneel opzicht aan verlies onderhevig is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. MethodeHet onderzoek is uitgevoerd bij derdeklassers (van ca. 15 jaar) op het Boschveldcollege in Venray en het Peellandcollege in Deurne en valt uiteen in twee gedeelten. In het eerste gedeelte is op elk van beide scholen bij ca. 150 leerlingen een enquête afgenomen, waarin gevraagd werd naar gegevens van sociodialectologische aard. Naast persoonsgegevens zoals leeftijd, geslacht, sociale status en geboorte- en woonplaats(en) werd gevraagd naar variabelen zoals dialectsprekend of niet, taalgebruik van en met de ouders, (voor dialectsprekers:) taalgedrag in de interactie met standaardtaalsprekers en (voor niet-dialectsprekers:) taalgedrag in de interactie met dialectsprekers. Aansluitend op het invullen van de vragenlijst is een matched-guise-experiment uitgevoerd, waarop in het bestek van dit verslag niet zal worden ingegaanGa naar eind3. Dit eerste gedeelte van het onderzoek werd klassikaal uitgevoerd tijdens (meestal) een les Nederlands. De gegevens van de vragenlijst zijn gecodeerd om verwerking met de computer mogelijk te maken. In het tweede gedeelte van het onderzoek wordt gepoogd de mate van dialectbeheersing vast te stellen van in totaal 30 geselecteerde, zichzelf als dialectsprekend beschouwende proefpersonen. De 15 proefpersonen per school vallen uiteen in drie groepen van 5. De eerste groep wordt gevormd door de zgn. van-huis-uit-dialectsprekers (de ouders spreken onderling en met de kinderen dialect); de tweede groep bestaat uit dialectsprekers van wie de ouders onderling wel dialect spreken, maar niet met de kinderen; in de derde groep vallen dialectsprekers die van huis uit geen dialectinput hebben (de ouders spreken onderling en met de kinderen standaardtaal). Er is gestreefd naar een gelijk aantal jongens en meisjes. Het linguïstisch onderzoek richt zich op drie niveaus: lexicaal, morfologisch (vorming van verkleinwoord en meervoud) en fonetisch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat het lexicon het minst resistente onderdeel van de taal vormt en vroegere enquêtes daarom snel verouderen, hebben we ons voor de selectie van de lexicale onderzoeksitems gebaseerd op onze eigen kennis van de betreffende dialecten. Daarbij zijn we uitgegaan van de gedachte dat ons bekende heteroniemen ook nog bekend zouden kunnen zijn bij onze ca. 15-jarige proefpersonen. Op deze wijze zijn 32 items geselecteerd, die te verdelen zijn in de volgende categorieën: 1) keukenvoorwerpen, 2) gereedschap, 3) kledingstukken, 4) etenswaren en 5) diversen. De taalvormen zijn geëliciteerd door de proefpersonen een voorwerp (aardappel, vergiet) te tonen, of wanneer dit te omslachtig zou worden, een afbeelding ervan (leunstoel, draaimolen). De proefpersonen werd gevraagd zijn/haar dialectbenaming te geven. De morfologische onderzoeksitems bestaan uit een reeks substantieven waarvan de proefpersoon gevraagd werd het verkleinwoord én meervoud te geven, of alleen het verkleinwoord of meervoud. Bij de selectie van de 34 verkleinwoorditems is gelet op een ongeveer evenredig voorkomen van de uitgangen -ke, -ske, -əke en -tje (Hoppenbrouwers 1978). De items zijn door elkaar afgevraagd. De 33 geselecteerde meervouditems zijn grotendeels zgn. sterke meervouden, al zijn ook enkele meervouden op-er opgenomen (eier, kiender, gatter; verg. Van de Voort 1973). De fonetische onderzoeksitems bestaan uit een 11-tal SN <ui>-, <ij>-, en <oe>- woorden. Deze zijn geselecteerd aan de hand van de RND (1966) en Hoppenbrouwers (1982), waar nodig aangevuld met eigen kennis van de dialecten in kwestie. De woorden zijn opgenomen in een aantal in de standaardtaal geformuleerde zinnen, die we aan