| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Van periferie naar kern (red. Ger J. de Haan, Mieke Trommelen en Wim Zonneveld). Dordrecht, Foris Publications, 1984, 223 p. 22.50 gulden. ISBN 90 6765 0196.
Het aantal verzamelbundels over linguïstiek die bij elke mogelijke gelegenheid het licht zien is de laatste jaren duizelingwekkend gestegen. Gewoonlijk worden zulke werken in dit tijdschrift niet besproken. Dat het nu wel gebeurt, ligt niet aan het aantal bijdragen dat van direct belang kan worden geacht voor de modale lezer van Taal en Tongval; in de grond is er alleen het overigens voortreffelijke artikel van Dédé Brouwer over ‘Hoe vrouwelijk is een hoofd?’, dat althans met het zustergebied van de dialectologie, het sociolinguïstische onderzoek, geassocieerd is. De belangrijkste artikelen in de bundel zijn m.i. die i.v.m. syntactische verschijnselen, o.a. in het raam van de government-binding theorie (vooral het openingsstukje, van Van Bart en Kager, en verder dat van vaste waarde Arnold Evers zijn zeer de moeite van het lezen waard); de belangrijkste aanwinst voor de neerlandistiek valt buiten dat kader: het is met vlag en wimpel Emmy Jacobs' bijdrage over kwantificerende woorden: een bijzonder fraai stukje semantische beschrijving in een domein dat de laatste jaren sporadisch in de schijnwerper is gekomen, en dan bijna telkens tot zeer lezenswaardige teksten heeft geleid.
Zoals gezegd: niet de inhoud als zodanig is voldoende reden om het boek onder de aandacht van de lezers te brengen, maar wel een aantal overwegingen i.v.m. de nadelen inherent verbonden met de vigerende ‘publish or perish’-mentaliteit. Ik zie er vooral twee, en allebei worden die overvloedig geïllustreerd in de bundel:
- Steeds meer ontstaan groepjes van onderzoekers die zich afsluiten voor wat er aan literatuur over het te behandelen onderwerp - afgezien van de obligate canonieke teksten van de internationale scene - buiten het eigen kringetje geproduceerd wordt.
- Dezelfde mentaliteit belet onderzoekers blijkbaar steeds meer de achtergronden van de bestudeerde problematiek (die kunnen zowel de diachronie betreffen als de diatopie (de dialectologische status van de verschijnselen), of psycholinguïstische of sociolinguïstische gegevens, enz.), te doorgronden, en zelfs in sommige gevallen de vereiste zorg aan de dataverzameling te besteden.
Nog eens: het euvel begint heel wijd verspreid te geraken, maar dit boek geeft wel heel speciaal aanleiding tot het formuleren van kanttekeningen. Ik neem als voorbeeld twee van de gebundelde opstellen, die in de genoemde opzichten illustratief mogen heten:
1. Voor een lezer die zelf actief is in bepaalde domeinen van de taalkunde, is het vrij ontgoochelend i.v.m. een probleem uit zijn wetenschapsdomein hele reeksen stellingen als nieuw voorgesteld te zien, waarover een uitvoerige, maar duidelijk bij de auteur niet bekende literatuur bestaat, zowel nationaal als internationaal.
