| |
| |
| |
Dialectverlies op individueel niveau
0. Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar dialectverlies op individueel niveau. De informanten zijn van huis uit dialectsprekers die op het moment van het onderzoek al 4 jaar of meer niet meer in de geboortestreek woonden. Met behulp van lexicale en morfosyntactische testen en een uitgebreid interview zijn gegevens verzameld over de kennis van het dialect. De gegevens van deze (verlies-)informanten zijn vergeleken met gegevens van nog in de geboortestreek wonende informanten uit hetzelfde gezin. De uitkomsten laten zien dat er sprake is van aanzienlijke achteruitgang in de kennis van het dialect. Verder lijken de veranderingen die zich bij onze informanten voordoen in korte tijd, een recapitulatie van veranderingstendensen in het dialect over een langere tijd.
| |
1. Inleiding
Onderzoek naar dialectverlies heeft zich tot nu toe uitsluitend gericht op groepsverlies, dat wil zeggen op de problematiek van het taalverlies bij minderheidstalen en dialecten (Hagen & Münstermann 1985). Daarbij keek men vooral naar dialectverlies bij groepen die zich buiten de dialectgemeenschap bevonden. Voorbeelden van dit soort onderzoek zijn het werk van Tsitsipis (1981) naar Albanese dialecten in Griekenland en het werk van Clyne (1977, 1982) bij verschillende etnische groepen in Australië.
Het hier beschreven onderzoek onderscheidt zich van eerder gedaan onderzoek doordat het zich richt op dialectverlies bij individuen die weliswaar niet meer in de dialectgemeenschap wonen, maar de banden daarmee toch ook niet geheel verbroken hebben. Het onderzoek zou in de typologie van Van Els (1986) vallen onder type 2: eerste-taalverlies in een tweede taal omgeving.
De door ons onderzochte informanten zijn studenten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen die vier of meer jaar geleden zijn vertrokken uit de dialectomgeving. Kenmerkend voor Nijmegen als studentenstad
| |
| |
die traditioneel veel abituriënten uit de zuidelijke provincies trekt is, dat er voor dialectsprekers uit die streken betrekkelijk veel mogelijkheden zijn om in contact te komen met sprekers van het eigen of een vergelijkbaar dialect. Doel van ons onderzoek was niet, om het soort dialectsprekers te onderzoeken dat in Nijmegen veel contact heeft met andere sprekers van het dialect, omdat dan de kans op het vinden van verlies erg klein zou zijn, maar juist de sprekers die weinig contact meer hebben met het dialect.
Bij individueel dialectverlies spelen twee factoren een centrale rol: verminderd gebruik van het dialect, en de druk vanuit de standaardtaal. De vraag is in hoeverre verminderd gebruik van het dialect op zich zou moeten leiden tot dialectverlies. Deze centrale vraag in taalverliesonderzoek is op dit moment niet bevredigend te beantwoorden (De Bot & Weltens 1985). Toch heeft het er alle schijn van, dat in periodes van nietgebruik het taalsysteem veranderingen ondergaat in de taalgebruiker. Andersen (1982) en Hoppenbrouwers (1982) laten zien dat taalverlies mogelijk in gang wordt gezet door extra-linguïstische factoren als nietgebruik en taalcontact, maar dat het proces van individuele taalverandering dat daaruit resulteert, verloopt volgens lijnen die zijn bepaald door intralinguïstische factoren, met name simplificering en overgeneralisatie van regels.
In het onderhavige onderzoek wordt nagegaan in hoeverre extra-linguïstische factoren een rol spelen bij dialectverlies op individueel niveau en hoe verschillende linguïstische kenmerken van het dialect aan verandering onderhevig zijn binnen de (verliezende) dialectspreker.
