| |
| |
| |
Fries waar en gewier ‘weersgesteldheid’
In de ‘Bijdragen Mevrouw Dr. Jo Daan aangeboden bij haar vijfenzestigste verjaardag’, die als aflevering 1-3 van ‘Taal en Tongval’ 27 in 1975 zijn verschenen, heb ik een artikel geschreven over (onder meer) wier en weer. Wegens het grote aantal medewerkers aan deze ‘Bijdragen’ moest de redactie de omvang der bijdragen beperkt houden. Daarom heb ik mijn artikel toen ingekort. Nu wil ik graag de schade inhalen in het jaar waarin Mevrouw Daan intussen haar 75ste verjaardag heeft gevierd. Het is mijn bedoeling een woord te bespreken waar ik in 1975 alleen even naar kon verwijzen (M75, 66).
Een bijkomstig voordeel is dat ik nu het aangevulde ‘Altfriesisches Wörterbuch’ (AW) van Holthausen en Hofmann kan gebruiken en ook het nieuwe ‘Frysk wurdboek’ (Fries-Nederlands) van Zantema, dat meer dan twee keer zo dik is als zijn voorganger (FW). Het gaat mij nu in de eerste plaats om twee woorden: (1) Fries waar, dat volgens genoemd FW (evenals het nederlandse weer uit weder) kan betekenen:
(a) | de ter plaatse heersende gesteldheid van de atmosfeer, |
(b) | onweer; bliksem; meestal: swier (zwaar) waar en |
(c) | verkleuring, ontleding, bederf. |
(2) Fries gewier, dat minder gangbaar is, kan volgens hetzelfde FW betekenen:
(a) | weersgesteldheid en |
(b) | opbrengst van veldgewas, uiteraard afhankelijk van het weer, bij voorbeeld: It gewier is goed, it gemaak koe better, de opbrengst van het gewas is goed, maar de prijs kon beter. In deze bijdrage gaat het mij nu vooral om de merkwaardige tegenstelling in het vocalisme van beide zo verwante woorden. Het is niet mijn bedoeling alle ‘weer’-woorden hier te bespreken met hun betekenis-schakeringen. |
Wel wil ik de aandacht vragen voor het opvallende en op het eerste gezicht vreemde vocalisme. We vinden dit ook in miswaar naast miswier ‘aanhoudend slecht weer, waardoor allerhande werkzaamheden worden belemmerd’. De gewone aanduiding voor ‘slecht weer’ is echter min waar, terwijl ûnwaar wel ‘onweer’, maar vooral ‘onstuimig, stormachtig
| |
| |
weer’ betekent. Verder hebben we onder meer het afgeleide zwakke werkwoord wierje ‘luchten, aan de lucht blootstellen’ van hooi of kleren. Dit heeft evenwel (evenals zijn nevenvorm waarje) ook de betekenis van nederl. weren: ‘bepaald weer zijn’, zoals in: it wierret derop, het weer is gunstig, het loopt ons mee.
| |
1. Oudfriese rechtshandschriften
Om enig idee te krijgen over het ontstaan van de vocalische tegenstelling tussen nieuwfries waar en gewier, miswaar en miswier moeten we nagaan wat de oudste vormen en vermeldingen zijn. Helaas komt er in de vrij eenzijdige oudfriese (rechts)literatuur maar een beperkt aantal ‘weer’-woorden voor. In de oudste rechtshandschriften met hun ‘klassiek’ Oudfries (Sjölin 1969, 17; 1984) vinden we in de 14de-eeuwse ‘Hunsingoër’ handschriften (H) weder en unweder en in het eerste ‘Emsinger’ handschrift: unweder (E1).
Verder kwam weder voor als eerste deel van de samenstelling wederwondelinge ‘weersverandering’ en vooral: de gevoeligheid van oude wonden voor deze verandering. Dit woord staat in verschillende boeteregisters, onder meer in de ‘Riustringer’ handschriften uit de 13de eeuw (R1 en R2), het derde ‘Emsinger’ (E3), het ‘Fivelgoër’ (F) en de ‘Hunsingoër’ handschriften (H1 en H2). Riustringen en de Eemsgouw lagen in de duitse kustgebieden van de Eems tot de Weser; Hunsingo en Fivelgo in wat tegenwoordig de provincie Groningen heet.