| |
| |
Ronduit frustrerend wordt het als die lezer zelf al over fenomenen in dat domein gepubliceerd heeft, en de analyses en hypotheses die hijzelf, n.a.v. praktisch identieke waarnemingen heeft gemaakt, als volmaakt nieuw gepresenteerd ziet. Ondergetekende maakt dat bij dit boek niet voor de eerste keer mee, maar zo grof als met het hier opgenomen artikel van Geert Koefoed (‘... om te ontkomen aan de tijd’), gewijd aan de oppositie tussen preteritum en perfectum in het Nederlands, heeft hij het nog niet gezien: het vrij indrukwekkende boek van H. Weinrich, ‘Tempus, besprochene und erzählte Welt’, is onbekend, of blijft om onduidelijke redenen onbesproken, hoewel het een groot gedeelte van Koefoeds conclusies bevat; een (weliswaar vrij oude) tekst van Paardekooper uit 1957 (verschenen in De Nieuwe Taalgids) waarin op basis van méér en gevarieerder materiaal dan hier besproken wordt, voor het preteritum vrijwel dezelfde functionaliteit wordt gesteld, is blijkbaar het vermelden niet waard, evenmin als een tekst van Droste in hetzelfde tijdschrift, 1958, enz. Die literatuur is, samen met nog wel wat teksten méér wel verwerkt in mijn eigen studie over het Nederlandse tempussysteem uit 1981 (APIL, nr. 23, p. 21-47), die, op een beperkt aantal details na, tot precies dezelfde conclusies voerde als die we hier vinden. Een mens gaat zich wel afvragen waarom hij in godsnaam nog aan onderzoek doet. Ondergetekende is niet de enige die met ongein van dit type geconfronteerd wordt; zoals gezegd: de indruk groeit dat meer en meer groepjes onderzoekers de wetenschappelijke arbeid eenvoudig willen houden door eindeloos elkaar als bron en als verantwoording te citeren, en vreemde pottekijkers als ongewenste en dus irrelevante lastposten buiten de eigen beschouwing te sluiten.
2. Mijn tweede punt is fundamenteler, en betreft een algemeen methodologisch aspect. Ondergetekende staat a priori niet afkerig t.o.v. een gezonde vorm van abstraheren: abstracte onderliggende representaties op syntactisch en fonologisch gebied kunnen zijn goedkeuring wegdragen, op voorwaarde althans dat er, indien al niet in de verifieerbare intuïties van de synchrone naïeve taalgebruiker, dan toch in het historische ontwikkelingsproces, enige indicatie voor het geponeerde is te vinden. Daarbij wil ik met heel veel plezier zover gaan om ook ontwikkelingen in andere, verwante, dialecten als motivering te accepteren (een mooi voorbeeld van dat laatste wordt in de bundel trouwens geboden in het artikel van Martin Everaert, die ter ondersteuning van een abstracte redenering op overtuigende wijze gegevens uit Haegemans beschrijvingen van relatiefzinnen in het Westvlaams van Knokke aanhaalt: zo hoort het ook; de dialectoloog in ons is van mening dat dat op onvergelijkelijk veel ruimere schaal zou kunnen, tot meerdere eer niet van de dialectologie, maar van de linguïstiek in het algemeen). Dat impliceert dus als methodologisch postulaat, dat van de bestaande informatie ook gebruik wordt gemaakt. Het boek levert helaas voorbeelden van grove nalatigheid op dit gebied; ter illustratie, maar jammer genoeg niet als uniek geval, neem ik ditmaal het artikel van Trommelen en Zonneveld, waarin (o.a.) de functionaliteit van suffixen in gelede woorden tentatief wordt beschreven. De toch al vrij fragiele basis van de aangevoerde fenomenen wordt hier ondergraven door een gebrek aan inzicht in een aantal feitencomplexen. Ik zet ze op een rijtje:
- De auteurs vragen zich af hoe het komt dat er onder de ongelede woorden die personen aanduiden maar één enkel is dat het lidwoord het krijgt; ze beginnen
| |
| |