Een kernprobleem in taalverliesonderzoek is het vaststellen van de taalvaardigheid vóór het begin van het verliesproces. In onderzoek naar dialectverlies wordt veelal gebruik gemaakt van de apparent-time methode om veranderingen in de tijd vast te kunnen stellen. Omdat aan deze methode enkele ernstige bezwaren kleven (zie De Bot 1985) is in dit onderzoek gekozen voor een andere oplossing. Bij individueel dialectverlies is er behalve een tijdsdimensie (periode van verminderd gebruik) ook een talige contextdimensie (het verblijven in een niet dialectsprekende omgeving). Om eventueel dialectverlies vast te stellen hebben wij voor ons onderzoek informanten gezocht die al enige jaren (minimaal 4) uit de dialectgemeenschap weg zijn, en die betrekkelijk weinig contact hebben met die gemeenschap. Om een referentiepunt te hebben is gebruik gemaakt van controle-informanten die zoveel mogelijk gelijk zijn aan onze ‘verlies’-informanten. Het enige verschil zat in het feit dat laatstgenoemden niet meer in de dialectgemeenschap leven en eerstgemoenden
| |
| |
wel. Door gezinsleden, zo veel mogelijk uit dezelfde leeftijdsgroep, als controle-informanten te kiezen is in ieder geval tegemoet gekomen aan een deel van de bezwaren die aan dit soort cross-sectioneel onderzoek kleven.
| |
2. Groep en individu
Er lijkt bij dialecten binnen een dialectgemeenschap minder resistentie tegen structurele veranderingen te zijn dan bij een standaardtaal. De oorzaken van verlies hangen rechtstreeks samen met het ‘dialect-zijn’: beperkte communicatieradius, beperkte gebruiksfunctie en de open structuur. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat linguïstische elementen die in een dialect verliesgevoelig zijn, eveneens verliesgevoelig blijven bij dialectsprekers die de regio verlaten hebben. Deze aanname vormt de basis voor een eerste formulering van de centrale hypothese van ons onderzoek:
Dialectverlies op individueel niveau weerspiegelt dialectverlies op groepsniveau
In feite is dit een op taalverlies geënte versie van de door Haeckel in 1866 geformuleerde biogenetische wet: De ontogenie (ontwikkeling van het individu) is een beknopte recapitulatie van de fylogenie (ontwikkeling van de soort). Jakobson acht deze wet in zijn monografie ‘Kindersprache, Aphasie und allgemeine Lautgesetze’ (1941) ook van toepassing op taal. Hij gaat ervan uit dat in de taalontwikkeling van het kind dezelfde stadia te onderscheiden zijn als in de geschiedenis van de taal zelf (zie voor een uitgebreidere discussie De Bot & Weltens, 1987). De door ons geformuleerde hypothese is een toepassing van de recapitulatiehypothese in dialectverliesonderzoek.
Bij het proces van dialectverlies op groepsniveau lijken er twee tegenwerkende krachten te bestaan. Een stuwende kracht onder invloed van inter- en intralinguale oorzaken die veranderingen bewerkstelligen en een remmende kracht vanuit de sociale omgeving die zulke veranderingen probeert tegen te houden. De balans tussen die twee krachten zal bepalend zijn voor de snelheid waarmee de verandering plaatsvondt. Aangezien bij dialectsprekers die buiten de dialectgemeenschap verblijven de remmende kracht van die gemeenschap ontbreekt, zal de stuwende kracht de overhand krijgen: veranderingen in hun dialectgebruik zullen dan in een hoger tempo plaatsvinden. Dit leidt tot de definitieve formulering van onze hoofdhypothese:
dialectverlies op individueel niveau over een korte periode weerspiegelt dialectverlies op groepsniveau over een lange periode.
| |
| |
| |
3. Het onderzoek
3.1. Doelstelling van het onderzoek
Het onderzoek probeert een antwoord te geven op de vraag of er verliezen zijn opgetreden in T1-vaardigheden van tweetaligen (T1 = dialect; T2 = standaard Nederlands) die na verhuizing T1 sinds geruime tijd beduidend minder en T2 beduidend méér gebruiken dan voorheen. Centraal in het onderzoek staat de hierboven genoemde hypothese.