In de ‘naklassieke’, laat-oudfriese teksten uit wat we nu nog Friesland noemen, vinden we enkele spelvarianten van wederwandelinge, niet alleen in Unia en Furmerius (U en Furm), maar ook in het Jus municipale Frisonum (J), eveneens in verschillende boeteregisters. Verder hebben de Codex Parisiensis (uit het zuiden van Friesland) en de Codex Aysma wanweder voor: slecht weer (P en A). Opmerkelijk is dat er in het net genoemde handschrift J niet alleen de vorm onweder voorkomt (in de derde nood, het 3de beletsel bij het eerste van de 24 landrechten), maar ook de samengetrokken vorm onwaer (in het register, waar dit naar dezelfde ‘nood’ verwijst). De incunabel of ‘Oude Druk’ van ongeveer 1485 heeft eveneens een samengetrokken vorm: onweer (D), maar unwether is de vorm van U.
Voor de globale datering van de samentrekking en van de verscheidenheid in het vocalisme vinden we enige aanwijzingen in de oudfriese oorkonden (O).
| |
| |
| |
2. Oudfriese oorkonden en andere bronnen
Merkwaardigerwijze komt het eigenlijke woord voor weer(sgesteldheid) niet in de oorkonden voor en evenmin in de oudfriese recesboeken van Sneek. De reden is wel dat men alleen de nadruk legde op het slechte weer en zijn (juridische) gevolgen. Zo vinden we hier alleen vormen van de afgeleide woorden miswier en onwaer en de samenstelling needwaer ‘noodweer’. Ik geef twee chronologische lijstjes.
| |
2.1. Oorkonden
| 1489 O II 164 en 178 en IV 79, kopieën uit die tijd: miswyder. |
| 1503 O I 471, orig.: oenwaer jeff myswier (klooster Thabor bij Sneek). |
| c. 1510 O II 205, orig.: miswyder (omgeving Rinsumageest bij Dokkum). |
De beide oudste oorkonden geven besluiten van een landdag in Leeuwarden, de volgende (O II 178) een besluit van een landdag van Oostergo en Westergo, terwijl de vijfde verklaringen van getuigen bevat uit het noordoosten van Friesland. Zo krijgen we de voorlopige indruk dat de vorm miswyder aan het einde van de 15de eeuw en aan het begin van de 16de eeuw de vorm van noordelijke oorkonden is. Dit in tegenstelling tot de (meer zuidelijke) samengetrokken vormen in de omgeving van Sneek uit 1503.
| |
2.2. Recesboeken van Sneek
1491 S 81: van onwaers wille (brief uit Bolsward). |
1491 S 83: wrmids miswier, vanwege slecht weer. |
1491 S 84: 2 × needh waer, noodweer. |
1495 S 296: misweer. |
1507 S 4094: (schipbreuk) wrmids storm ende onwaer. |
1509 S 4034: onwaer. |
1512 S 2100: midswieer (lees: miswier?). |
In deze acht vermeldingen uit Sneek (en Bolsward: De Vries en M84b, 37) vinden we dus alleen samengetrokken vormen: naast miswier ook needwaer en onwaer. Blijkbaar was de betekenis van deze drie woorden ongeveer dezelfde: slecht weer, zo slecht dat bijeenkomsten niet konden doorgaan of een schip verging. Verder kwam ik nog onwaer (met overstromingen) tegen in de annalen van Edo Jongama († 1536) uit Rauwerd, ongeveer midden in Friesland: tussen Sneek en Leeuwarden (Gerbenzon 1965, 72).
| |
| |
Op grond van deze weinige gegevens uit oorkonden, recesboeken en annalen mogen we misschien voorlopig zeggen dat vormen met waer vooral in het midden van Friesland (naast miswier) en dat miswyder meer in het noorden bewaard was. Het ene geval van misweer in Sneek (in 1495), terwijl we verder alleen miswier vonden, wekt enige twijfel aan de juistheid van deze ene ee-vorm hier. Reyner Bogerman, die dialectisch Fries schreef uit de omgeving van Dokkum (uit de tijd rond 1500) had weer en weerwicker, weervoorspeller.
| |
2.3. Enkele dialectvormen van nu
Zoals bekend sluit het Fries van het Waddeneiland Schiermonnikoog enigszins aan bij het dialect van de juist vermelde Bogerman uit ongeveer 1500. Het Schiermonnikoogs heeft nu, zoals hij toen: weer, maar ook weerlichtje (bliksemen, weerlichten) en weerje (meelopen, meeweren). Daarnaast echter vinden we er ook wyderje (luchten) en de samenstelling wyderweer (geschikt weer om te luchten) bij D. Fokkema en Spenter. Op het Waddeneiland Terschelling treffen we eveneens weer aan naast weerjechtsje en weerje (Roggen, in andere spelling; in 1856 op West: weerljecht, bij Steenmeijer 91).