de proefpersoon op papier hebben aangeboden met het verzoek ze in zijn/haar dialect te vertalen. Het linguïstisch gedeelte van het onderzoek werd individueel afgenomen bij de 15 proefpersonen per school, die daarvoor een gedeelte van een les mochten missen. Het onderzoek duurde ca. 25 minuten en werd uitgevoerd in een door de school beschikbaar gesteld kamertje. De proefpersonen werden uitsluitend in het dialect aangesproken, waarbij een inleidend gesprekje zorgde voor een informele sfeer. Het taalmateriaal van de proefpersonen is op de band opgenomen en vervolgens getranscribeerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ResultatenBij de presentatie van de resultaten wordt telkens een onderscheid gemaakt tussen de regio's Venray en Deurne. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Het sociodialectologisch onderzoekIn totaal hebben 299 scholieren de vragenlijst ingevuld: 148 in Venray en 151 in Deurne. Hun gemiddelde leeftijd is 14.7 jaar, het percentage jongens en meisjes bedraagt respectievelijk 53.2 en 46.8. Onderstaande schema's geven de absolute aantallen dialectsprekers en niet-dialectsprekers, verdeeld over 3 zgn. dialectsituaties (zie ook 2. Methode), te weten:
Zowel in Venray als in Deurne blijkt ruim tweederde van de informanten dialectsprekend te zijn (Venray 70.9%; Deurne 72.2%). Gelet op de verdeling over de drie dialectsituaties valt een aantal zaken op:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verdeling van dialectsprekers en niet-dialectsprekers over jongens en meisjes brengt geen opmerkelijke verschillen aan het licht. Beide groepen spreken nagenoeg evenveel dialect. De verdeling over de variabele sociale status laat zien dat relatief veel dialectsprekers vallen in categorie kleine zelfstandigen, die in ons onderzoeksgebied voor het merendeel bestaat uit boeren en tuinders. Deze beroepsgroep blijkt in ons materiaal betrekkelijk dialectvast en wordt tevens gekenmerkt door een hoge mate van autochtone (weinig of geen ruimtelijke mobiliteit, o.a. uitgedrukt in het aantal verhuizingen)Ga naar eind4. De vragenlijst bevat ook nog enige vragen voor dialectsprekers en voor niet-dialectsprekers. De dialectsprekers antwoorden op de vraag ‘Wat spreek je met Nederlands-sprekende klasgenoten?’ als volgt (in procenten):
In de interactie met een niet-dialectspreker wisselt 44.8% van de Venrayse dialectsprekers van code en gebruikt de standaardtaal, tegen slechts de helft van dit percentage (22.2%) van de Deurnenaren. In beide regio's blijft zo'n 20% het dialect gebruiken. De relatief grote rest geeft te kennen een ‘mengelmoes’ te gebruiken (Venray 35.2%; Deurne 54.6%). De niet-dialectsprekers antwoorden op de vraag ‘Wat spreek je met dialectsprekers uit je vriendenkring?’ als volgt (in procenten):
Opvallend is dat bijna tweederde van de Deurnese niet-dialectsprekers zegt een ‘mengelmoes’ te gebruiken in de interactie met een dialectspreker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Het linguïstisch onderzoekDe 15 proefpersonen per school zijn, zoals gezegd, verdeeld in 3 groepen van 5. Wanneer in het navolgende sprake is van groep 1, 2 of 3, is hiermee de in 2. (Methode) genoemde indeling bedoeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1. Lexicaal gedeelteNa transcriptie van het materiaal kan, voor wat de lexicale onderzoeksitems betreft, worden vastgesteld of een proefpersoon een item al dan niet beheerst. Aangenomen wordt dat een heteroniem wel of niet in het mentale lexicon is opgenomen, zodat de data kunnen worden gedichotomiseerd. Hieronder volgt het percentage correcte dialectvarianten per groep proefpersonen en per categorie items:
In beide regio's valt een afnemende kennis van het dialectlexicon waar te nemen in de drie onderscheiden groepen. Groep 1 (de van-huis-uit-dialectsprekers) scoort steeds het hoogst. De groepen 2 en 3 scoren in Venray hoger dan in Deurne. De categorie etenswaren bevat in beide regio's het hoogste percentage dialectvarianten. De hoogst scorende afzonderlijke items zijn voor Venray: petat (‘aardappel’) 86.7; boks (‘broek’) 80.0; tes (‘broekzak’) 80.0; schóttelslet (‘vaatdoek’) 69.2 en mik (‘brood’) 66.7; voor Deurne: boks 92.8; erpel (‘aardappel’) 86.7; tes 71.4; kroezel (‘kruisbes’) 70.0 en mik 66.7. Vermeldenswaardig is het voorkomen van ‘tussenvormen’, dialectisch gekleurde standaardtalige varianten. Deze vormen treden vooral op in Venray en voor het merendeel in SN <ui>- en <ij>-woorden, die worden aangepast aan het fonologisch systeem van het dialect, bijvoorbeeld azien (dial. èèk), ónkruut (dial, drek), kruusbes (dial, stekbéèr), maar ook stroeəp (‘stroop’, dial. kruut). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2. Morfologisch gedeelteTranscriptie van het materiaal brengt aan het licht dat de proefpersonen een grote variatie vertonen in hun verkleinwoords- en meervouds- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorming. Bij nadere beschouwing blijken de varianten uiteen te vallen in een categorie zuiver dialect, een categorie zuivere standaardtaal en een groot aantal tussenvormen. Een belangrijk deel van deze tussenvormen wordt steeds op dezelfde manier gevormd. Deze worden hierna kort besproken. Voor het resterend deel zijn geen duidelijke regels te geven. Het betreft hier vaak éénmalige varianten, die door de proefpersoon op basis van een incorrecte ad hunc-regel gevormd zijnGa naar eind5.
Hoppenbrouwers (1978) constateerde dat dialectverlies in de diminutiefvorming zich het eerst manifesteert in het achterwege blijven van de umlaut. Hetzelfde treffen wij aan in ons materiaal:
Het blijkt dat een groot aantal proefpersonen bij de zgn. sterke meervouden, die als enige meervoudsmarkering een umlaut bezitten, deze umlaut prijsgeven in ruil voor het standaardtalige meervoudssuffix -e(n):
Om nu een vergelijking tussen de ver klein woords- en meervoudsvorming in de drie onderscheiden groepen in Venray en Deurne mogelijk te maken, zijn voor elke proefpersoon diens taalvormen gecodeerd. De toegekende codes vormen een zevenpuntsschaal, die het dialect-standaardtaalcontinuum representeert: standaardtalige varianten krijgen de waarde 1, de zuivere dialectvarianten de waarde 7. De hierboven aangeduide regelmatige tussenvormen krijgen de waarde 4. De resterende (onregelmatige) tussenvormen zijn op basis van onze eigen intuïtie over de mate van dialecticiteit op de overige posities van de zevenpuntsschaal ondergebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gemiddelde scores verkleinwoorden (dim.) en meervouden (plur.) (min. = 1; max. = 7)
Hierbij kan het volgende worden opgemerkt:
Bij verdere analyse doet zich geen significant verschil in beheersingsniveau tussen jongens en meisjes voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3. Fonetisch gedeelteDe analyse van het Venrayse materiaal richt zich op die items die verschillende varianten kennen aan weerszijden van de in 1. genoemde isoglossen (grofweg de gemeenten Venray en Horst). Onderzocht is of een proefpersoon de variant gebruikt die in overeenstemming is met zijn/haar woonplaats, of niet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het item ‘groen’ kent in Venray de variant gruun en in Horst greun. Daarnaast komt de standaardtalige variant groen voor. Onderstaand zijn de gerealiseerde varianten van de 15 proefpersonen weergegeven. Een + betekent: in overeenstemming met woonplaats; een * betekent: niet in overeenstemming met woonplaats.