| |
3.2. Werkwijze
Voor het onderzoek zijn de informanten getest op vier deelgebieden van hun T1-vaardigheid. De testen die hiervoor zijn ontworpen, zijn van het type ‘indirect discrete point’, d.w.z. dat bepaalde van te voren geselecteerde componenten van T1-vaardigheden worden getest in een niet-natuurlijke situatie (zie Oxford 1982, 121). Het voordeel hiervan is, dat de op die wijze verkregen data van de verschillende informanten goed met elkaar te vergelijken zijn. Een nadeel van dit type tests is, dat er sprake is van een formele testsituatie waarin de informanten zich mogelijk anders gedragen dan daarbuiten. Daarom heeft er na de testafname ook steeds een informeel gesprek plaats gehad, veelal in het dialect, tussen de informanten en de proefleider. Dit gesprek was zo gestructureerd dat enige achtergrondgegevens konden worden verzameld.
Zoals aangegeven in de inleiding is er in dit onderzoek sprake van twee groepen informanten: dialecsprekers die hun geboortestreek, het zogeheten ‘Leudalkwartier’: de Limburgse dorpen Neer, Haelen, Heythuysen en Roggel, enige jaren geleden verlaten hebben en daardoor mogelijk dialectverlies vertonen (V(erlies)-informanten) en gekoppeld aan deze V-informanten, C(ontrole)-informanten die een vergelijkbare achtergrond hebben, maar in dezelfde omgeving zijn blijven wonen.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de V-informanten met de bijbehorende C-informanten en met enige nadere informatie die in de interviews verzameld is, m.n. hun motivatie voor en attitude t.o.v. dialectgebruik (Att. A), de attitude t.o.v. dialectsprekers (Att. B) en de ‘Ortsorientierung’, d.w.z. de gerichtheid op de geboortestreek.
Uit de tabel 1 blijkt dat het slechts voor een deel van de V-informanten mogelijk was een corresponderende C-informant te vinden.
Door het afnemen van dezelfde testen bij de C-informanten kon de dialectvaardigheid van de V-informanten geschat worden vóór het begin van het verliesproces.
| |
| |
Tabel 1: Informanten
|
inf. |
T1- gemeenschap |
taalgebruik ouders |
leeftijd |
hoeveel jaar weg uit T1- gemeenschap? |
geschat T1-gebruik |
|
|
vader |
moeder |
|
|
vroeger |
nu |
1 |
Haelen |
Haelens |
Haelens |
29 |
9,5 |
95% |
10% |
2 |
Neer |
Neers |
Neers |
29 |
6,5 |
95% |
10% |
3 |
Roggel |
Roggels |
Roggels |
26 |
8,5 |
95% |
50% |
4 |
Haelen |
Haelens |
Swalmens |
28 |
9,5 |
95% |
5% |
5 |
Heythuysen |
- |
Roermonds |
26 |
8,5 |
95% |
5% |
6 |
Haelen |
Haelens |
Tilburgs |
28 |
8,5 |
95% |
10% |
7 |
Haelen |
Haelens |
Tilburgs |
21 |
4,5 |
95% |
20% |
8 |
Haelen |
Venrays |
Venrays |
27 |
8,5 |
75% |
25% |
9 |
Heythuysen |
Horster (Noord-Limburg) |
Horster |
26 |
8,5 |
75% |
50% |
inf. |
hoe vaak komt inf. gemiddeld in T1- gemeenschap? (dagen p. mnd) |
controle- informant |
motivatie |
att. A |
att. B |
Ortsor. |
1 |
2 à 3 |
vader |
2 |
3 |
3 |
- |
2 |
2 |
broer |
2 |
5 |
5 |
3 |
3 |
? |
broer |
4 |
3 |
3 |
4 |
4 |
1 à 2 |
vader |
1 |
4 |
3 |
3 |
5 |
1 |
zus |
1 |
4 |
4 |
2 |
6 |
2 |
- |
2 |
5 |
5 |
2 |
7 |
3 |
- |
3 |
3 |
5 |
4 |
8 |
1 à 2 |
- |
4 |
5 |
5 |
3 |
9 |
2 à 3 |
- |
4 |
5 |
3 |
3 |
| |
| |
| |
3.3. De testen
Aan de testen liggen 2 claims ten grondslag:
claim A: Sterk dialectisch geladen kenmerken zijn gevoeliger voor verlies dan zwak dialektisch geladen kenmerken (interlinguale oorzaak van structuurverlies).
claim B: Verliesgevoeligheid is in de productie van taal(elementen) groter dan in de receptie.
