| |
| |
| |
Boekbesprekingen
G.H. Deunk, Nieuw Winterswijks Woordenboek. Bezorgd door het Nedersaksisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Groningen (Sasland), Doetinchem (Staring Instituut) 1982. [xxi en 365 blzz. Prijs: f 25, -].
De kwalificatie ‘nieuw’ in de titel van dit woordenboek is misleidend. Het gaat hier immers om het derde deel van een reeks, waarvan de delen één en twee onder de algemene titel ‘Het dialect van Winterswijk’, respectievelijk het Woordenboek van het Winterswijks door G.H. Deunk, bewerkt door H. Entjes, ingeleid door Prof. Dr. K. Heeroma (1971) en de Grammatica van het Winterswijks door G.H. Deunk, met een voorwoord van Prof. Dr. H. Entjes (1977) bevatten. Blijkens het ‘Ten geleide’ zijn in dit derde deel alle woorden uit de voorgaande opgenomen en daarnaast nog een aantal nieuwe: ‘behalve nog niet behandelde stamwoorden nu ook veel afleidingen en samenstellingen’ (blz. i). Verderop heet het: ‘En dit deel III is het eigenlijke WOORDENBOEK van het Winterswijks’.
Naar opbouw en indeling vertonen de drie delen veel overeenkomst. In deel I beslaan de inleiding en de verantwoording van de gebruikte spelling dertien romeins genummerde bladzijden en het Woordenboek 290 bladzijden; deel II heeft een voorwerk van 22 romeins genummerde bladzijden, een grammatica van 157 bladzijden en een afdeling ‘Winterswijkse teksten’ van 73 bladzijden. In deel III beslaat het woordenboekgedeelte 365 bladzijden, terwijl het voorwerk 21 romeins genummerde bladzijden beslaat. Deze kleine vergelijking maakt al meteen duidelijk, dat dit derde deel met recht ‘het eigenlijke woordenboek van het Winterswijks’ genoemd mag worden. De uitgevers van het derde deel hebben er duidelijk rekening mee gehouden, dat het als zelfstandig woordenboek ten volle benut kan worden. Daarom hebben zij in het Ten geleide opnieuw in het kort het gebruikte spellingssysteem beschreven; de samenhang met de andere delen laten ze weer zien door op de blzz. xviii-xxi een lijst van corrigenda en aanvullingen op I en II af te drukken. Niet helemaal duidelijk is mij de status van ‘Vlasbewarking van voorngood an’, een lijst van 17 aan de vlasserij ontleende termen, getrokken uit‘'n artikel van G.J. Meinen’ (blz. xvi-xvii). De daar opgevoerde woorden komen, althans niet in de opgegeven betekenis, nog eens in het woordenboekgedeelte terug.
De samensteller van het Winterswijks woordenboek kan men met recht een purist noemen, een purist wiens bekommernis het is, alleen het zuivere - zelf zegt hij: ‘een zo ongerept mogelijk Winterswijks’ (blz. xi) - dialect in zijn woordenboek op te nemen. Ofschoon hij de levende kracht van het dialect niet ontkent en zelfs de gebruiker van zijn woordenboek in staat acht samenstellingen en afleidingen die hij in het boek mist, zelf met behulp van het gebodene te maken, heeft hij toch gemeend, die woorden die dialectisch niet zuiver op de graat zijn, uit zijn woordenboek te moeten weren. Een voorbeeld is leagløaper of -loaper, ‘leegloper’. Leag is in het Winterswijks ‘laag’; ‘leeg’ is löög. Deunk zelf noemt het toch ‘een niet zelden gehoord woord’ (blz. ii). Ook de vorm molle kon in zijn ogen geen genade vinden, ook al is het woord naar de vorm ‘aangepast’ aan dit niet-apocoperende
| |
| |
dialect. Van de vorm molle zegt Deunk, dat ‘men tenminste nog [heeft] willen aantonen dat het woord... vrouwelijk genomen moet worden’ (blz. ii). Daarmee ontkent nij in feite het voortdurend op elkaar inwerken van standaardtaal en dialect, de interferentie; van de andere kant is het weer zo, dat het opnemen van werkelijk alle door Winterswijkers gebezigde woorden een onbegonnen werk zou zijn. Het feit, dat hij zijn werkwijze duidelijk verantwoordt en - voor zover dat in dit soort zaken mogelijk is - aangeeft wat wel tot het echte dialect behoort en wat niet, geeft de samensteller het volste recht zo te handelen.
De Winterswijke taal en de Winterswijkse grammatica zijn in deze trits grondig en vooral ook boeiend beschreven. De toelichtende verklaringen, hoe beknopt soms ook, zijn zeer duidelijk; verwijzingen zijn - en dat kan lang niet van elk woordenboek gezegd worden - zeer consequent aangebracht. De uiterlijke vormgeving, en dan met name het typewerk van de heer Vording van het Nedersaksisch Instituut te Groningen, is buitengewoon goed verzorgd en duidelijk.
J.B. Berns
| |
Cornelis van Bree, Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek. Proefschrift Leiden 1981. Uitg. in eigen beheer, XV + 448 blzz. + 8 kaarten, f. 37,50.
Het bestuderen van een dialectconstructie in al zijn facetten is op zijn zachtst gezegd een bijzonder ingewikkelde en tijdrovende onderneming. Niet alleen laat zo'n constructie zich dikwijls formeel al moeilijk afperken t.o.v. andere ‘gelijkaardige’ constructies, maar bovendien zijn ook de gebruiksvoorwaarden ervan vaak heel moeilijk te achterhalen. Daarbij komt nog dat syntactische verschijnselen de onhebbelijke neiging hebben zich geografisch niet graag te laten afgrenzen: de onderzoeker stuit dan ook op allerlei gecompliceerde terraslandschappen en constructionele overgangsgebieden. Daarenboven bestrijken tegelijk andere concurrerende constructies hetzelfde semantisch-functionele terrein, zodat het voor de onderzoeker zaak is ook die op hun gebruiksmogelijkheden, relatieve frequentie en geografische verspreiding te bestuderen.
In zijn dissertatie heeft C. van Bree de niet geringe uitdaging aangenomen zo'n net van gedeeltelijk met elkaar verwante en concurrerende constructies te ontwarren. Dat het hier voornamelijk om een aantal syntactische Oost-Westtegenstellingen gaat, zal niemand verbazen die de vroegere publicaties van de auteur op dit gebied kent.
Het omvangrijke onderzoeksterrein omvat, zoals de titel het zegt, een aantal hebben- en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied en enkele syntactische verschijnselen die ermee samenhangen. De volgende constructietypes komen aan bod:
1. | hebben-constructies van het type ‘ik heb de band lek’, |
2. | hebben + plaatsbepaling + infinitief: ze hebben de/hun kinderen boven slapen, |
3. | possessieve datiefconstructies: de oren zijn hem bevroren, |
4. | benefactiefconstructies: ik ga haar een boek kopen, |
| |
| |
5. | constructies met bep. lidw. of bez. vnw. als in ‘met de/zijn handen op de/zijn rug’, |
6. | reflexieve verbindingen als in ‘hij gaat zich een boek kopen’. |
Deze constructietypes en een aantal concurrerende patronen worden door Van Bree aan een zorgvuldig taalgeografisch onderzoek onderworpen. Daar bovenop biedt hij ons een aanzet tot een grammaticaal-semantische karakterisering en een korte historische situering van deze constructies. Ook de methodologische aspecten van het onderzoek worden uitvoerig belicht.
Een direct gevolg van deze erg ruime opzet is de omvang van het boek: meer dan 450 blzz., verdeeld over een 8-tal hoofdstukken. Toch heeft Van Bree de praktische bruikbaarheid van zijn werk niet over het hoofd gezien. Bij elk hoofdstuk krijgt de lezer een korte samenvatting die op zichzelf gelezen kan worden. De lezer die enkel kennis wenst te maken met de concrete onderzoeksresultaten - d.i. in hoofdzaak de geografische afbakening en de gebruiksaspecten van de verschillende constructietypes - kan in principe aan zijn trekken komen door lectuur van de samenvattingen alleen (een 20-tal blzz.). Wie met een erg globale indruk van het werk tevreden is, kan zelfs met de korte algemene samenvatting achter in het boek volstaan. Daarvan is jammer genoeg enkel een Engelse versie voorhanden.
In het eerste inleidende hoofdstuk introduceert Van Bree de verschillende constructies die hij in zijn werk bestudeert. De keuze daarvan is gedeeltelijk bepaald door de voorgeschiedenis van het onderzoek: de dissertatie bouwt immers voort op de resultaten van een 4-tal kandidatenwerkgroepen te Leiden. Een gevolg van die gedeeltelijk ‘toevallige’ afbakening van het onderzoeksterrein is, dat de bestudeerde syntactische verschijnselen niet zo'n hecht en homogeen blok vormen als gewenst mocht worden en dat een paar fenomenen (met name de band lek-constructies en de possessieve datieven) veel exhaustiever behandeld worden dan de andere.
Geografisch richt de auteur zijn onderzoek primair op het Nederlandse taalgebied (blz. 5 vv.), dat volgens de door hem gehanteerde - operationele - definitie heel Nederland, inclusief Friesland, en Vlaams-België omvat. In tweede instantie wordt ook het aan Oost-Nederland grenzende Duitse gebied op beperkte schaal bij het onderzoek betrokken.