Hetzelfde weer, naast weerlêchtje geeft Blom (in andere spelling) voor het dialect van het zuidwestelijke kuststadje Hindeloopen, maar weerje vermeldt hij niet. Ook het naburige Workum kent weer volgens Hof (33) en Molkwerum kende in 1856 werluchtig (M84a, nr. 181).
Maar merkwaardigerwijze geven de oudere dialectwoordenlijsten van Hindeloopen wiederje (luchten, bij Roosjen en Van der Kooy), met dezelfde uitspraak als op Schiermonnikoog. Blijkbaar hebben de dialecten van Hindeloopen en Schiermonnikoog (naast weer enz.) in het werkwoord wiederje (luchten) hetzelfde laat-oudfriese -wyder bewaard dat we in oorkonden vonden.
| |
3. Waarom waar tegenover gewier?
Op grond van de voorgaande gegevens kunnen we met enkele verklaringen en veronderstellingen komen, die een heel voorlopig karakter moeten hebben, omdat het oudste materiaal zo beperkt is.
| |
3.1. Gewier, miswier, wierje
Na het klassiek-oudfriese weder, unweder en wanweder vonden we pas in de 15de eeuw miswyder in het noorden en de samengetrokken vorm miswier (slecht weer) in en rond Sneek. Om de nauwe vocaal van dit
| |
| |
-wyder te verklaren moeten we vermoedelijk kijken naar het oud-engelse weder, oudsaksisch wedar, duits Wetter (weer, onweer), dat het collectivum oudeng. (un)gewidere, oudsaks. (un)giwideri, duits (Un)gewitter (onweer; weer) naast zich heeft. Dan lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat het friese gewier (weer, opbrengst) teruggaat op een oudfriese collectiefvorm *gewidere.
Bij dit *gewidere zullen dan miswyder en het werkwoord *(ge)widerian behoren als voorgangers van het latere miswier en wierje. Naast dit laatste is de niet-samengetrokken vorm widerje nog bewaard in twee excentrische friese dialecten: in het noorden op het Waddeneiland Schiermonnikoog en in het zuidwesten in Hindeloopen.
De wegval van het voorvoegsel ge- heeft in het Oudfries al vroeg plaats gevonden, vooral in de verleden deelwoorden. In andere gevallen, zoals in fries gedoch (gedoe), gemaak (opbrengst: zie het begin van dit artikel) en gerin (geloop) is dit voorvoegsel nog of weer productief, waardoor men de vorm gewier, synchronisch gezien, ook van het werkwoord wierje zou kunnen afleiden. W. Dijkstra vermeldde trouwens ook een vorm zonder voorvoegsel: wier (weersgesteldheid).
| |
3.2. Waar, needwaar, ûnwaar
De uit weder samengetrokken vorm weer vonden we in de 16de eeuw bij Bogerman, wiens dialect uit de streek rond Dokkum vaak aansluit bij dat van het Waddeneiland Schiermonnikoog. Dit laatste heeft nu nog weer, evenals Terschelling, Hindeloopen en Workum. De beide eilanden hebben ook het afgeleide werkwoord weerje. Maar verder kent het Fries van het vasteland al eeuwen lang waar (weer) naast needwaar en ûnwaar. De vormen miswaar voor miswier en waarje naast wierje zullen zich bij de veel meer gebruikte vorm waar hebben aangesloten.
Blijkbaar is de klinker van het laat-oudfriese (on)weer in de 15de eeuw sterk verwijd, althans in het midden van Friesland. Zo troffen we in teksten uit 1491 naast miswier ook needwaer en onwaer aan. Deze aa uit ee doet ongewoon aan, want we zien dat de oudfriese ee (onder meer: êl, ê als umlautsprodukt van û, rekkingsprodukt van e) later tot ie is vernauwd. Bij voorbeeld in: hier (homoniem: haar, s. en huur), jier (jaar), swier (zwaar), wier (homoniem: waar, adj.; kleine terp; was, ware: verleden tijd, 1 en 3 enkelvoud).
Misschien mogen we daarom op twee verschijnselen wijzen die de overgang van weer tot waar kunnen hebben bevorderd. In de eerste plaats denk ik aan de kategorie van mar (meer, s.), par (peer), tar (teer, s.:
| |
| |
M75, 64), maar het gaat hier om korte klinkers. Vervolgens wijs ik op een laat-oudfries homoniem van waer (weer), namelijk het mannelijke woord waer (gerecht), een nevenvorm van weer (gerecht). De beide laatste vormen zijn ontstaan door rekking van de stamklinker in open lettergreep, in ware (uit warve) en were (uit werve), verbogen vormen van (warf uit) werf.