In dialect zijn veelal verschuivingen waar te nemen in de richting van de standaardtaal, i.c. het Nederlands. Oude varianten maken langzaam plaats voor nieuwere varianten die meer en meer op het Nederlands lijken. Een groot deel van de itemselectie is gebaseerd op het vóórkomen van twee zulke varianten voor één item. De nieuwere variant lijkt soms een tussenvariant te zijn tussen de oude dialectvariant en de standaard-Nederlandse variant, maar kan ook een geaccepteerde ontlening zijn uit het standaard Nederlands.
| |
Test 1: Lexicon productief
De test bestaat voor een deel uit het benoemen van een plaatje en voor een deel uit een mondelinge cloze-test: de ondervrager leest een zin voor in het dialect waarin het te ontlokken item is weggelaten; de informant vult het weggelaten woord in. Voor de test zijn 53 items gebruikt. Alle juiste antwoorden van de informant kunnen in 3 categorieën worden ingedeeld:
C0: het antwoord valt in categorie C0 indien er slechts één dialect variant voor dat item bestaat en de informant deze variant ook kiest;
C1: het antwoord valt in categorie C1 indien er twee dialectvarianten mogelijk zijn (een oude en een nieuwere) en de informant voor de oude variant kiest;
C2: het antwoord valt in de categorie C2 indien er twee dialectvarianten mogelijk zijn (een oude en een nieuwere) en de informant voor de nieuwere variant kiest.
Bij de selectie van de items is gebruik gemaakt van de enquête van Schrijnen e.a. (1914), RND (1962) en Abraham (z.j.). Tabel 2 bevat enige items uit de gebruikte test.
| |
| |
Tabel 2: Enige items uit de lexicale productieve test
|
Standaard Nederlands |
C0 |
C1 |
C2 |
bijl |
biːl |
- |
- |
prei |
- |
pɔ̄ːr |
præi |
kikker |
- |
kwakərt |
kwɛkərt |
draad |
- |
vɑːm |
drɔːt |
mes |
mɛts |
- |
- |
hoorn |
hɔːrə |
- |
- |
horloge |
- |
uːr |
hɔrloːʒə |
fluitketel |
- |
muɑr |
flœytkæːtəl |
big |
bɑk |
- |
- |
zakmes |
kniːp |
- |
- |
| |
Test 2: Lexicon receptief
In deze test wordt de receptieve kennis onderzocht van woorden die in het dialect min of meer verouderd zijn. Verouderd doordat een nieuwe variant de oude heeft verdrongen in det dagelijks taalgebruik van dialectsprekers die even oud zijn als de informant (14 items), of doordat het voorwerp of het begrip dat door de variant wordt aangeduid nauwelijks of niet meer gebruikt wordt c.q. voorkomt (10 items). Enkele voorbeelden van testitems zijn te vinden in tabel 3. Om te voorkomen dat men er automatisch van uit zou gaan dat alle testwoorden bestaande woorden in het dialect zijn, zijn enkele items toegevoegd die uit een ander dialect stammen en daarin, naar wij aannamen, laag frequent zijn (bijv. itemnrs. 4 en 10).
De test gaat als volgt: Een item wordt voorgelezen en aan de informant wordt achtereenvolgens gevraagd:
A. | Bestaat dit woord in het dialect? |
B. | Vertaal het woord in het Nederlands. |
C. | Gebruik je dit woord zelf geregeld? |
De vragen A en B zijn gescheiden, daar het niet ondenkbaar is, dat de informant het woord wel (her)kent, maar niet (meer) de juiste betekenis ervan weet. Vraag C verschaft informatie over de productie van de items die de informant kent, d.w.z. in hoeverre die items door de informant actief gebruikt worden.