Algemeen gesproken onderzoekt Van Bree ‘het meest plaatselijke of regionale taalgebruik’ (blz. 12) en, secundair, ook wel de algemene cultuurtaal. Op de kaarten neemt hij voor de streken waar geen echt regionaal taalgebruik meer bestaat, d.w.z. voor grote delen van West-Nederland, zijn toevlucht tot het AN-gebruik. Deze manier van karteren is dus dialectologisch niet zuiver op de graat, maar ze is wel de enige praktisch-mogelijke als men de niet-dialectgebieden niet volledig buiten beschouwing wil laten. De grens tussen acceptabele AN-constructies en meer regionaal gebonden, dialectische wendingen wordt trouwens ook bij de grammaticale bespreking (hfst. 4 vv.) geregeld erg vaag gehouden, wat voor sommige lezersgroepen wellicht hinderlijk kan zijn.
Met de sociale variabelen als klasse, leeftijd, geslacht... wordt geen rekening gehouden. Wel wordt zoveel mogelijk getracht het ‘ongedwongen’ dialectgebruik
| |
| |
te vangen, o.m. via mondelinge enquêtes. Ben chronologisch overzicht van het onderzoek, met zijn verschillende schriftelijke enquêtes en interviews, besluit dit inleidende hoofdstuk.
Hoofdstuk 2 biedt nogal wat algemene methodologische opmerkingen i.v.m. syntaxisonderzoek via enquêtes. Welke soorten enquêtes zijn mogelijk en wat zijn de voor- en nadelen ervan? Welke eisen mag en moet men aan een goede enquête stellen op het stuk van de structuur, de volgorde van het aanbod, de selectie van de informanten...? En ten slotte: welke waarde mag men aan de resultaten van een enquête toekennen? Bij al deze onderzoeksmethodische beschouwingen verliest de auteur de band met de praktijk niet uit het oog: in een volgend hoofdstuk toetst hij immers zijn eigen enquêtes aan deze algemene principes.
In dat derde hoofdstuk bespreekt Van Bree uitvoerig hoe zijn materiaalverzameling tot stand is gekomen. Een combinatie van observatie, lectuur, schriftelijke en mondelinge enquête staat borg voor een zo betrouwbaar mogelijk corpus.
Ruime uitleg krijgt de lezer ook over de informanten, hun reacties en de consistentie van hun antwoorden, de opbouw en de bedoelingen van de enquêtes en de wijze waarop de aldus verkregen gegevens zijn verwerkt. Wie zelf dialect-enquêtes naar syntactische fenomenen op moet stellen, kan ongetwijfeld zijn voordeel doen met de gedetailleerde uitleg bij en de kritische opmerkingen op de enquêtes zoals Van Bree ze heeft uitgevoerd.
Een opmerking verdient hier zeker de manier waarop de auteur probeert de spontaneïteit van het te onderzoeken taalgebruik te verhogen. Aan de ‘klassieke’ enquêtezinnetjes waarbij de informanten hun voorkeur voor één of meer van de verschillende aangeboden alternatieven moeten uitdrukken, zijn ook z.g. ‘verhaaltjesnummers’ en (in de interviews) ‘plaatjesnummers’ toegevoegd. In een verhaaltje of met een plaatje wordt dan een situatie geschetst die door de informant met een zinnetje wordt aangevuld, resp. omschreven. De bedoeling daarvan is dat de onderzochte constructies bij de informant worden uitgelokt zonder dat een voorbeeldzin hem daarbij komt beïnvloeden.
De betrouwbaarheid van de gegevens wordt vanzelfsprekend ook verhoogd door de interviews die de auteur in het kerngebied van de bestudeerde dialectconstructies (d.w.z. Oost-Nederland) heeft afgenomen. Hoe hij bij de verschillende schriftelijke enquêtes (van 1973 tot 1979) en bij het interview precies te werk is gegaan en welke hypothesen bij het opstellen van de enquêtes voorop hebben gestaan, wordt op een erg eerlijke manier toegelicht. De kritiek die Van Bree op heel wat plaatsen (b.v. blz. 49, 52, 65-66...) op zijn eigen enquêtes formuleert is ook grotendeels de onze. Veel van de tekorten zijn te wijten aan een gebrek aan voorkennis en aan te veel improvisatie (bij hypothesen, b.v. blz. 65), vooral bij de eerste enquêtes. Uit de ‘schade en schande’ (blz. 52) van die vroege enquêtes heeft Van Bree zo tal van verbeteringen voor het verdere onderzoek én suggesties voor andere dialectonderzoekers weten te distilleren.
Toch zijn ook de latere enquêtes op sommige punten niet altijd waterdicht. Waarom bijvoorbeeld wordt bij de vragen naar de band lek-constructie nooit een onbepaalde constituent ingevoegd (type: ik had een band lek/ plat/ kapot...)? Steunt de veronderstelling dat de band lek-constructie (vrijwel?) alleen met bepaalde constituenten voorkomt (zie b.v. blz. 128, 249) niet op een (oostelijk?)
| |
| |
vooroordeel? Waarom worden in de enquête 1978 de varianten ‘daarom kocht hij (voor) zijn eigen een nieuw kostuum’ niet aangeboden? De reden die Van Bree hiervoor geeft, voldoet niet: ‘vanuit de gedachte dat de westelijke informant toch vooral de mogelijkheid zonder belanghebbend voorwerp of voor-bepaling zal kiezen’ (blz. 78). Ik kan me best voorstellen dat net mét z'n eigen de benefactiefconstructie voor sommige westelijke/zuidelijke dialectsprekers natuurlijker wordt. In ieder geval kan zoiets niet vóór het onderzoek uitgesloten worden.
Enkele van de tekortkomingen van de enquêtes, o.m. de te kleine diversificatie van de enquêtezinnen bij bepaalde constructies, zijn wellicht toe te schrijven aan een iets té oostelijke oriëntatie van de schrijver. Soms ontstaat zo de indruk dat hij bij het opstellen van de enquêtes te weinig rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat z.g. oostelijke constructies in het Westen of het Zuiden onder bepaalde voorwaarden zouden kunnen opduiken. Doordat de auteur in deze studie echter zo veel verschillende constructies op hun geografische verspreiding en gebruik heeft willen onderzoeken, kon hij onmogelijk zo diep graven dat ook de voorwaarden duidelijk zouden worden waaronder b.v. in het Westen en het Zuiden band lek-achtige, poss. datief- en benefactiefconstructies voor kunnen komen. Aanvullingen bij zijn onderzoek zijn, zeker vanuit ‘Vlaams’ oogpunt, erg gewenst.
Het theoretische hoofdstuk 4 staat in hoge mate los van de rest van het boek. In principe wil Van Bree er de onderzochte constructies grammaticaal en semantisch precies afbakenen, wat hem naar mijn smaak niet zo bijzonder goed lukt. Binnen het kader van zijn toch erg praktisch gerichte onderzoek zie ik het nut van theoretische beschouwingen over de betekenis van gewone ‘hebben’-constructies, ‘hebben + plaatsbep. + inf.’-zinnen, ‘zijn van’-zinnen enz. niet zo goed zitten als die geen directe invloed hebben gehad op het onderzoek zelf.
Nu staan er in dit hoofdstuk aardig wat semantische en andere uitweidingen die niet zo relevant zijn voor het dialectgeografische onderzoek. Het is me b.v. niet duidelijk waarom de auteur zo veel aandacht besteedt aan constructies met inherente datief als hij die toch van verder onderzoek uitsluit én als die uiteenzetting toch niet dient om inherente en niet-inherente datieven zo precies mogelijk van elkaar te scheiden. Dat laatste is immers van bijzonder belang voor de studie van de possessieve datief- (en benefactief-) constructies, die hij per definitie als niet-inherente datieven karakteriseert (blz. 162 e.a.).
Van Brees afbakening van de bestudeerde constructies is dus m.i. te ruim, te theoretisch georiënteerd om nog duidelijk en overzichtelijk te blijven voor die lezer die zich in de eerste plaats voor het dialectologische onderzoek interesseert en niet voor het semantische kader waarbinnen de constructies geplaatst kunnen worden. Dit theoretische intermezzo is een onterechte toegeving aan de huidige theoretische ‘vogue’ in de linguïstiek.
Het semantische verschil tussen bepaalde constructies die in de enquêtes als keuzemogelijkheden worden gepresenteerd, blijkt overigens voor de informanten nooit een probleem opgeleverd te hebben. Het theoretisch mogelijke betekenisverschil wordt immers in de regel ‘situationeel geneutraliseerd’ (blz. 142) of is m.a.w. pragmatisch irrelevant.
In hoofdstuk 5 behandelt Van Bree de taalgeografische aspecten van de onderzochte constructies. Hij probeert daarbij vooral de constructionele kern- | |
| |
gebieden te bepalen. De acht synthesekaarten, die in een afzonderlijk boekje zijn toegevoegd, geven een vrij betrouwbaar beeld van de relatieve frequentie van de verschillende constructietypes in het Nederlandse taalgebied. In hoofdzaak blijken deze constructietypes (band lek e.a., zie 1 tot 6 boven) een oostelijke aangelegenheid, behalve de benefactiefconstructie, die ook in het Zuiden (Vlaanderen) gewoon is. Met staafdiagrammen tekent Van Bree de wisselende grenzen van het constructionele kerngebied: niet alle streken doen bij alle oostelijke syntactische eigenaardigheden in dezelfde mate mee. Het geografische beeld dat hier geschetst wordt, is dan ook duidelijk genuanceerd. Jammer is wel dat het aantal zinnen waarop de synthesekaarten steunen soms te beperkt is, zodat de syntactische omgeving niet altijd gevarieerd genoeg is voor een nauwkeurige kijk op de besproken constructie. Met name voor de band lek-, de benefactief- en de ‘hebben + plaatsbepaling’-constructies lijken de gebruiksmogelijkheden en -restricties zeker voor Vlaanderen niet precies genoeg afgegrensd. Deze opmerking hoort in feite in hogere mate bij het zesde hoofdstuk van Van Brees werk.