m.a.w. met het formuleren van een vergissing, want er zijn (ten minste) drie zulke woorden: behalve het door hun geviseerde ‘kind’ nl. ook nog ‘wijf’ en ‘mens’. Hun stelling is nu dat dat afwijkende lidwoord (bij ‘kind’ uiteraard, want de andere vermelden zij niet) geconditioneerd wordt door het ‘suffix’ -er-, dat in het meervoud (maar eigenlijk ook daarbuiten, met name in allerlei samenstellingen zoals ‘kinderhoofd’) voorkomt. Dit is een voorbeeld van iets wat moeilijk op een intuïtie van de hedendaagse taalgebruiker teruggevoerd kan worden; en dus is het erg dat het bovendien historisch niet klopt; de bedoelde woorden met een ‘lange’ -er-stam gaan terug op de oude onzijdige consonantstammen op -iz/-az: die klankcombinatie hoorde dus tot de stam, maar is door een ‘onterechte’ toepassing van een regel die in (niet-onzijdige) i- en a-stammen de z deleerde, verdwenen aan het woordeinde (dus in het enkelvoud), terwijl /z/ in andere omgevingen door rotacisme in /r/ overging, een verschijnsel dat uiteindelijk in die andere omgevingen ‘kinder’ e.d. opleverde. M.a.w. er is naast de ‘klankwettige’ lange stam een korte stam ontstaan, en inzicht in dat fenomeen had de auteurs tot de ook intuïtief heel goed aanvaardbare stelling kunnen brengen dat de woorden in kwestie gewoon stamalternantie vertonen, dus dat het om allomorfen gaat. Daarmee verdwijnt natuurlijk de toepasselijkheid van het voorgestelde criterium ter ‘verklaring’ van het afwijkende lidwoord, maar dat hoeft niet perse tot droefheid te leiden: rekening houdend met de onvolledigheid van de initiële waarneming kon de ‘verklaring’ toch maar voor een derde (of met wat goeie wil, als we ‘mens’ uit het
lijstje weghalen, voor de helft) van de gevallen gelden.
- Vrijwel hetzelfde kan gezegd worden van de alternantie in ‘koe - koeien’ en ‘vlo - vlooien’, waarin het de-lidwoord wordt geassocieerd met een -i-suffix dat... namen van dieren zou afleiden. Allereerst heb ik geen weet, noch van synchrone intuïties op dit gebied, noch van een historische of enige andere basis voor dat ‘suffix’. En, als hadden de auteurs het erop aangelegd, ook hier is de ‘lijst’ van waarnemingen (het gaat dus om twee elementen!) bedroevend onvolledig: ook het enkelvoudige woord ‘stro’ heeft naast zich een -i-vorm; weliswaar niet in het meervoud, want als stofnaam heeft ‘stro’ zo'n vorm natuurlijk niet, maar wel in bv. het afgeleide adjectief ‘strooien’ (= van stro gemaakt). Nu is ‘stro’ om te beginnen al geen diernaam, maar bovendien is het ook nog eens een het-woord, en geen de-woord, zoals voorspeld.
3. Tot besluit:
Abstracte redeneringen, zoals in dit boek met gretigheid ontwikkeld worden, kunnen als verklaring in de linguïstiek een interessante, zelfs een onontbeerlijke aanvulling voor ‘natuurlijke’ verklaringen vormen. Maar die moeten dan wel zorgvuldig onderbouwd worden; daarbij is een meer dan gemiddelde accuratesse in de dataverzameling dan even noodzakelijk als een gedegen inzicht in de diachronische én diatopische evolutie van de te ‘verklaren’ verschijnselen. In dit opzicht kan zowel de diachronische (‘historische’) taalkunde als de dialectologie voor essentiële bouwstoffen zorgen. Het hier besproken boek illustreert dat heel veel taalbeschrijvers daar op dit ogenblik (nog) niet rijp voor zijn.
G. De Schutter
UIA (Universiteit Antwerpen)
| |
| |
| |
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584), ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door G.R.W. Dibbets. Studia Theodisca nr. XVII. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1985. XVI + 572 blzz. Prijs f. 95.- ISBN 90-232-2090-0.