| |
| |
Tabel 3: Enige items uit de lexicale receptieve test
|
dialekt |
standaard Nederlands |
ən ɔːr |
1. ader; 2. aar |
ən brɔːmelt |
braambes |
kərbuːt |
balkenbrij |
ənə mipmœp |
(vlinder) |
ənə kukərɛlə |
drijftol |
ən æːxərst |
ekster |
ən uːr |
zakhorloge |
ən wiːsvrouw |
vroedvrouw |
hœytvlæis |
zult |
ən ʃɑːpəljɔŋ |
(paddestoel) |
| |
Test 3: Morfosyntaxis receptief
In test 3 is gebruik gemaakt van acceptabiliteitsoordelen. De oordelen hadden ondermeer betrekking op (a) het gebruik van de genitief -s, (b) wederkerende werkwoorden, (c) de keuze van hulpwerkwoorden en de (d) constructie: hebben + object + predicatieve toevoeging. Zowel grammaticale als ongrammaticale zinnen werden voorgelezen. De informant werd telkens gevraagd of de zinnen correct waren. De test heeft meer een metalinguïstisch dan een zuiver linguïstisch karakter. Bij de selectie van de items voor de test is gebruik gemaakt van Nuijtens (1962), RND (1962) en Beenen (1973). Tabel 4 bevat alle in deze test gebruikte zinnen.
Tabel 4: Testzinnen morfosyntaxis receptief
|
1. | Ich höb mich ieërgister eine noewe fiets gekoch. (b) |
2. | Ich höb de mondj verbrandj aanne soep. (b) |
3. | Det maedje zuut t'r sjoeën oet, mer het haet hör truitje 't achtersteveüre aan. |
4. | Jan haet de vrouw al de ganse waek krank. (d) |
5. | Ich höb 'm nog noeët taegegekome. |
6. | Hae haet alles vergaete waat t'r gelieërd haet. (c) |
7. | Det weit ich waal, mer dao geit 't neet om. (b) |
| |
| |
8. | Ich höb de ganse aovendj in Elly's book gelaeze. (a) |
9. | Dorien is hiej gewaesj en nie haet 't ziene jas laote hange. |
10. | Dao is t'r eine aanne deür mer de bel is neet gegange. (c) |
11. | Waas de soep lekker? Zal ich dich nog get opsjöppe? |
Er zijn naast deze test voor morfosyntaxis receptief ook testen voor morfosyntaxis productief afgenomen. De beschrijving van zowel de test als de uitkomsten ervan vergen echter meer ruimte dan hier beschikbaar is. Voor een volledige beschrijving zij verwezen naar Geelen (1982, 42 e.v.).
| |
3.4. Resultaten
De resultaten van het onderzoek worden hieronder in tamelijk gecondenseerde vorm weergegeven. Een voordeel van het geven van gemiddelden is dat men er zicht krijgt op globale tendenzen, een nadeel is dat specifieke individuele patronen niet zichtbaar worden. De uitkomsten van test 1 zijn samengevat in tabel 5.