Daarin zoekt de auteur de gebruiksaspecten van de bestudeerde constructietypes te achterhalen. Hij beperkt zich daarbij in (te) hoge mate tot het oostelijke kerngebied en verwaarloost enigszins het Westen en het Zuiden. Mogelijke factoren die het gebruik van band lek-structuren, possessieve datieven e.d. in de hand kunnen werken of tegenwerken worden zorgvuldig gewikt en gewogen: de aard van het subject, van het bezitsobject, van het gezegde, de betrokkenheid van het subject in de situatie, een tijdelijke of permanente toestand enz. De lezer krijgt hier nogal wat mogelijke factoren gepresenteerd die allemaal tot op zekere hoogte de frequentie van de constructie beïnvloeden. Zin voor nuancering, precisie en voorzichtigheid bij de interpretatie zijn opvallende kwaliteiten van dit stuk van de uiteenzetting.
Bij die massa van feitelijke gegevens is een goede synthese voor de gewone lezer onontbeerlijk. Van Brees poging daartoe is m.i. niet altijd ten volle geslaagd: de leesbaarheid kon beslist nog vergroot worden.
Een paar randopmerkingen nog. Als Vlaming kom je hier bij Van Bree niet voldoende aan je trekken. De beperkingen die b.v. de benefactiefconstructie in Vlaanderen kent zijn waarschijnlijk niet dezelfde als die voor het oostelijke gebied. Benefactiefconstructies (of poss. dat. inclusief benefactiefc.) als ‘wil ik u het gras ook maaien’ (blz. 172, 310, 370) zijn bij mijn weten in Vlaanderen ondenkbaar (i.t.t. Oost-Nederland), terwijl het alternatief ‘wil ik uw gras ook maaien’, dat Van Bree ‘een beetje vreemd’ vindt (blz. 172), er net heel gewoon is. Evenmin denkbaar zijn - tenminste in enkele Oostvlaamse dialecten waar ik vertrouwd mee ben - andere gelijkaardige benefactiefzinnen die Van Bree op blz. 310 citeert als mogelijk in het Oosten: *ik heb u de ramen vast gelapt... Misschien geldt voor Vlaanderen hier de beperking dat het object tot stand of ter beschikking moet komen door de handeling en is in andere gevallen de benefactiefconstructie gewoon ‘onvlaams’. De gebruiksrestricties op dit constructietype in het Zuiden verdienen in ieder geval een aparte studie.
Ook de weliswaar beperkte mogelijkheden van de band lek-constructie in de zuidelijke dialecten komen onvoldoende uit de verf, waarschijnlijk omdat Van Bree er de situatie niet goed genoeg kent. De aanwezigheid van een onbepaald lidwoord b.v. is voor het Zuiden een belangrijke factor; vgl. in mijn Oostvlaams-Kleinbrabants dialect (Gijzegem, O 57; genormaliseerd):
| |
| |
*Ik heb de pedal scheef - Ik heb ne pedal scheef |
*Ik heb het paard dood - Ik heb een paard dood |
*Ik heb de notelaar kapot - Ik heb ne notelaar kapot. |
Voorts: Hij heeft een oog uit; hij heeft al twee kinderen getrouwd, enz.
Van Brees poging om bij dergelijke band lek-constructies het onbepaalde direct object toch nog als bepaald voor te stellen (blz. 128 v., 249 e.a.) lijkt me in deze optiek niet zinvol.
Een zelfde opmerking geldt ook de bezitsconstituent in een possessieve datiefconstructie: in het Vlaams lijkt vooral (maar niet alleen) bij een onbepaald bezitsobject de constructie goed mogelijk. De ‘pregnantie’ van de handeling (vgl. blz. 305 v.) is daarbij ongetwijfeld een hoofdfactor in het Zuiden en niet een secundaire factor: ‘Schopt hem een been af, vijst hem een been uit, trekt hem ne poot uit, kapt hem de kop af; hij zaagde hem zijn oren van zijne kop; steekt hem twee frank in zijn handen en hij zwijgt...’. Het gebruik van possessieve datiefconstructies in de Zuidnederlandse dialecten lijkt dus zeker niet typisch voor formele stijl, integendeel (vgl. Van Bree voor Westen en AN blz. 305 v.).
Deze opmerkingen zijn zeker niet bedoeld als fundamentele kritiek op Van Brees analyse. Ze tonen wel dat de Vlaming zich soms wat verwaarloosd gaat voelen in het exposé, vooral in vergelijking met de Oostnederlander, wiens taalgebruik hier minutieus wordt ontleed.
In het zevende hoofdstuk plaatst Van Bree de onderzochte constructies in een ruimer geografisch en historisch perspectief. De situatie in het Nederlandse taalgebied wordt er - heel voorlopig - vergeleken met die in het Duitse en het Franse gebied. Voorts projecteert de auteur de huidige Nederlandse toestand tegen de Middelnederlandse - voor zover die bekend is althans - en formuleert hij een paar interessante hypothesen m.b.t. het ontstaan en de verspreiding van datief- en hebben-constructies. Hij pleit daarbij voor een diachrone loskoppeling van beide constructietypes. De feitelijke onderbouw van deze hypothesen is nogal beperkt, zodat het wachten wordt op het ruimere historische onderzoek dat de auteur in het vooruitzicht stelt (blz. 373). Vanuit eigen Middelnederlandse lectuur vrees ik dat sommige veronderstellingen (o.m. de ouderdom van hebben + plaatsbepaling en/of infinitiefconstructie: blz. 384) zeker genuanceerd dienen te worden.
Het slothoofdstuk is een appendix met de teksten en plaatjes van de verschillende enquêtes waarop de studie steunt. Aan de hand daarvan kan het onderzoek a.h.w. op de voet worden gevolgd.
Alles samen is het boek van C. van Bree een eerlijk, gedegen en goed gefundeerd werk waarnaar vooral de dialectologisch geïnteresseerde lezer ‘met datiefproblemen’ graag en gemakkelijk zal teruggrijpen. Het zal bovendien zijn nut bewijzen voor wie een syntactische dialectenquête op een methodologisch verantwoorde wijze wil opzetten zonder al te veel vallen en opstaan. Kortom, het is een boek waar de syntacticus-dialectgeograaf niet omheen kan. Voor de minder gespecialiseerde lezer vind ik het wel jammer dat de vele feitelijke gegevens de overzichtelijkheid van het werk soms geen goed hebben gedaan. Een iets uitgebreidere synthese was daarom misschien wenselijk geweest. Ook blijft de zuidelijke en westelijke dialectspreker en -onderzoeker na lezing van dit omvangrijke werk een beetje op zijn honger zitten.
A. De Meersman
| |
| |
| |
Nils Törnqvist, Das niederdeutsche und niederländische Lehngut im schwedischen Wortschatz (Sprache und Schrifttum, Neue Folge der Forschungen, Reihe B). Neumünster, Karl Wachholtz Verlag, 1977. 199 blzz. (prijs: DM 36, -).
Nils Törnqvist heeft zich jarenlang beziggehouden met het onderzoek van de Nederduitse en Nederlandse leenwoorden in het Zweeds. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het hier te bespreken boek, dat onder een eenvoudig uiterlijk een zeer rijke inhoud verbergt. Bijna tweehonderd bladzijden, dicht bedrukt en wat het woordenboekgedeelte betreft, in twee kolommen.
De opbouw van het boek is als volgt: Voorwoord; lijst van gebruikte afkortingen; inleiding - negen bladzijden - woordenboek - blz. 19-115 - en ten slotte vier appendices, waarvan de eerste een etymologische commentaar is, de tweede een bloemlezing met teksten die in tijd en stijl verschillen, de derde een opsomming van verouderde leenwoorden en de vierde een overzicht van geraadpleegde bronnen en gebruikte literatuur.