Tussen het verschijnen van de eerste Nederlandse grammatica, de Twe-spraack, en de tot nu toe laatste, de ANS, zijn 400 jaar verlopen; 112, kleine bladzijden telt de eerste, meer dan 1200 de tweede. De eerste vormde jarenlang een uitdaging aan taal-historici en grammatici om de bedoeling van menige passage vast te stellen en de herkomst van inzichten en formuleringen te achterhalen, de tweede zal over 400 jaar niet zulke problemen opleveren. De eerste vormde de neerslag van het begin van een tijdperk, de tweede is de neerslag van de stand van zaken op een bepaald ogenblik. Het is niet waarschijnlijk dat de ANS het einde markeert van het tijdvak dat met de Twe-spraack begon en zij zal in ieder geval, als het Nederlands nog meer ‘vrenglest’ is, waardevol zijn, juist door de uitvoerige beschrijving van de stand van zaken. Wie over 400 jaar zoekt naar de herkomst van uitspraken in de ANS zal het zeker gemakkelijker hebben dan degenen die de Twe-spraack doorlichtten. In een lijst van meer dan 22 bladzijden verwijst de ANS naar haar gedrukte bronnen, de Twe-spraack vermeldt ze niet of slechts terloops.
In de dissertatie van Kooiman, die in 1913 verscheen, werden, behalve de tekst, ook resultaten van wetenschappelijk onderzoek gepubliceerd, maar sedertdien is onze kennis over de taalbouw en de ideeën van tijdgenoten van de Twe-spraack hierover sterk vermeerderd. Niet alleen, maar vooral door het werk van mannen als Wille, Zwaan en Caron, die zich verdiepten in de werken van de oude grammatici, maar ook door bestudering van de ‘taalbouw’ door Hellinga, om slechts enkele voorbeelden te noemen. De Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde onder redactie van D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (1977) had aan de ene kant doen uitzien naar een grondiger analyse van de oude grammatica en aan de andere kant duidelijk gemaakt dat een dergelijke analyse van Dibbets verwacht kon worden. Die is nu verschenen.
Het boek bevat een reproductie van de tekst van de Twe-spraack uit 1584, met vermelding van de varianten, en aantekeningen die de tekst toelichten; verder een uitvoerig kommentaar. Daarin wordt de kontekst van het boek gegeven, en worden de grammatikale aktiviteiten in binnen- en buitenland vermeld. Alle schrijvers en werken, in de Twe-spraack genoemd, worden besproken en de mogelijke invloed van niet-genoemde bronnen wordt aangetoond door vergelijking van uitspraken in de Twe-spraack met andere werken uit die tijd. De korrekties die Dibbets op Kooiman aanbrengt, zijn ten dele mogelijk geworden door de publikatie van die bronnen, ten dele door een nauwkeuriger vergelijking.
De Twe-spraack heeft de meeste aandacht besteed aan spelling en uitspraak. Het hoofdstuk daarover beslaat bij Dibbets meer dan 70 bladzijden. Vooral daarin blijkt hoeveel meer we weten dan 70 jaar geleden door de uitgave van en de kommentaren op andere werken uit de 16de en 17de eeuw. Dibbets vergelijkt de Twe-spraack op het punt van de spelling met Lambrecht, Sexagius, De Heuiter, op dat van de klinkerbeschrijving met Erasmus, Lambrecht en De Heuiter. In de diskussie over verschillende mogelijkheden betrekt Dibbets ook geleerden van onze tijd. Zo worden b.v. bij de bespreking van de klinkerkwantiteit de meningen
| |
| |
van De Vooys, Van Haeringen en Caron gewogen. Als Dibbets tot een afwijkende konklusie komt, is de afwijking goed gefundeerd. Maar in de meeste gevallen blijft het bij een voorzichtig afwegen. Dat is begrijpelijk voor ieder die weet hoe moeilijk het is klanken met woorden te omschrijven; ‘der koeyen eyghen geluyd’ is een bekend voorbeeld. We kunnen niet meer horen hoe de spraakklanken hebben geklonken, ook niet de tussenstadia die aan de huidige klanken vooraf zijn gegaan, maar een belangrijke barrière voor ons begrip is ook de taal, die niet meer de onze is. De samenstellers van de Twe-spraack hebben bij hun beschrijving gebruik gemaakt van wat zij in hun tijd bekend achtten en lichtten hun beschrijvingen toe met te verwijzen naar streektalen als Overlands, Westfaals, Zeeuws, Schots, enz. Zo deed vrijwel elke grammaticus voor de uitvinding van geluidsdragers als grammofoonplaat en geluidsband.