Tabel 5: Lexicon productief
|
|
INFORMANTEN |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
C0 |
V-inf. |
10 |
19 |
20 |
15 |
17 |
(n = 22) |
C-inf. |
17 |
20 |
21 |
17 |
8 |
|
|
|
|
|
|
|
C1 |
V-inf. |
9 |
11 |
7 |
11 |
7 |
|
C-inf. |
13 |
18 |
23 |
20 |
5 |
|
|
|
|
|
|
|
C2 |
V-inf. |
18 |
16 |
20 |
18 |
20 |
|
C-inf. |
18 |
13 |
7 |
8 |
18 |
|
|
|
|
|
|
|
Fout |
V-inf. |
16 |
7 |
6 |
9 |
9 |
|
C-inf. |
5 |
2 |
2 |
8 |
22 |
|
INFORMANTEN |
|
|
6 |
7 |
8 |
9 |
gemiddeld |
C0 |
V-inf. |
17 |
15 |
12 |
19 |
16,0 |
(n = 22) |
C-inf. |
- |
- |
- |
- |
16,6 |
|
|
|
|
|
|
C1 |
V-inf. |
3 |
7 |
4 |
6 |
7,2 |
|
C-inf. |
- |
- |
- |
- |
15,8 |
|
|
|
|
|
|
C2 |
V-inf. |
25 |
21/2 |
22 |
21 |
20,2 |
|
C-inf. |
- |
- |
- |
- |
12,8 |
|
|
|
|
|
|
Fout |
V-inf. |
7 |
9 |
15 |
7 |
9,4 |
|
C-inf. |
- |
- |
- |
- |
7,8 |
De V-informanten blijken meer te kiezen voor de C2 variant, de nieuwere variant, terwijl de C-informanten eerder een voorkeur hebben voor de oudere variant. Opvallend is, dat beide typen informanten ongeveer gelijk scoren op C0: de kennis van het dialect lijkt bij beide iets achteruit te zijn gegaan in dit opzicht. Nadere analyse van de items
| |
| |
laat zien dat er in hoge mate spreiding optreedt in de antwoorden. De items blijken in die zin goed gekozen te zijn dat van alle woorden waarvan een oude en een nieuwe vorm voorkomen, deze ook beide regelmatig worden gekozen. Bovengemiddeld moeilijk bleken de items ‘mes’, ‘eekhoorn’ en ‘zakhorloge’ waarvoor vaak een Nederlandsachtig neologisme werd gegeven.
In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de scores op de test 2: lexicon receptief.
Tabel 6: Lexicon receptief
|
A = kent woord + weet vertaling |
B = kent woord - weet vertaling niet/foute vertaling |
C = kent woord niet (n = 24) |
V-inf. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
A |
7 |
16 |
11 |
6 |
10 |
B |
5 |
1 |
3 |
4 |
2 |
C |
12 |
7 |
10 |
14 |
12 |
|
|
|
|
|
|
C-inf. |
|
|
|
|
|
A |
22 |
18 |
23 |
22 |
16 |
B |
- |
- |
- |
- |
1 |
C |
2 |
6 |
1 |
2 |
7 |
V-inf. |
6 |
7 |
8 |
9 |
gemiddeld |
A |
6 |
8 |
7 |
9 |
8,9 |
B |
4 |
3 |
7 |
1 |
3,3 |
C |
14 |
13 |
10 |
14 |
11,7 |
|
|
|
|
|
|
C-inf. |
|
|
|
|
|
A |
|
|
|
|
20,2 |
B |
|
|
|
|
0,2 |
C |
|
|
|
|
3,6 |
In deze tabel is te zien dat de lexicale receptieve kennis van de V-informanten beduidend lager is dan die van de C-informanten. Opvallend is verder dat er nogal wat woorden zijn die men wel herkent als woord uit het dialect, maar waarvan men de betekenis niet meer weet. Dit suggereert dat vormkenmerken beter behouden blijven dan betekeniskenmerken. Ook hier blijkt dat de gevonden tendens niet kan worden toegeschreven aan een beperkt aantal items. Moeilijk voor zowel V-informanten als C-informanten bleken de volgende items: ‘ekster’, ‘vroedvrouw’, ‘weduwnaar’, ‘tafelpoot’, ‘weddenschap’ en ‘stronk’. Moeilijk voor V-informanten, maar niet voor C-informanten bleken verder: ‘drijftol’, ‘vest’ en ‘binnenstebuiten’. De beperkte hoeveelheid items en hun spreiding over gebruiksdomeinen en semantische klassen maken verdere analyse onuitvoerbaar.