‘Hinter der Geschichte der Wörter steckt also oft die Geschichte der Menschheit selbst; der Weg und das Vordringen eines Wortes weist so auf den Weg der Kultur selbst hin’ (blz. 10). Voor Törnqvist is het onderzoek van de Nederduits-Nederlandse leenwoordenschat in de eerste plaats een kultuurhistorische aangelegenheid en in veel mindere mate een linguistische, althans in moderne zin. Toch wordt het kultuur-historische aspect in de inleiding in een paar bladzijden behandeld. Schetsmatig geeft hij enkele wegen aan waarlangs juist leenwoorden uit deze talen in het Zweeds zijn binnengedrongen, om in het hoofddeel van zijn werk - het woordenboek - uitgebreide etymologische toelichting te geven bij ieder woord. Ofschoon er steeds sprake is van ‘Lehngut’ - dit zelfs in de titel vermeld staat -, ontbreekt in deze studie ieder woord over de geheel eigen problematiek van leenwoorden. Met uitgebreide etymologische informatie komt men er niet, want het is voor iedereen duidelijk, dat niet de etymologie van bijvoorbeeld een woord als anker een verklaring is voor het feit, dat het in de vorm ankare in het Zweeds is opgenomen, via het Oudfries of via het Middelnederduits. Om even bij ankare te blijven, voor Törnqvist staat niet vast of dit woord via Middelnederduitse dan wel Oudfriese bemiddeling in het Zweeds gekomen is; het woord komt uit Romaanse talen, Frans ancre, Ital. ancora, waaraan ten grondslag ligt lat. ancora, dat uiteindelijk een ontlening is aan Grieks ankȳra. Verder wordt meegedeeld dat het woord ook in het Russisch, Litauws en Lettisch ontleend is. Maar wat draagt dit allemaal bij een het speciale probleem waarover het hier dient te gaan, namelijk het onderzoek van de leenwoordenschat? Naar mijn mening niets. Ankare is een woord uit de Zeemanstaal. Het kan ontleend
zijn aan mnd. of ofri. anker, binnen het kader van een studie over leenwoorden is vooral van belang wat er morfologisch en fonologisch met zo'n vreemd woord gebeurt. De etymologische herkomst geeft elk etymologisch woordenboek, zelfs beter. Leest men nu bij F.-v. W. s.v. anker dat het woord al vroeg in Engeland bekend is en - vragenderwijs - tegelijkertijd aan de Nederlandse kust, later doordrong in het Scandinaafs, het Neder- en het Hoogduits, dan is het de vraag of het ofri. of mnd. wel de weg naar Zweden zijn geweest, temeer daar T. zelf in zijn inleiding (blz. 11) ankare rekent tot de woorden die in de z.g. ‘Friesenzeit’ (500-900) zijn overgenomen. De Vries vraagt zich in het NEW zelfs af of de Angelsaksen het woord al niet ontleend hadden voor hun emigratie naar Engeland.
| |
| |
Een ander willekeurig voorbeeld: struva (blz. 97). Ook hier uitgebreide etymologische informatie. Mnd. strûve is de leenheer en dat hoort bij het adj. strūf, nl. stroef. Maar wat te denken van mnl. strûve, nnl. struif, waarover Van Lessen uitgebreid geschreven heeft in TNTL 66 (1949), 126? De semantische overeenkomst is zo evident dat men niet om deze etymologie heen kan. Ik vrees dat T's. kennis van het Middelnederlands ontoereikend was.
Ondanks deze ernstige bezwaren blijft deze studie voor de geschiedenis van de Zweedse woordenschat in relatie tot het Nederduits en het Nederlands van grote waarde; alleen al om de uitputtende materiaalverzameling die hier geboden wordt. En tenslotte is de poging in de inleiding ondernomen, om de leenwoordenschat ook systematisch te ordenen, - al is de uitwerking wat magertjes - zeer de moeite waard en een aanzet tot verdere studie.
Nils Törnqvist is in 1982 overleden. Al in 1939 houdt hij zich met het probleem van de Zweedse leenwoordenschat bezig. De hier besproken studie is de kroon op dat werk.
J.B. Berns
| |
W. Besch u.a. Sprachverhalten in ländlichen Gemeinden. Ansätze zur Theorie und Methode. Forschungsbericht Erp-Projekt. Band 1. Erich Schmidt Verlag, Berlin 1981. 326 pp.
In deze publikatie van het ‘Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande’ van de universiteit van Bonn, is het eerste deel opgenomen van het verslag van een ambitieus taalsociologisch projekt, waarvan de voltooiing tien jaar in beslag heeft genomen, en waaraan door tientallen mensen is meegewerkt.
Rechtstreekse aanleiding tot het projekt was het Seminarie dat W. Besch in 1970-1971 aan de universiteit van Bonn heeft geleid en waarvan het onderwerp luidde: ‘Mundart im Gesellschaftswandel. Vorarbeiten zu einer sprachsoziologischer Felduntersuchung’.
Het onderzoeksobjekt in het projekt was het taalgebruik in de kleine gemeente Erp; gekozen is voor een empirisch onderzoek van de taalverandering, meer bepaald van de taalkundige veranderingsprocessen bij taalgebruikers die geregeld wegens hun beroep met de taal van de grote industriële centra (in dit geval Keulen), worden gekonfronteerd. Erp is een gemeente met ± 1700 inwoners, gelegen ten zuidwesten van Keulen. Het is een in oorsprong landelijke gemeente, die als gevolg van de modernisering van de kommunikatie- en de verkeersmiddelen, de laatste decennia in toenemende mate in de greep van de industrialisatie en de verstedelijking kwam te liggen.
Getuige hiervan zijn het grote aantal pendelaars (75%) onder de mannelijke helft van de bevolking en het fenomeen van de nieuwbouw in kombinatie met een steeds groeiend aantal inwijkelingen uit andere streken.
Samen met de leefgewoonten is in Erp - zoals elders - de taal steeds meer aan verandering onderhevig. In dergelijke kleine leefgemeenschappen in de schaduw van grote steden is de taalverandering en de daarmee gepaard gaande taalvariatie indien niet meer opvallend, dan toch om allerlei redenen (die o.a. in de bijdrage van W. Besch uiteengezet worden) gemakkelijker te vatten en te onderzoeken dan in grotere gemeenschappen. Deze redenen hebben, samen met de
| |
| |
gemakkelijke bereikbaarheid van het dorp vanuit Bonn, uiteindelijk tot de keuze van het anders weinig opvallende Erp geleid.
Het boek dat we hier bespreken bevat de teoretische en metodologische verantwoording van het ‘projekt-Erp’. Hierop volgen nog twee volumes (deel 2 verscheen in 1984), waarvan één met de presentatie van het konkrete taalmateriaal (d.w.z. gegevens over klankvariatie, syntaxis, tekstsamenhang...) en een ander met de verwerking van meer subjektieve gegevens, onder andere over spreker-oordelen. Deze twee delen komen hier niet ter sprake.
‘Sprachverhalten in ländlichen Gemeinden’ is opgedeeld in negen hoofdstukken, telkens van de hand van één of twee van de vijf auteurs.
In een eerste hoofdstuk (Chronologischer Überblick über Planung und Durchführung der Datenerhebung door K.J. Mattheier) vallen alvast twee aspekten op die het boek, en tegelijk het hele projekt kenmerken.
Een eerste aspekt is de grondigheid waarmee alles in het projekt is aangevat en uitgewerkt, en de uitvoerige manier waarop is gerapporteerd.
Vervolgens valt telkens weer op hoe arbeidsintensief het hele onderzoek - vanaf de opzet tot de verzameling en de verwerking van de vele gegevens - is geweest.
Zoals uit de titel van dit hoofdstuk blijkt is dit in hoofdzaak een rapport over het verloop van het onderzoek, en over de feiten/overwegingen die tot de gevolgde taktiek en tot bepaalde aksenten, richtingveranderingen e.d. hebben geleid.
Het tweede hoofdstuk (Sprache und Gesellschaft. Überlegungen zu einer integrierenden Beschreibung door J. Hufschmidt en K.J. Mattheier) is meer teoretisch opgevat, zonder dat men pretendeert met een afgeronde, allesomvattende teorie te werken. Veeleer is het een poging tot definiëring en situering in de (socio)linguistische traditie van begrippen die later voortdurend gebruikt worden, zoals taal, sociale handeling, socialisatie, sociale groep, situatie, taalvariatie, taalverandering.
Belangrijk is het woord ‘integrerend’ in de titel. Voor de ‘projektideologen’ is elk gebruik van taal een sociale handeling; wil men taal(-variatie) bestuderen, dan moet men alle aspekten ervan in een geïntegreerd model beschrijven en onderzoeken. Niet alleen de sociale konstellatie is hier belangrijk, het situatieve neemt hier een even grote plaats in.
Bij de beschrijving van taal als sociale handeling willen de auteurs gebruik maken van het begrippenapparaat van de sociologie, met dien verstande dat taal toch een heel speciale positie inneemt onder de sociale handelingen, reden waarom gepleit wordt voor een eigen specifieke metodologie voor de sociolinguistiek.
In het derde hoofdstuk (Situation und Text, Konzeption und theoretischer Rahmen des Erp-Projektes door E. Klein) wordt gepleit voor het begrip ‘tekst’ als uitgangspunt voor sociolinguistisch onderzoek. Bij de opnames van het taalgebruik in Erp was een belangrijk onderdeel telkens een gesprek tussen twee inwoners, waardoor ingrijpend van de gemiddelde interviewsituatie is afgeweken. Bovendien - en vooral - werd het hierdoor mogelijk om de samenhang tussen sociale kenmerken van sprekers, bepaalde faktoren van de feitelijke kommunikatieve situatie en de linguistisch-pragmatische struktuur van teksttypes te bestuderen.
De auteur definieert en beschrijft het gebruik van begrippen als kommunikatie- | |
| |
proces, kommunikatieve situatie, tekst bij gesproken taal, situatietype, procestype, teksttype.
Er wordt een apart deel gewijd aan het ontwerp van de bandopnames; aan het ontwerpen van het verloop van het interview is namelijk vooraf veel zorg besteed; elk aspekt van de opname (bijvoorbeeld deelnemers aan het gesprek, plaats van opname, tema's...) is verantwoord met het oog op het teoretisch model i.v.m. situatie en tekst.