Ook Dibbets kan niet met zekerheid vaststellen wat de Twe-spraack onder Nederlands verstaat. Maar zijn konklusie over het explosieve karakter van de g aan het woordeinde uit 1978 lijkt nog minder aanvechtbaar na zijn bespreking van dit verschijnsel op blz. 369-370.
Door de toelichtingen van Dibbets worden de uitspraken van de Twe-spraack over taalvarianten en -verschijnselen beter toegankelijk. Veel aarzelend zoeken en zelf vergelijken wordt erdoor overbodig gemaakt. Ik kan me niet voorstellen dat er na dit boek nog een ‘laatster’ woord over de Twe-spraack te zeggen zal zijn, zolang er geen nog onbekende werken uit die tijd worden gevonden. Het boek is een voorbeeld van wat te bereiken is met te gaan staan op de schouders van de voorgangers. Het is grondig, nergens eigenwijs, het neemt de meningen van alle anderen serieus en maakt gebruik van de door hen verworven kennis. Het is te hopen dat ook de andere grammatica's uit de beginperiode van ons Nederlands te zijner tijd een even waardige behandeling krijgen. Dan zal onze kennis van de taal en de taalattitude in die tijd zoveel kunnen toenemen dat ons begrip voor taal- en attitudenuances ook toeneemt. En dat is nodig om de taalontwikkeling van het Nederlands en het tot stand komen van het eindprodukt op dit moment, zoals het in de ANS is beschreven, te doorzien.
Barchem
Jo Daan
| |
N.R. Århammar, Ph.H. Breuker, F. Dam e.a. (red.): Miscellanea Frisica: in nije bondel Fryske stúdzjes. Assen (Van Gorcum), 1984 [Fryske Akademy, nr. 634); XII + 498 blzz., prijs f 75.- (ISBN 90 232 2070 6).
Deze bundel is samengesteld ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Dr. H.T.J. Miedema als bijzonder hoogleraar Friese taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en weerspiegelt Miedema's veelzijdige aktiviteit op het terrein der Frisistiek. In die zin zou Miscellanea Frisica een gelegenheidsbundel genoemd kunnen worden, met alle respekt voor dit soort uitgaven. De onderwerpen van nogal wat bijdragen en de vaak uitputtende behandeling ervan maken deze uitgave zeker vanuit taalkundig oogpunt tot een wetenschappelijk werk van belang en niet ten onrechte trekt de redaktie in het Ten Geleide een parallel met de bundel Fryske Stúdzjes in 1960 aangeboden aan Prof. Dr. J.H. Brouwer, indertijd Miedema's promotor.
Naast Miedema's biografie door E. Galama met een in 92 voetnoten verstopte
| |
| |
en te beknopte bibliografie, bestaat Miscellanea Frisica uit vier afdelingen: Naamkunde, onderverdeeld in plaats- en persoonsnamen, Geschiedenis, Letterkunde en volkskunde, waarvan de verschillende bijdragen verderop opgesomd zullen worden, en Taalkunde, waarop we hier wat nader ingaan. Deze afdeling beslaat ongeveer de helft van de bundel en is weer onderverdeeld in Noordzeegermaans en Oudfries, Dialectologie en Etymologie en Nieuwfries en Algemene Taalwetenschap.