De niet-correcte realiseringen blijken voor te komen bij proefpersonen (met name in groep 3) die de standaardtalige variant gebruiken (ppn. 1, 11, 12 en 14) of bij proefpersonen uit Horst die de Venrayse variant gebruiken (ppn. 4, 6 en 13). Deze neiging van Horstenaren om de Venrayse variant over te nemen zou erop kunnen wijzen dat het Venrays dialect op de in Venray gelegen school een zekere meerwaarde heeft boven naburige (afwijkende) dialecten. Dit kan ertoe leiden dat sprekers van deze afwijkende dialecten in bepaalde situaties (bijv. in de interactie met een Venrayse gesprekspartner) gaan accommoderen aan het Venrays dialect. De analyse van het Deurnese materiaal richt zich op een aantal SN <ui>-woorden. Hieronder volgen de realiseringen van de <ui> door de 15 proefpersonen in <beschuit> en <druif>:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongeveer de helft van de proefpersonen gebruikt de standaardtalige œy-variant (8 ppn. in <beschuit> en 7 in <druif>). De overigen (behalve pp. 2, die overeenkomstig zijn woonplaats Horst-America resp. y en u realiseert) gebruiken in <beschuit> de ɔy-klank (verg. Hoppenbrouwers 1971). In <druif>, waar de /f/ een vertragende werking op de ontwikkeling van de diftong heeft, zien we dat in groep 1 (de van-huis-uit-dialectsprekers) nog twee proefpersonen de monoftong ʌ. realiseren (ppn. 1 en 3). In de groepen 2 en 3 (degenen die het dialect later hebben geleerd) wordt geen monoftong gebruikt, maar ɔy. Dit zou verklaard kunnen worden als een analogische gelijkmaking van de <ui> in <druif> aan de ɔy zoals die in <beschuit> gerealiseerd wordt (ppn. 8, 10 en 15). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. DiscussieUit de resultaten van het eerste gedeelte van het onderzoek komt naar voren dat er in kwantitatieve zin geen sprake van dialectverlies is. Dit valt af te leiden uit het vrij grote aantal kinderen dat in de gezinsituatie standaardtaal spreekt, maar zichzelf desondanks als dialectsprekend beschouwt. Ook het percentage niet-dialectsprekers dat zegt in bepaalde situaties een ‘mengelmoes’ van dialect en standaardtaal te gebruiken, wijst in die richting. Blijkbaar heeft het dialect voor jongeren voldoende aantrekkingskracht om als omgangstaal dienst te doen. Aangenomen mag worden dat attitudes tegenover dialect en standaardtaal en de sprekers van deze variëteiten hierbij een rol van grote betekenis spelen. In kwalitatief opzicht kan er wel van dialectverlies gesproken worden. Slechts enkele lexicale elementen worden nog volop gebruikt; het gaat dan om benamingen van dagelijks terugkerende kledingstukken en etenswaren. Het verdwijnen van lexicale elementen (bijv. moor) is niet het gevolg van het in onbruik raken van het te benoemen voorwerp (een fluitketel), maar van het vervangen van de dialectbenaming door het standaardtalige equivalent (verg. Van Bree 1985). Op morfologisch niveau lijkt een gereduceerd regelsysteem te ontstaan, waarin oorspronkelijk complexe structuren vereenvoudigd worden. De umlaut in de verkleinwoords- en meervoudsvorming lijkt het eerst te verdwijnen a) wanneer deze als markering redundant is (in verkleinwoorden) en b) wanneer deze als markering onvoldoende duidelijk is ten opzichte van de standaardtaal (in meervouden, waar suffigering analoog aan de standaardtaal gaat plaatsvinden). Daarnaast is het aannemelijk dat het ‘oude’ dialect door jonge dialectsprekers als ouderwets wordt ervaren, waardoor zij zich distantiëren van archaïsche vormenGa naar eind6. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op fonologisch niveau spelen mogelijkerwijs processen van analogische gelijkmaking een rol (met name bij niet-van-huis-uit-dialectsprekers). Fonetische verschillen worden niet zozeer veroorzaakt door scheidende isoglossen, maar zijn veeleer situationeel bepaald. Jonge dialectsprekers en ook niet-dialectsprekers blijken een grote mate van flexibiliteit te bezitten, waarmee zij zich over (een gedeelte van) het dialect-standaardtaalcontinuum kunnen bewegen, al naargelang de situatieGa naar eind7. Het onderscheid dialectspreker/niet-dialectspreker is daarom niet scherp te trekken. Iemand rekent zich tot de ene of de andere groep, niet op basis van linguïstische, maar op basis van attitudinele gronden. De resultaten laten een verschil zien tussen de regio's Venray en Deurne. We maken daaruit op dat in de regio Venray een groter dialectbewustzijn bestaat dan in de regio Deurne. Dit blijkt onder meer uit de hogere scores van de Venrayse proefpersonen op lexicaal en morfologisch niveau. Het aantal informanten in Deurne dat het dialect als ‘tweede taal’ spreekt is absoluut gezien groter dan in Venray. De Venrayse proefpersonen uit deze categorie blijken echter een beduidend hoger beheersingsniveau te hebben dat hun Deurnese collega's. Vermoedelijk is het voor een Noordlimburger die het dialect wil leren van belang om dit zo goed mogelijk te doen, wil hij als dialectspreker geaccepteerd worden. In Deurne is het onderscheid dialect/standaardtaal diffuser dan in Venray. Dit valt onder meer af te lezen uit het grote aantal niet-dialect-sprekers dat wel eens een ‘mengelmoes’ gebruikt. Een en ander hangt mogelijk samen met de geringere linguïstische afstand tussen het Oostnoordbrabants en de standaardtaal, vergeleken met het Noordlimburgs. Voor een Deurnese niet-dialectspreker is een betrekkelijk geringe opschuiving in de richting van het dialect al voldoende om als ‘semispeaker’ zijn positieve attitude tegenover het dialect tot uitdrukking te brengen (verg. Dorian 1980). Een Venrayse niet-dialectspreker dient zich een grotere inspanning te getroosten om de grotere linguïstische en affectieve afstand tussen dialect en standaardtaal te overbruggen. We treffen geen opmerkelijke verschil aan in dialectgebruik en -beheersing tussen jongens en meisjes, dat in een bepaalde richting zou kunnen wijzen. Blijkbaar speelt de variabele geslacht op de leeftijd van 15 jaar (nog) geen bepalende rol. Samenvattend kunnen we stellen dat het dialect van middelbare scholieren in structureel opzicht wel duidelijke tekenen van verlies vertoont, maar dat dit niet geldt voor hun dialectgebruik. Het is dan ook de vraag of het eindpunt van een regiolectische ontwikkeling vaststaat (de stan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daardtaal). Veeleer lijkt het erop dat het proces tot stilstand zal komen wanneer het regiolect teveel op de standaardtaal gaat lijken en daarmee zijn identiteitsuitdrukkende functie dreigt te verliezen. De standaardtaal bepaalt dan alleen de richting van de ontwikkeling. Het zal duidelijk zijn dat uigebreider dan het besproken onderzoek noodzakelijk is om tot een beter inzicht te komen in de structuur en het functioneren van het dialect in deze tijd.
Rob Vousten, Mieke Smits, Henk Schroen |
|