Voor een typering van het vierde en vijfde hoofdstuk volstaat het vermelden van de titels: Der Untersuchungsort Erp. Historische, sprachsoziologische und sozialgeographische Aspekte door K.J. Mattheier, Sozialdatenerhebung. Auswahlverfahren und Methoden im Erp-Projekt door E. Klein.
In het zesde hoofdstuk (Sprachdatenerhebung. Methoden und Erfahrungen in Feldforschungen door J. Hufschmidt en K.J. Mattheier) worden metodologische problemen besproken zoals de ‘Interviewer's Paradox’ en het etisch dilemma bij de opname van taalgebruik. Ook worden praktische aspekten van de opname behandeld, zoals de rol van de onderzoeker, de manier waarop het taalmateriaal wordt geregistreerd, enz.
In het zevende hoofdstuk (Überlegungen zur Erhebung von non-verbalen Verhalten im Erp-Projekt - J. Hufschmidt) treedt de teorie weer meer op de voorgrond. Zoals reeds is vermeld, is voor de onderzoekers in het projekt elke sociale handeling - ook taalgebruik - een proces met verschillende ‘lagen’, een proces dat op verschillende niveaus verloopt en dus verschillende ‘handelingsmedia’ omvat. Elke sociale handeling, ook taalgebruik, heeft een non-verbaal aspekt.
Het doel van dit hoofdstuk is dan ook het non-verbaal gedrag te bepalen en metodes te presenteren voor de observering en de fiksatie van dit handelingsniveau.
Hierin neemt het protokol, waarin buitentalige handelingen worden genoteerd die van belang kunnen zijn voor de interpretatie van het talige, een belangrijke plaats in.
Samen met E. Kleins ‘Situation und Text’ is dit de meest inspirerende, meest vernieuwende bijdrage van het werk, waardoor het eng-linguistisch georienteerde Laboviaans model gevoelig wordt uitgebreid. Een belangrijk probleem hierbij is evenwel hoe de gegevens uit de protokollen geoperationaliseerd kunnen worden. Ook J. Hufschmidt wijst op dit probleem. Uiteindelijk zijn de protokollen vooral geschikt als hulp bij de interpretatie van het ‘akoestisch’ materiaal.
Hoofdstuk acht (Soziale und sprachliche Gliederungen in der Ortsgemeinschaft Erp door A. Kall-Holland) bevat een overzicht van de sociale en de linguistische groepen in de Erpse taalgemeenschap, en van de gebruikte variabelen.
In het laatste hoofdstuk (Einige Probleme empirischer Sprachforschung. Dargestellt am Beispiel des Erp-Projekten door W. Besch) worden problemen besproken waarmee iedereen die empirisch onderzoek uitvoert, vroeg of laat te maken krijgt. Dergelijke problemen zijn bijvoorbeeld de mogelijkheden en grenzen van empirisch onderzoek, de wenselijkheid van hulp van andere humane wetenschappen zoals de sociologie, de aard en de grootte van de steekproef, de generaliseerbaarheid van de resultaten enz.
Het boek bevat een aantal interessante bijlagen, die hun nut kunnen hebben voor beginnende sociolinguisten, en die nog maar eens getuigen van de grondigheid van de auteurs, die niets of zo weinig mogelijk van het projekt in het ongewisse willen laten. Dergelijke bijlagen zijn bijvoorbeeld de brief waarmee verhoopte
| |
| |
informanten werden aangeschreven, de vragenlijst die in het ‘sociale’ deel van het interview werd gebruikt, een eksemplaar van de twee soorten protokollen (‘Zustandsprotokoll’ en ‘Verlaufsprotokoll’) enz.
Ten slotte is nog vermeldenswaard de uitgebreide bibliografie, die een driehonderdtal werken bevat.
Dit boek houden wij voor warm aanbevolen voor beginnende sociolinguisten, vooral voor onderzoekers die met een eigen projekt van start willen gaan en die met de vele praktische en metodologische uitweidingen hun voordeel kunnen doen.
H. Dewulf
| |
D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in Woordenboeken. Een kritisch overzicht van de lexicografie van het Nederlands. Assen, Van Gorcum 1982.
Hoewel de Nederlandse lexikografie een omvangrijke en gevarieerde produktie kan voorleggen, is er in ons taalgebied bijzonder weinig over woordenboeken geschreven. Opvallend is vooral het gebrek aan populair-wetenschappelijke publikaties, als men bedenkt dat woordenboeken meer dan enig ander voortbrengsel van taalkundige bedrijvigheid de belangstelling genieten van een breed publiek, een publiek dat met objektieve, deskundige voorlichting alleen maar zijn voordeel kan doen. Sinds de publikatie van A Bibliography of Netherlandic Dictionaries door F. Claes (1980) is er weliswaar een volledige bibliografische inventaris van het bestaande beschikbaar, maar voor een potentiële gebruiker die zich in dat zo verscheiden aanbod zoekt te oriënteren, en die naast titel en genre ook iets over inhoud en gebruikswaarde van bepaalde woordenboeken wil vernemen, was er tot voor kort weinig of geen informatieve literatuur.
Met het verschijnen van Wegwijs in Woordenboeken is daar verandering in gekomen, althans voor het deelgebied van de eentalige woordenboeken van het Nederlands, inklusief van de regionale en sociaal bepaalde varianten ervan. In dit boekje vindt de lezer een inventaris van wat er aan dergelijke woordenboeken in omloop is, hij verneemt er wat hij in die woordenboeken kan vinden en waarin gelijksoortige woordenboeken (bv. de verschillende hand- en zakwoordenboeken) onderling verschillen. Het is geschreven door twee professionele lexikografen die naar eigen zeggen (p. 4) hun beroepservaring ten dienste willen stellen van de ‘gewone’, d.w.z. niet per sé taalkundig gevormde, woordenboekgebruiker.
Een blik op de inhoudstafel leert al meteen dat het hoofdaksent ligt op datgene wat tegemoet komt aan de behoeften van een ruim publiek: overzichtelijke, op de praktijk gerichte gegevens waardoor de lezer zich kan laten leiden om het woordenboek te vinden dat voor zijn doeleinden het best geschikt is. Aan dat soort informatie is ruim twee derde van de inhoud gewijd.
Het lange praktische gedeelte wordt vooraf gegaan door drie korte hoofdstukjes waarin de lezer enige teoretische en historische achtergrond meekrijgt. In hoofdstuk 1 worden enkele aspekten doorgelicht van de lexikografie als tak van de taalwetenschap, waarbij o.m. wordt uitgelegd hoe woordenboeken in elkaar zitten, hoe een lemma is opgebouwd en voor welke keuzen de lexikograaf zich geplaatst ziet, zowel bij het bepalen van de makro-struktuur, d.i. het geheel van lexikale items die in het woordenboek worden gehonoreerd, als bij de selektie van de gegevens die onder een trefwoord worden vermeld. Vervolgens gaat de aan- | |
| |
dacht naar de kriteria aan de hand waarvan men een woordenboek met enige garantie van objektiviteit kan beoordelen (hfdst. 2).
Van die twee algemeen inleidende hoofdstukjes mag men zich niet veel meer voorstellen dan een vluchtige en fragmentarische verkenning in het vakgebied van de woordenaar; ze zijn m.i. vooral funktioneel als voorbereidende lektuur bij wat volgt, omdat de lezer er vertrouwd wordt gemaakt met een aantal termen en begrippen die verder, bij de bespreking van de Nederlandse woordenboeken, weer aan de orde komen. Wegwijs biedt echter geen afgeronde popularizerende beschrijving van de discipline, en wie vanuit een meer specifiek taalkundige belangstelling met de lexikografie kennis wil maken, kan beter meteen een gespecialiseerd handboek raadplegen, zoals dat van L. Zgusta, waar de auteurs trouwens uitdrukkelijk naar verwijzen. Zo te zien dus blijft het aandeel van de teorie verhoudingsgewijs vrij bescheiden, wat in een boek als dit volkomen terecht is, maar een beetje als een anti-climax komt na de nogal ambitieus klinkende aankondiging van het desbetreffende gedeelte in het nul-hoofdstuk (p. 1), de aanhef van hoofdstuk 1 (p. 5), en op de achterflap.
Nog beknopter dan de vorige twee is het derde, het historische hoofdstuk: de geschiedenis van de Nederlandse lexikografie neemt niet meer dan 5 bladzijden in beslag, en krijgt daardoor het uitzicht van een tot een doorlopende tekst aaneengeschreven opsomming van titels, namen en data, wat het geheel minder vlot leesbaar maakt.
Heel wat grondiger is de aanpak in het lange hoofdstuk 4, een systematisch ingerichte, met allerhande nuttige toelichtingen en kritische kommentaar gestoffeerde bibliografie van eentalige Nederlandse woordenboeken en lexica van de meest uiteenlopende aard: algemeen-verklarende, etymologische en terminologische, eigentijdse en historische, woordenboeken over dialekten en over andere regionale varianten van het Nederlands, over slang en geheimtalen, spelling- en uitspraakwoordenboeken, lexica van spreekwoorden, vreemde woorden, neologismen, synoniemen, woordenboeken voor kinderen, rijm- en puzzelwoordenboeken, retrograde en frekwentiewoordenboeken.