Noordzeegermaans en Oudfries omvat de afrondende studie over ‘Unaccented vowels in the Frisian runic inscriptions’ door H.F. Nielsen; W. Laur, die in de bijdrage ‘Ingwäonisch - eine zutreffende Benennung für eine Sprachgrupe?’ de term Ingwaeoons in samenhang met de taalwetenschap liever vermeden wil zien; afrondend na de studie van T. Sköld is ook ‘“Westgermanische” Lehnwörter im Ostseefinnischen und eine Bemerkung zur Etymologie von afries. cona’, waarin T. Hofstra ook nog ingaat op de verhouding tussen Fins kutu, Fries kût en Ndl. kuit; F. van der Rhee wijst op ‘De betekenis van het Oudfries voor de vergelijkende studie van de Oudgermaanse talen’ aan de hand van het vokaalsysteem van het Oudfries; B. Sjôlin komt in ‘Die Gliederung des Altfriesischen - ein Rückblick’ terug op zijn ‘Zur Gliederung des Altfriesischen’ uit 1966; T.L. Markey kritiseert Kluge-Mitzka in zijn ‘IE -w- > Gmc. -g- and OFr. si(u)gun “7” and ni(u)gun “9”’, een zeer verhelderende bijdrage over de klankontwikkeling van deze telwoorden; D. Hofmann belicht in ‘Das altfriesische Wortpaar flêta und fleia/fleina “wegschaffen, beiseite schaffen”’ de eigen plaats van het Fries tussen Noord en Zuid en O. Vries analyseert in de Oudfriese rechtstaal ‘De âldfryske ivichheidsformule’.
A. Weijnen opent het onderdeel Dialectologie en Etymologie met ‘Fries in Holland’, een aanvulling op § 155 van zijn Nederlandse Dialectkunde, die nu nog uitdieping behoeft op lexicologisch terrein; J. fon Wearinga ziet in ‘The Frisian pronoun si’ een van de laatste relicten in het Westerlauwers Fries van de oude Fries-Saksische verwantschap; ‘Seeltersk Weer, Wäärf, Wärfte, Woarsene’, een bijdrage van P. Kramer in het Saterfries, beweegt zich met deze groep terreinbenamingen op de rand van de afdeling Naamkunde; zeer bevredigend is ‘De etymologie van Fries boai, Engels boy en Middelnederlands boye’ van K. Roelandts, niet in de laatste plaats door zijn gebruikmaking van het Corpus Gysseling; de zeer minutieuze studie ‘Die Lerche (Alauda) im Friesischen: ein Beitrag zum Atlas Linguarum Europae. Über Inlautassibilierung, unregelmässige Lautentwicklung und “Lehnlauten”’ van N. Århammar toont eerder de onmogelijkheid aan om zulk een precisie in de ALE te honoreren; J.B. Berns verdedigt in ‘Fries in de Taalatlas’ de betrouwbaarheid van Friese dialectopgaven in de Taalatlas en pleit voor Friese referentievormen in de legenda; G. Blom tenslotte geeft een ‘Bibliografy fan Hylper teksten’: 152 nummers lopend vanaf 1672.
Het onderdeel Nieuwfries en Algemene Taalwetenschap omvat met de studies van K. Boelens, J. Popkema en H. Bloemhoff bijdragen die eerder als dialectologisch te beschouwen zijn: eerstgenoemde bijdrage behandelt ‘Brekkingsferskynsels yn de ferskes fan Frederike fan Hallum’, dat wil zeggen in de eind 19de eeuwse taal van de Hallumse schrijfster J.F. Rutgers; J. Popkema behandelt voor het Fries het bekende zijn/hebben-probleem in ‘Hy hat heechlearaar west’ (met kaart) en H. Bloemhoff laat de dialectgeografie in ‘Stellingwerfse diftongen contra Natuurlijke Generatieve Fonologie’ een bijdrage leveren aan de universele grammatica.