De uitkomsten van test 3: morfosyntaxis receptief zijn samengevat in tabel 7.
| |
| |
Tabel 7: Morfosyntaxis receptief
|
(+ = oordeel van de informant is juist, - = oordeel van de informant is niet juist) |
item |
deze zin is in het dialekt |
Inf. 1 |
Contr. 1 |
Inf. 2 |
Contr. 2 |
Inf. 3 |
Contr. 3 |
1 |
goed |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
2 |
fout |
- |
+ |
- |
- |
- |
+ |
3 |
fout |
- |
+ |
- |
- |
- |
- |
4 |
goed |
+ |
+ |
- |
+ |
- |
+ |
5 |
fout |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
6 |
fout |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
7 |
fout |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
8 |
fout |
+ |
- |
+ |
- |
- |
- |
9 |
goed |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
10 |
fout |
+ |
+ |
- |
- |
+ |
- |
11 |
fout |
- |
+ |
+ |
+ |
- |
+ |
totaal aantal |
|
|
|
|
|
|
onjuiste oordelen |
5 |
3 |
6 |
6 |
7 |
5 |
item |
Inf. 4 |
Contr. 4 |
Inf. 5 |
Contr. 5 |
1 |
+ |
+ |
+ |
+ |
2 |
- |
- |
- |
+ |
3 |
+ |
+ |
- |
+ |
4 |
- |
+ |
+ |
+ |
5 |
+ |
+ |
+ |
+ |
6 |
- |
- |
- |
- |
7 |
- |
- |
- |
- |
8 |
- |
+ |
- |
+ |
9 |
+ |
+ |
+ |
+ |
10 |
- |
- |
- |
+ |
11 |
+ |
+ |
+ |
+ |
totaal aantal |
|
|
|
onjuiste oordelen |
6 |
4 |
6 |
2 |
item |
Inf. 6 |
Inf. 7 |
Inf. 8 |
Inf. 9 |
1 |
+ |
+ |
+ |
+ |
2 |
- |
+ |
- |
- |
3 |
+ |
+ |
- |
- |
4 |
+ |
- |
+ |
+ |
5 |
+ |
+ |
+ |
+ |
6 |
- |
+ |
- |
+ |
7 |
- |
- |
- |
- |
8 |
+ |
- |
- |
- |
9 |
+ |
+ |
+ |
+ |
10 |
+ |
+ |
- |
+ |
11 |
+ |
+ |
+ |
+ |
totaal aantal |
|
|
|
onjuiste oordelen |
3 |
3 |
6 |
4 |
Aangezien in deze test gekozen is voor een groot aantal grammaticale verschijnselen en een klein aantal testzinnen waarin die verschijnselen wél of juist niet voorkomen, is het moeilijk maar ook enigszins riskant de scores per informant of per grammaticaal verschijnsel te gaan analyseren. Wel kan het volgende geconstateerd worden:
1. | De scores in de tabel laten zien dat in totaal genomen bij de INF. 1 t/m 6 de acceptatie van ongrammaticale uitingen of gelijk is aan-(INF. 2 en INF. 6) of groter is (INF. 1, INF. 3, INF. 4, INF. 5) dan de acceptatie bij de respectievelijke controle-informanten. |
2. | De items 6 en 7 worden door alle 5 controle-informanten geaccepteerd. Item 6 wordt echter door 2 informanten niet geaccepteerd. De items 6 en 7 blijken dus niet geschikt voor de meting van eventuele verliezen. |
3. | Ongrammaticale items die gemiddeld genomen door de informanten duidelijk eerder geaccepteerd worden dan door de controle-informanten zijn de items 2 en 3: |
item 2: |
het weglaten van het wederkerend voornaamwoord wordt door 8 van de in totaal 9 informanten geaccepteerd. terwijl van de 5 controle-informanten er slechts 2 dit accepteren. |
| |
| |
item 3: |
het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord ‘hör’ bij het persoonlijk voornaamwoord ‘het’ wordt door 6 van de in totaal 9 informanten geaccepteerd, terwijl van de 5 controle-informanten er slechts 2 dit accepteren. |
Opvallend is in het algemeen de tendens om ongrammaticale zinnen te accepteren als juist. Dit duidt erop dat de metalinguïstische vaardigheden aan slijtage onderhevig zijn.
| |
4. Discussie
Zoals boven beschreven is uitgegaan van een tweetal claims die op hun houdbaarheid worden getest.
| |
Claim A
Deze is met name getest ten aanzien van het lexicon (productief). Het blijkt dat er bij alle informanten een vrij hoge mate van verlies is opgetreden in het gebruik van lexemen met primaire dialektkenmerken (de C1-varianten). Tijdens de nabesprekingen met de verschillende informanten blijkt herhaaldelijk dat zij sneller geneigd zijn de C2-varianten (varianten met secundaire dialectkenmerken) te hanteren, omdat ze goed verstaanbaar willen zijn voor sprekers van andere (Limburgse) streekdialecten met wie zij in meer of mindere mate contacten onderhouden in bijvoorbeeld Nijmegen. Een mogelijke oorzaak van dit verlies kan dus gezocht worden in de interactionele monitoring.