Bij de selektie van zowat 150 titels uit de honderden eentalige woordenboeken die het Nederlands rijk is, hebben de auteurs zich in principe beperkt tot in boekvorm gepubliceerde werken van (overwegend) taalkundige aard, die bovendien vandaag gemakkelijk te verkrijgen of toch zonder veel moeite voor de lezer bereikbaar zijn. Die restrikties zijn echter niet altijd even rigoereus toegepast. Zo worden ter vergelijking ook wel oudere, niet langer nog te verkrijgen woordenboeken vermeld, die men alleen in gespecialiseerde bibliotheken kan aantreffen, en bevat met name de opsomming van dialektwoordenboeken heel wat woordenlijsten die in tijdschriften zijn verschenen.
Zoals gezegd is de woordenboekgids systematisch ingericht. De besproken werken zijn er naar type ingedeeld in 19 sub-hoofdstukjes; daarbinnen zijn evenwel geen verdere onderverdelingen aangebracht per afzonderlijk woordenboek. Zo'n presentatie heeft tegenover een meer schematische ordening het nadeel minder overzichtelijk te zijn, een nadeel dat in Wegwijs weliswaar ten dele, maar dan toch niet helemaal wordt opgevangen door het bijgevoegde register van besproken woordenboeken, omdat daar alleen naar paragrafen, en niet naar bladzijden wordt verwezen.
| |
| |
Welke informatie verschaft Wegwijs over al die woordenboeken? Het spreekt vanzelf dat binnen het bestek van een dergelijk naslagwerkje niet op elk voorgesteld woordenboek even diep kan worden ingegaan. Van ieder besproken werk wordt naast de bibliografische referentie ook ten minste een korte karakterisering van de inhoud gegeven. Dat laatste gebeurt soms, t.w. voor de terminologische en de dialektwoordenboeken, aan de hand van een algemeen inleidende tekst die op een hele groep werken tegelijk betrekking heeft. Verdere uitweidingen variëren nogal in lengte en diepgang; over het algemeen lijkt me de verdeling van de aandacht over de verschillende types van woordenboeken vrij evenwichtig en logisch, enkele zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken. Zo zal het de lezer opvallen dat er nogal veel ruimte is uitgetrokken voor het recent gepubliceerde Zuidnederlands Woordenboek van W. De Clerck (1981): de - overigens niet zo lovende - bespreking ervan beslaat meer bladzijden dan bij voorbeeld de hele kommentaar gewijd aan alle dialektwoordenboeken samen. Verder kan men zich afvragen of de voorkeursbehandeling die het Erotisch Woordenboek van H. Heestermans e.a. (1977) geniet in vergelijking met andere lexica over specifieke domeinen van de woordenschat, wel objektief te rechtvaardigen is. Aan die ietwat buitensporige aandacht - die trouwens niet echt storend genoemd kan worden - zal wel niet vreemd zijn dat de makers van de twee genoemde woordenboeken medewerkers zijn aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, net zoals de auteurs van Wegwijs. Zodoende hebben die laatsten beide woordenboeken van heel nabij tot stand zien komen, wat een zekere betrokkenheid van hun kant begrijpelijk maakt.
Terecht wordt nogal lang stil gestaan bij de woordenboeken die het best bekend zijn bij het grote publiek: verklarende hand- en zakwoordenboeken van de hedendaagse standaardtaal. In par. 4.1. onderwerpen G.J. en D.G. de zeven koerantst gebruikte handwoordenboeken aan een kritische vergelijking, eerst in kwantitatief opzicht, i.e. naar het aantal opgenomen trefwoorden en de gemiddelde lengte van de lemmata, maar ook en vooral inhoudelijk: zij gaan o.m. na in welke mate de verschillende domeinen van de woordenschat in de geboden inventarissen vertegenwoordigd zijn (daarbij gebruik maken van Van Dale als referentiebasis), of er behalve woorden ook andere lexikale entiteiten (affixen, woordgroepen,...) opgenomen zijn, wat er wordt meegedeeld over spelling, uitspraak, verbuigbaarheid, syntaktische valentie, etymologie, hoe uitgebreid de semantische toelichting is, in hoeverre betekenisrelaties worden geëxpliciteerd, e.d.m. Voor dit alles is geen gebruik gemaakt van gedetaileerde kwantitatieve berekeningen; de profilering van de verschillende woordenboeken berust echter op een flink stuk vakkundige ondervinding, en juist daardoor is dit hoofdstuk zo aanbevelenswaardig als oriënterende lektuur voor ‘buitenstaanders’. Wie de aanschaf van een handwoordenboek overweegt of anderen daarbij moet adviseren (in het onderwijs b.v.), komt dank zij dit hoofdstuk behoorlijk beslagen ten ijs, ook al biedt Wegwijs dan geen naar ‘doelgroepen’ gedifferentieerde evaluatie, iets wat de auteurs kennelijk zelf als een tekortkoming beschouwen. Hoewel ze eerder in het boek (p. 3) uitdrukkelijk stellen dat Wegwijs niet is opgevat als een konsumentengids met advies in termen van Beste Koop, gaan ze er op p. 61 blijkbaar toch van uit dat de lezer nog beter gediend was geweest met een meer ‘funktionele’, d.w.z. direkter op specifieke verbruikersgroepen afgestemde, beoordeling, en betreuren ze dat ze
daarvan hebben moeten afzien omdat er nog te weinig onderzoek is verricht naar de noden van de woordenboekgebruiker in ons taalgebied.
| |
| |
Hiermee komen we terecht bij de roep naar meer kennis omtrent de behoeften van het woordenboek-gebruikende publiek, die tegenwoordig in kringen van lexikografen - vooral de Duitse teoretici - wel vaker wordt gehoord. Het schijnt me toe dat die kwestie toch enigszins gerelativeerd moet worden. Ten eerste zijn ‘de noden van de woordenboekgebruiker’ grotendeels een abstraktie, en lijkt het nogal naïef te geloven dat men de gebruikers van eentalige woordenboeken kan onderverdelen in ‘doelgroepen’ op grond van het soort vragen dat ze aan een woordenboek stellen. Men kan weliswaar een enkele keer wel een specifieke doelgroep omschrijven, zoals die van de studerende jeugd - waarvan de behoeften overigens genoegzaam bekend zijn - maar voor het overige lijkt een bruikbaarder kategorie voor de benadering van het funktionele probleem die van de gebruikssituatie. Een zelfde gebruiker zal immers in verschillende situaties voor verschillende vragen bij zijn woordenboek te rade gaan, b.v. als hij een kruiswoordraadsel oplost tegenover wanneer hij een politieke term uit zijn weekblad niet begrijpt. De relevante vraag is dan niet zozeer bij welke ‘doelgroep’ zo iemand moet worden ondergebracht, dan wel wélk handwoordenboek is bruikbaar voor zoveel mogelijk verschillende gebruikssituaties?
Ten tweede kan men zich, meer specifiek voor een klein taalgebied als het onze, afvragen of de woordenboekgebruikers werkelijk zulke ‘schimmige onbekenden’ zijn als G.J. en D.G. het voorstellen (p. 61). De lexikograaf staat zelf toch voldoende dicht bij het socio-kulturele gebeuren dat hij er op z'n minst enig idee van heeft wie woordenboeken gebruikt.
Speciale vermelding verdient ook het hoofdstuk over systematische woordenboeken en woordenboeken van synoniemen, met centraal daarin het werk van P.J. Brouwers, Het juiste woord. De bespreking van dat woordenboek is in meer dan éen opzicht verrijkend voor de belangstellende leek. De auteurs wijzen op de informatieve waarde van deze systematisch geordende woordinventaris en leggen uit hoe men er het meeste nut uit kan halen. Van die gelegenheid maken ze ook gebruik om enkele meer algemene beschouwingen te wijden aan de systematische ordening als lexikografisch indelingsprincipe, een principe dat tot hiertoe minder gebruikelijk is en daardoor ook minder bekend bij de gemiddelde taalgebruiker dan het vertrouwde alfabetische systeem.
Het is me niet mogelijk om binnen het kader van deze recensie bij alle aspekten van de inhoud stil te staan. In wat volgt beperk ik mij tot enkele opmerkingen over de afdeling gewijd aan dialektlexikografie, een onderwerp dat de lezers van dit tijdschrift in het bijzonder aanbelangt.
Zoals eerder gezegd bevat het desbetreffende hoofdstuk geen besprekingen per afzonderlijk woordenboek. Tegemoet komend aan de groeiende interesse voor de streektalen vanwege het taalminnend publiek, hebben de auteurs gekozen voor een overzichtelijke opsomming van wat er per regio aan dialektische woordverzamelingen van enige omvang beschikbaar is. Aan die bibliografische lijst gaan enkele beschouwingen vooraf over de dialektlexikografische traditie in de Nederlanden, waarbij o.m. wordt gewezen op het onderscheid inzake aanpak en motivering tussen de idiotika van de eerste generatie en de recentere, op wetenschappelijke leest geschoeide dialektwoordenboeken.