| |
| |
In deze afdeling verder de bijdragen van A. Dykstra ‘“In wollen tekken” en “de graniten toanbank”: oer de bûging fan stoflike adjektiven op -en’ met een corpus dat teruggaat tot 1800; K.F. van der Veen wijst middels voorlopige tellingen op het belang van ‘Frekwinsjeûndersyk foar it Frysk’ en biedt daarbij alvast een lijst aan van de 197 meest frequente woorden; P. Breuker ‘Oer it lienen fan bûne morfemen út it Hollânsk yn it westerlauwerske Frysk’ (in de summary zeer verwarrend vertaald met West Frisian) en J. Daan, die aan de hand van (vooral Friese) bandopnamen met emigranten in de Verenigde Staten enkele opmerkingen maakt over ‘Codewisseling en de oorzaken ervan’.
In verband met de ruimte en de belangstellingssfeer van dit blad beperk ik me verder tot een opgave van de overige artikelen. Afdeling Naamkunde: M. Gysseling ‘Speurtocht naar Frieslands oudste namen’; J.A. Huisman ‘Rottefal(le), Rattenval(le) als toponiem in en buiten Friesland’; D.A. Tamminga ‘Hynljippen: in lân- resp. wetternamme?’; W.T. Beetstra ‘It Jolderenbosk’; M.W. Heslinga ‘Zuiderzee, IJselmeer en Waddenzee. Over de namen van de grote Nederlandse binnenzeeën in de negentiende en de twintigste eeuw’; U. Timmermann ‘Swen und Swein in Nordfriesland’; R.A. Ebeling ‘Ostfrieslands Ortssippenbücher als namenkundliche Quelle’; K.F. Gildemacher ‘As it bistje mar in namme hat? In ûndersyk nei it jaan fan foarnammen yn de gemeente Haskerlân fan 1923 oant en mei 1983’.
Afdeling Geschiedenis: H. Halbertsma ‘Teisterbant in het geding over de begrenzing van het Friese koninkrijk’; J.K. de Cock ‘Frankische rijksgroten in Friesland’; A. Russchen ‘Finnsburg - a Critical Approach’; R.H. Bremmer Jr. ‘Friesland and its inhabitants in Middle English literature’; J. Smit ‘Et readsel Meslâns’; K. de Vries ‘It Hollânske stedsrjocht foar Harns fan 1398’; J. Jansen ‘Wie der al as net in kleaster yn it Warkumer Fjild (“Workumer Veld”)?’ en J. Molemans ‘De schansen in de Belgisch-Limburgse Kempen’.
Afdeling Letterkunde en Volkskunde: Ph.H. Breuker ‘De godstsjinstichpolitike ûndergong fan de Ljouwerter rederikerskeamer yn 1619’; T.J. Steenmeijer-Wielenga ‘Hoe ik ris up in hîndser fen Easterwalde nei Noärg rîden bin. Geart Lourens van der Zwaag (1858-1923) as foardrager yn 'e Súdeasthoeke’; F. Dam ‘“Ieder wist dat Obe een goed mens was”. De learaar dr. O. Postma yn it ûnthâld fan syn learlingen’; G. fan der Mear ‘De skriuwer Brolsma en syn Groun en Minsken’; J.J. Kalma ‘Der giet in dûmmy foarby...’ (over het woord en het begrip dominee); J. van der Kooi ‘Fan Aristoteles nei Adam Hurdrider. Ien en oar (vul aan oer. HB) de relaasje genre - ferhaaltype nei oanlieding fan it teltsje oer de kjeldrige’ en tenslotte Y. Poortinga ‘Fertelmienskip en -gelegenheid op it Surhústerfean’.
Ondanks mijn bezwaren tegen dit soort bundels (T.T., jg. 31 [1979], blz. 95-97) moet ook hier weer gezegd worden dat deze als boek prachtig uitgegeven en zeer verzorgde bundel niet alleen een waardig geschenk is voor Miedema, maar ook voor de gehele Frisistiek. In die zin vervult Miscellanea Frisica een rol die Miedema gedurende zijn gehele loopbaan vervuld heeft.