Fouten in test 1 (d.w.z. ontleningen; ‘vervormde varianten’; géén antwoorden, enz.) komen in hogere mate voor bij de C0-items (slechts één variant mogelijk) dan bij C1/C2-items.
| |
Claim B
De claim dat verliesgevoeligheid in de productie groter is dan in de receptie blijkt duidelijk uit de resultaten van test 2 (lexicon receptief): de receptieve kennis van min of meer verouderde lexemen is bij de informanten 2 à 3 × kleiner dan bij de controle-informanten. Het productief gebruik van dezelfde lexemen is echter ongeveer 4 × kleiner.
Eén aspect ten aanzien van verlies valt niet direct onder de claims: de mate van interferentie onder invloed van het Nederlands. Uit test 1 (lexicon productief) blijkt dat de informanten over het algemeen meer ontleningen gebruiken dan hun respectievelijke controle-informanten. Ook test 3 (morfosyntaxis receptief) laat zien dat morfosyntactische constructies die in het dialekt niet mogelijk zijn maar in het Nederlands wel, door de informanten eerder geaccepteerd worden dan door hun respectievelijke controle-informanten.
| |
| |
| |
Hypothese
Bevestiging van de gestelde claims leidt echter niet automatisch tot bevestiging van de gestelde hypothese: ‘dialectverlies op individueel niveau over korte periode weerspiegelt dialectverlies op groepsniveau over lange periode’. Dit houdt namelijk in dat dialectverlies op individueel niveau in een sneller tempo plaatsvindt dan dialectverlies op groepsniveau. Dit is niet voor honderd procent uit het onderzoek te bewijzen. De reden is dat het (taalvaardigheids)niveau van de controle-informanten gelijkgesteld is aan het beginniveau van de informanten voor hun migratie. Een exact gegeven zou verkregen kunnen worden door de controle-informanten over ca. 8 jaar opnieuw te testen en te kijken hoe groot de verliezen over die periode zijn. Aangezien de C0- en C2-items echter voor het merendeel geselekteerd zijn uit enquête-lijsten uit 1914 (Schrijnen e.a., 1914) en uit RND (1962) waarvoor ‘echte’ dialectsprekers als informanten dienden, lijkt de hypothese zeer aannemelijk: er zijn zowel bij de controle-informanten als bij de informanten dezelfde soort verliezen (uit claim A en B) te constateren. Bij de informanten zijn deze verliezen echter groter.
Op een tijdsbalk kunnen de ‘meetpunten’ aangegeven worden:
t1: | meetpunt C0- en C1-varianten |
t2: | meetpunt beginniveau informanten
(gelijk aan niveau controle-informanten op tijdstip t3) |
t3: | meetpunt taalvaardigheidsniveau informanten na een migratieperiode van ca. 8 jaar |
Aangezien de tijdsspanne tussen t2 en t3 slechts 8 jaar bedraagt en die tussen t1 en t2 ca. 60 jaar en aangezien de mate van verlies tussen t2 en t3 hoog is lijkt de gestelde hypothese wel zeer aannemelijk.
Verdere algemene conclusies met betrekking tot de mate waarin bepaalde factoren van invloed zijn op taalverlies, zijn erg riskant. Het onderzoek heeft meer het karakter van een inventariserende ‘multiple-case study’ dan van een experimenteel groepsonderzoek. Dit laatste soort onderzoek zal noodzakelijk zijn om de algemene geldigheid van de gestelde claims en hypothese te kunnen toetsen.
Emile Geelen en Kees de Bot
|
|