Wat de bibliografische lijst zélf betreft, die blijkt net als de meeste dergelijke overzichten het produkt te zijn van een zekere selektie. Dit is natuurlijk volstrekt
| |
| |
legitiem, aangezien het dialektlexikografische bronnenarsenaal nu eenmaal té uitgebreid is om in het kader van zo'n algemeen-inleidend werkje volledig opgenomen te worden. Het valt evenwel te betreuren dat de auteurs over dit selektieve aspekt te veel onduidelijkheid laten bestaan. Om te beginnen laten ze al onvermeld dat er überhaupt een keuze gemaakt is, wat gemakkelijk de suggestie kan wekken dat de gepresenteerde lijst volledig is (p. 116). Uiteraard blijft de lezer dan ook in het ongewisse over de kriteria die bij de selektie gehanteerd werden. Wie zich richt tot een publiek dat met de bronnen niet vertrouwd is, mag het aan de lezer niet overlaten te achterhalen welke werken uit de opsomming zijn weggelaten. Zo bestaat een duidelijke selektieve ingreep hierin dat vaktaalwoordenboeken (op die van de landbouwterminologie na) niet vermeld zijn. De objektieve grond van deze omissie is waarschijnlijk dat dialektische vakwoordenboeken door de auteurs in de eerste plaats beschouwd worden als vakwoordenboeken, die dus logisch gezien eerder thuishoren bij de terminologische werken dan bij de idiotika. In de desbetreffende afdeling echter hebben ze zich wegens het grote aanbod zo sterk moeten beperken, dat er geen ruimte overbleef voor een min of meer representatieve lijst van terminologische dialektwoordenboeken.
Ook de opneming van woordenlijsten geeft blijk van een zekere willekeur: waarom worden b.v. woordenlijsten aangehaald uit Belgisch Museum, Onze Volkstaal, 't Daghet in den Oosten, en niet uit Volk en Taal, Nehalennia, Veldeke e.a.?
Er zijn ten slotte nog enkele lacunes die niet voortvloeien uit een bewuste keuze. In het overzicht ontbreken verschillende in boekvorm verschenen idiotika, nl. het Groéselder Diksjenèr van G. Jaspars (1979), het Drents Woordenboek van H. Hadderingh en B. Veenstra (1979), Het Kruiningsch Dialect van J. Dek (1923), het door C. Breuls in 1916 gepubliceerde supplement bij zijn Vademecum handelend over Maastrichts Dialect, en de systematische woordverzamelingen over Zeeuws-Vlaanderen, uitgegeven door E.J. Van Den Broeke-De Man, waarvan al twee delen verschenen waren vóór Wegwijs ter perse ging: Dialect in West Zeeuwsch-Vlaanderen (1979) en Dialect in het Land van Axel (1981). Verder ontbreken ook enkele monografieën waarvan de inhoud voor een substantieel gedeelte bestaat uit een lijst van dialektwoorden, o.m. die van G. Dierickx over Dendermonde (1979) en die van G. Redant over Haaltert (1979).
De kritiek die men op Wegwijs in Woordenboeken kan hebben wegens bepaalde onnauwkeurigheden die vermeden hadden kunnen worden, soms een gebrek aan duidelijkheid over de gevolgde werkwijze, en een presentatie die het de lezer niet altijd even gemakkelijk maakt zijn weg te vinden, neemt niet weg dat de globale beoordeling positief blijft. Een van de sterke kanten van het boekje is de vlotte en heldere stijl waarin het is gesteld: de afwezigheid van buitenissige formuleringen in vakjargon maakt het toegankelijk voor niet-linguisten. Toch vervallen de auteurs niet in oppervlakkigheid of in een stijl waarbij de akkuraatheid wordt opgeofferd aan een al te gemakkelijke voorstellingswijze. Een eigenaardigheid in het woordgebruik willen we niet onvermeld laten: de samenstellingen met woordenboek-zijn gevormd d.m.v. een tussenklank -s-, wat behalve woordenboeksartikel en woordenboeksgebruiker de zonderlinge - zij het om zijn toepasselijke dubbelzinnigheid wel leuke - vorming woordenboeksmaker - oplevert.
Alles bij elkaar hebben D.G. en G.J. een verdienstelijke bijdrage geleverd tot een grotere bekendmaking van de Nederlandse lexikografie.
| |
| |
Ik kan hun boekje dan ook warm aanbevelen, zowel aan alle taal- en letterkundigen, niet het minst aan de leraar Nederlands, als aan de echte ‘buitenstaanders’. Opdat beide gebruikerskategorieën het zouden leren kennen, durf ik de hoop uit te spreken dat elke openbare en schoolbibliotheek het zich aanschaft.
Magda Devos
| |
J.J. van der Voort-van der Kleij: Verdam. Middelnederlandsch Handwoordenboek. Supplement. M. Nijhoff, Leiden/Antwerpen, 1983.
Menig dialektoloog doet op zijn speurtochten naar de betekenis van een of ander dialektwoord een beroep op de rijke inhoud van E. Verwijs en J. Verdams Middelnederlandsch Woordenboek of op het Middelnederlandsch Handwoordenboek, dat nog werd samengesteld door J. Verdam en later opnieuw bewerkt, van het woord sterne af, door C.H. Ebbinge Wubbe. Dat Handwoordenboek is grotendeels een excerpt van het Middelnederlandsch Woordenboek, maar verschilt ervan vooral doordat het geen voorbeelden vermeldt. Alleen de betekenissen van de woorden zijn erin te vinden.
Al vaak werd gewezen op de noodzaak aanvullingen te geven bij beide woordenboeken. Immers, tot dan toe onbekende handschriften werden ontdekt, studies en uitgaven gaven hernieuwde inzichten. In het Voorwoord bij het Supplement (vii-xvi) schetst de auteur de voorgeschiedenis van het publiceren van het Supplement. J. Verdam zelf had er al allerlei materiaal voor verzameld, maar het was nooit tot een publikatie gekomen. In 1965 kon J. Mak gaan werken aan de samenstelling van een al 80 jaar beloofd Supplement. Hij maakte nieuwe excerpten en gebruikte ook het handeksemplaar van W. de Vreeses Middelnederlandsch Woordenboek. Het materiaal dat Mak bewerkt had, werd voorlopig ondergebracht bij de Thesaurus van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Daar oordeelde men terecht dat het bestaande materiaal niet als een dode massa mocht blijven liggen, het moest ter beschikking worden gesteld van het grote publiek. Eerst werd het materiaal opgeslagen in de computer. Dat eiste nog veel voorbereidend werk. De auteur deelt de lezer getrouw mee welke aanpassingen hij allemaal heeft moeten aanbrengen voor het materiaal verponst kon worden.
Het vele geduld en de werkzaamheid van de auteur hebben een overtuigend resultaat opgeleverd. Het Supplement geeft de betekenissen van de woorden, zoals het Handwoordenboek, maar het geeft nog meer, want het vermeldt ook de vindplaats, de datering en de lokalisering van het handschrift. Met cijfercodes wordt ook aangeduid wat de verhouding is van het besproken woord t.o.v. het Middelnederlandsch Woordenboek. Het Supplement geeft dus veel meer informatie dan het Handwoordenboek. Allen die in hun studie met Middelnederlands te maken hebben, zullen de auteur zeker dankbaar zijn voor de geduldige volharding waarmee hij de publicering van het Supplement heeft voorbereid. Het Supplement is een waardevolle aanvulling en doet ook hopen op de in het vooruitzicht gestelde synchrone woordenboeken (pag. ix). Wordt het vooral een financieel probleem?
V.F. Vanacker
| |
| |
| |
B. Augustijn en E. Palmboom, Bronnen voor de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Een analytische inventaris van dokumenten betreffende het beheer en de exploitatie van onroerende goederen (tot 1500). Deel I: Dokumenten bewaard in het Rijksarchief te Gent (met een Woord Vooraf door Prof. Dr. A. Verhulst). Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, Publikatie nr. 72, Gent 1983, 606 blz., 1 kaart; 860 BF.
Het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis (BCLG) (‘landelijk’ betekent hier ‘agrarisch’) begon in 1972 met de inventarisatie en de analyse van de voornaamste schriftelijke bronnen voor de middeleeuwse agrarische geschiedenis: goedereninventarissen, pacht-, cijns- en renteboeken, domeinrekeningen. Het pas gepubliceerde werk (in 1977 verscheen reeds van de hand van W. Steurs ‘Les sources de l'économie rurale dans le quartier d'Anvers et dans la seigneurie de Malines jusqu'en 1500. Catalogue de polyptyques, de censiers et de comptes’, BCLG Publikatie nr. 42) is een inventaris waarin meer dan 5000 beheersdokumenten uit het Rijksarchief te Gent, bewaard in een negentigtal fondsen, grondig werden beschreven in ongeveer 1250 paragrafen. Voor de nabije toekomst wordt een tweede deel, dat de overige openbare archiefdepots in Vlaanderen zal behandelen, in het vooruitzicht gesteld. Een derde en laatste deel zal het grafelijke archief in het Algemene Rijksarchief, het Rijksarchief Gent (grafelijke beheersdokumenten uit het R.A.G. zijn in het eerste deel dus niet opgenomen) en de Archives Départementales du Nord bewerken.
Dit eerste deel is ‘een eerste onderdeel van een projekt dat de bedoeling heeft een gedetailleerde en overzichtelijke analyse te brengen van de belangrijkste beheersdokumenten van onroerende goederen die ons zijn nagelaten door de wereldlijke en kerkelijke grootgrondbezitters van het middeleeuwse Vlaanderen (met uitzondering van het gebied dat heden bij Frankrijk behoort)’ (p. vii). Er werd een keuze gemaakt voor dokumenten die ‘als boekhoudkundige of administratieve beheersdokumenten kunnen worden bestempeld in de enge zin van het woord’ (p. viii). Losse akten en losse pachtkontrakten werden wegens het beperkt karakter ervan niet opgenomen.