Drs. Har Brok
| |
| |
| |
W. Depoortere: Gezelles lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Te bestellen: Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Onderbergen 1, B-9000 Gent. Prijs: 500 Bfr.
Dat we in dit tijdschrift, in de eerste plaats gericht op studie van dialekten, aandacht vragen voor deze Gentse licentieverhandeling, wordt vooral verantwoord door de verschillende goed gedokumenteerde passages waaruit Gezelles opvattingen over kultuurtaal en dialekt duidelijk blijken. Treffend is Gezelles negatieve houding tegenover ‘eenheid van taal’. Die eenheidstaal noemde hij kunstmatig en een dwaasheid (pag. 11). De Hollandse schrijftaal was voor Gezelle immers een dode taal. In die afwijzende houding speelde ook het religieuze element mee (‘dat al de geuzen Hollandsch gezind en tegen de Volkstaal zijn’, pag. 81). Gezelle identificeerde daarbij erg schematisch de katholieken als voorstanders en de liberalen als tegenstanders van de volkstaal. Tegenover het onnatuurlijke van de eenheidstaal plaatste Gezelle de levende Volkstaal, die hij zag als een verantwoorde opstand tegen het konventionele (pag. 12). Met de Westvlaamse taalpartikularisten wilde Gezelle een taal schrijven die zou steunen op het ‘gelouterde volksgebruik’. Doordat Gezelle meende dat de negentiende-eeuwse taal niet wezenlijk verschilde van die van J. van Maerlant, mochten ook Westvlaamse woorden uit de middeleeuwen in de schrijftaal worden opgenomen, want die woorden waren door niets, zeker niet door de hervorming, besmet. Normen voor het Westvlaams stelde Gezelle niet op, want hij zag het Westvlaams als een van de vele hoekstenen van een losse eenheidstaal. Het zal niet verwonderen dat Gezelle met die opvattingen veel sympathie vond bij J. Winkler.
De auteur wijst er terecht op dat Gezelle als Academielid niet aktief is geweest i.v.m. poëzie, maar dat hij vooral is opgetreden als verslaggever bij prijsvragen over taalkundige onderwerpen. Vaak werkte hij ook mee aan het opstellen van prijsvragen, die geregeld verband hielden met taalkunde. Al in de eerste jaren na de stichting werden binnen de Academie plannen gemaakt om een ‘Algemeen Vak- en Kunstwoordenboek’ samen te stellen. De initiatiefnemer, Th. Coopman, vond veel enthousiaste steun bij Gezelle, die in de hele onderneming een bewijs zag van de gegrondheid van zijn opvatting over de borrelende levenskracht van de volkstalen, want het was oorspronkelijk de bedoeling een woordenschat, geschikt voor het vakonderwijs in Vlaams-België, op te bouwen met elementen uit de volkstalen. Dat paste helemaal bij de opvattingen van Gezelle, die vernieuwing en verrijking wenste van de algemene taal door te putten uit de rijkdommen van de volkstalen, die, in zijn opvatting, organisch gegroeid waren.
Dat Gezelle zich sterk ingespannen heeft om Zuidnederlandse elementen in het WNT te laten opnemen, zal niet verwonderen. De auteur geeft lezenswaardige details over de vele excerpten die door Gezelle gemaakt waren. W. De Vreese zag de grote waarde in van Gezelles verzameling en heeft met meer dan gewone aandrang ervoor geijverd dat hij die rijke verzameling in handen zou krijgen.
De dialektoloog en wie belangstelling heeft voor de geschiedenis van het partikularisme in West-Vlaanderen vindt in deze goed gedokumenteerde studie inlichtingen over opvattingen en akties waaruit voor de dialektstudie interessante resultaten zijn ontstaan, o.m. op het gebied van de dialektwoordenboeken.
V.F. Vanacker
|
|