Toen in het laat Oudfries waer (gerecht) ontstond uit ware en warve, kon weer (uit were en werve) tot wier worden met de betekenis: ‘kleine terp, heuvel’ (M75). Deze vocalische tegenstellingen tussen waer, weer en wier zouden misschien van invloed kunnen zijn geweest toen - evenwijdig hiermee - naast het onzijdige woord gewier (of: wier) ‘weersgesteldheid’ ook een onzijdig waer ontstond uit weer. Dus:
Zoals naast wier, m. (terpje):... waer, m. (gerecht), |
zo naast (ge)wier, o. (weer):..... waer, o. (uit weer). |
Park Arenberg 62,
NL - 3731 ET De Bilt
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie
A = Codex Aysma. Hiervoor en ook voor U en Furm. heb ik de woordvoorraad geraadpleegd in de oudfriese kartotheek van het Fries Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Hetzelfde geldt voor O en S. Drs. O. Vries dank ik hierbij voor zijn hulp. |
AW = Holthausen, F., Altfriesisches Wörterbuch, 2. verbesserte Auflage von D. Hofmann. Heidelberg 1985. |
Århammar, N.R. e.a. (red.), Miscellanea Frisica. Assen 1984. |
Blom, G., Hylper wurdboek. Leeuwarden 1981. |
Bogerman = Reyner Bogerman's Friesche rijmspreuken, uitgeg. door T.J. De Boer. De vrije Fries 19 (1897), 205-279. |
D = De ‘Oude Druk’ = Wl in: K. Von Richthofen, Friesische Rechtsquellen. Berlin 1840. |
De Vries, K., ‘Dat frionden mogen frionden blyuwa’. It Beaken 25 (1963), 335-338. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek, I-III. Leeuwarden 1900-1911. |
E1 = De eerste Emsinger codex, bewerkt door P. Sipma. 's-Gravenhage 1943. |
E3 = De derde Emsinger codex, bewerkt door K. Fokkema. 's-Gravenhage 1959. |
F = Die ‘Fivelgoer’ Handschrift, herausgegeben von B. Sjölin, I-II. Den Haag 1970-1975. |
| |
| |
Fokkema, D., Wezzenlist fan it Schiermonnikoogs. Leeuwarden 1968. |
Furm. = Codex Furmerius. Zie bij: A. |
FW = Frysk Wurdboek 1 (Fries-Ned.), door J.W. Zantema. Leeuwarden 1984. |
Gerbenzon, P., Codex Parisiensis, bewerkt door P. Gerbenzon. 's-Gravenhage 1954. Zie ook: P. |
Gerbenzon, P., Kleine Oudfriese kronieken. Groningen 1965. |
H = De eerste en de tweede Hunsinger codex, bewerkt door J. Hoekstra. 's-Gravenhage 1950. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
J = Jus Municipale Frisonum, I-II, herausgegeben von W.J. Buma und W. Ebel. Göttingen 1977. |
M = Miedema, H.T.J. |
M75 = Heem en hornleger, werf en weer: het misverstand als taalvormende factor? Taal en Tongval 27 (1975), 63-69. |
M84a = M. en J.A. Niermeijer-Holleman, De Molkwerumse woordenlijst van A. Heeroma uit 1856. Taal en Tongval 36 (1984), 70-75. |
M84b = M., Bolsward en Bolswarder namen in Oudfriese bronnen (1402-1541). De Bilt 1984. |
O = Oudfries(ch)e Oorkonden, bewerkt door P. Sipma (dl. I-III) en O. Vries (dl. IV). 's-Gravenhage 1927-1977. |
P = Codex Parisiensis. Zie: Gerbenzon 1954. |
R = Het tweede Rüstringer handschrift (R2) en De eerste Riustringer codex (R1), bewerkt door W.J. Buma. 's-Gravenhage 1954-1961. |
Roggen, C., Woordenboek van het Oosterschellings. Leeuwarden 1976. |
Roosjen, S.O. e.a., Merkwaardigheden van Hindeloopen. Leeuwarden 1855. |
S = Snitser recesboeken 1490-1517, útjown fan M. Oosterhout. Assen 1960. |
Sjölin, B., Einführung in das Friesische. Stuttgart 1969. |
Sjölin, B., Die Gliederung des Altfriesischen - ein Rückblick. In: Århammar e.a. (red.), 55-66. Zie bij: Århammar 1984. |
Spenter, A., Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der schiermonnikooger Mundart. Kopenhagen 1968. |
Steenmeijer-Wielenga, T.J., Ds. J.S. Bakker en het Westerschellingers. Leeuwarden 1972. |
U = Codex Unia. Zie bij: A. |
Van Der Kooy, T. Dz., De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage 1937. |
|
|