De beschrijving van de dokumenten - voor de manier van ordenen verwijzen we naar de Inleiding van het werk - bevat de archiefverwijzing en de benaming van het stuk, de beschrijving van de formele kenmerken, de titel, de datum (eventueel benaderend) en een summiere inhoudelijke analyse. Per dokument worden ook alle erin voorkomende plaatsnamen in alfabetische volgorde opgesomd.
Het belang van het inventarisatieprojekt van het BCGL voor de geschiedenis van het middeleeuwse Vlaanderen kan nauwelijks overschat worden. Hoewel de recent verschenen inventaris uiteraard in de eerste plaats voor historici is bedoeld, kunnen ook taalkundige disciplines met dit werk hun voordeel doen. De historische lexikograaf krijgt door deze inventaris toegang tot een belangrijke bronnenverzameling voor het onderzoek van de veldbenamingen. De auteurs hebben ook veel oog gehad voor toponiemen: ‘Behalve de dorpstoponiemen werden ook namen van wijken, gehuchten, polders, bossen enz. opgenomen. Ook aan pachthoeven en tiendomschrijvingen werd speciale aandacht besteed. Al deze plaatsnamen werden in huidige spelling omgezet, behalve wanneer we het toponiem niet of onvoldoende konden identificeren of lokaliseren; dan hebben we de schrijfwijze uit de bron verkozen. Het is de bedoeling dat aan het einde van het projekt de toponiemen
| |
| |
worden bijeen gebracht in een globale overzichtelijke index met bladverwijzing’ (p. ix-x). Om de bruikbaarheid van de inventaris te verhogen werd echter reeds in dit deel een ‘Handleiding bij de moeilijk te identificeren plaatsnamen. Een voorlopig werkinstrument.’ toegevoegd (p. 571-602). Hierin wordt aan de hand van de toponymische woordenboeken van Gysseling en De Flou, van oude kaarten en van aanduidingen in de bron zelf, getracht een aantal toponiemen te lokaliseren binnen de huidige gemeenten. Terloops willen we hier melden dat we de niet-geïdentificeerde plaatsnaam Cattelare toevallig geattesteerd vonden in Ons Meetjesland 15 (1982) p. 20 in Lembeke voor 1308.
Uit de behandeling van de toponiemen blijkt dat het niet de bedoeling is geweest van de auteurs rechtstreeks materiaal aan te dragen voor toponymisch onderzoek. Als historici zijn zij in de eerste plaats bekommerd om de preciese identificering en lokalisering van die toponiemen die voor het geschiedenisonderzoek als referentiepunt kunnen dienen. Aan de toponiemen van bv. akkers en weiden werd voorbijgegaan. Door het omzetten van de middeleeuwse schrijfwijze in moderne spelling wordt een en ander voor de linguïst onbruikbaar.
Het grote belang van deze inventaris voor de toponymie (zoals voor de lexikografie) is dan ook gelegen in het feit dat belangrijke bronnenverzamelingen ontsloten worden.
Tot slot nog enkele woorden over de geografische afbakening van het onderzoeksgebied. Frans-Vlaanderen is, in tegenstelling tot Zeeuws-Vlaanderen, samen met de Romaanssprekende delen van het oude graafschap Vlaanderen uit de boot gevallen - alweer. De voor de middeleeuwen irrelevante zuidwestelijke grens van het onderzoeksgebied wordt in het Woord Vooraf met drie argumenten verdedigd: drie kasselrijen (Rijsel, Dowaai, Orchies) waren van 1320 tot 1369 door Frankrijk geannexeerd, een groot aantal archieffondsen zijn in privé-bezit, de gedeelten van het vroegere graafschap Vlaanderen die nu in Frankrijk liggen zijn in eerste instantie het onderzoeksterrein van de universiteit van Rijsel. We vermoeden echter dat de echte reden voor die afbakening van louter praktische aard is; o.i. is het om echter geen schande om in deze financieel moeilijke tijden ruiterlijk toe te geven dat men zich onder druk van tijd en geld beperkingen heeft moeten opleggen, liever dan meer theoretische argumenten naar voren te brengen die niet helemaal overtuigen.
In elk geval kan de linguïst het betreuren dat hier een kans verloren is gegaan interessant taalmateriaal uit het van oudsher Nederlandstalige Frans-Vlaanderen op het spoor te komen. Men zou wel eens zeer lang kunnen wachten op een Rijselse historicus met een voldoende belangstelling voor het onderwerp en een voldoende kennis van het Middelnederlands die voor Frans-Vlaanderen het overigens fundamentele werk van B. Augustijn en E. Palmboon zou willen vervolledigen.
Jacques Van Keymeulen
| |
Lieven Denewet, Geschiedenis, techniek en terminologie van de poldermolens in België. De Hoosmolen, een merkwaardige poldermolen in de Bourgoyen meersen te Drongen. Speciaal themanummer van Molenecho's 12 (1984); 124 blz; 230 BF.
Het werk van Lieven Denewet valt uiteen in twee delen: Deel I met een summiere ‘Geschiedenis van de poldermolens en andere wateropvoerwerktuigen
| |
| |
in België’ (blz. 8-20), gevolgd door een zeer uitgebreid Deel II over ‘De Hoosmolen in Drongen’ (blz. 21-104).
In het tweede deel, de hoofdbrok van het werk, worden, na een geschiedkundig overzicht, op basis van nagenoeg uitsluitend 18de-eeuwse archiefstukken (schattingen, herstelrekeningen) de verschillende onderdelen van de Drongense molen besproken. L. Denewet gaat daarbij onomasiologisch te werk: per besproken molenonderdeel geeft hij de begripsomschrijving, de heteronymie met bewijsplaatsen uit de bronnen en een ‘beschrijving’ waarin dikwijls ook andere molenonderdelen ter sprake komen. Zo vinden we op blz. 39 bij de beschrijving van ‘molentoren’ ook uitleg over muurankers en steensoorten. Deze werkwijze wordt vrij konsequent en met wetenschappelijk inzicht volgehouden. Ik vermoed dat de auteur de gelukkige inval gehad heeft zich te laten inspireren door de indeling van het werk van J. Stroop ‘Molenaarstermen en molengeschiedenis’, Amsterdam, 1977.
De auteur besteedt uitdrukkelijk aandacht aan molenterminologie. Achteraan in het werk worden ongeveer 550 molentermen in een register samengebracht. Een zeer vreemd idee is hier geweest om zowel de omgespelde 18de-eeuwse termen als de molentermen uit de bindteksten in één register samen te brengen. Het 18de-eeuwse taalmateriaal moet dus door de geïnteresseerde lezer al terugbladerend uit het register gelicht worden. De auteur heeft zich ook beperkt tot de louter technische terminologie; daardoor verdwijnen woorden als meuleghelt (= belasting te betalen door pachters en gebruikers voor het onderhoud van de molen en de dijken, blz. 27) of maelloon (blz. 29) uit het gezichtsveld.
Hier en daar glijdt de auteur uit op het taalkundige ijs. Zo blijkt hij last te hebben met de 18de-eeuwse spellingen voor het woord ‘oud’. Op blz. 71 lijken de aanhalingstekens bij ‘haut’ kamwiel (met als heteroniemen opperwiel en opperste kamwiel) voor het vangwiel van de molen te suggeren dat we hier met een Frans woord te doen hebben. Dat ‘haut’ is natuurlijk gewoonweg een spelling voor ‘oud’.
Ernstiger fouten vinden we op blz. 79 waar een uitleg wordt gegeven over de herkomst van ‘schoep’ en ‘alp’. Het werk van Stroop wordt daarbij op een ongelukkige manier te pas gebracht. Denewet meent o.a. met het woord auwe voor een schoep van het scheprad voor het Nederlands taalgebied een ontdekking gedaan te hebben. Blijkens de citaten auwe planken en auwe schepplanken is de verklaring dat het adjektivische (!) auwe de dialektische uitspraak van ‘oude’ weerspiegelt heel wat plausibeler dan verwantschap met het Engelse ‘awe, aw’ (ontwikkelingen van het Latijnse ‘alapa’) van de 16de eeuw. In verband met de betekenis van het geheimzinnige woord stijughe (blz. 51) vraag ik mij af of de kommentaar bij ‘molenstege’ i.v. ‘stege’ in het Middelnederlands Woordenboek (blz. 2031) het probleem niet kan helpen oplossen.
Samenvattend kunnen we stellen dat het werk van L. Denewet niet onverdienstelijk is. Het getuigt van veel en nauwgezet archiefwerk en we krijgen een interessante verzameling 18de-eeuwse molentermen uit het Gentse. De prestigieuze hoofdtitel echter wordt duidelijk niet waargemaakt; Deel I - op zichzelf belangrijk als eerste overzicht van de poldermolens in België - had beter als een soort van inleiding op Deel II gepresenteerd kunnen worden. Door de opbouw van het register gaat helaas het wetenschappelijk interessante van het werk voor een deel verloren.
Jacques Van Keymeulen
| |
| |
| |
L. Kremer, Das Niederländische als Kultursprache deutscher Gebiete. (s.d.).
Deze brochure is verschenen als nummer 27 in de reeks Nachbarn (Presse- und Kulturabteilung der Kgl. Niederländischen Botschaft, Bonn). Ze biedt interessante gegevens i.v.m. taalgebruik in Duitse gebieden bij de rijksgrens met Nederland. Uit de term Kultursprache kan men afleiden dat niet wordt ingegaan op de invloeden van Vlamingen en Hollanders, al in de 12de eeuw, op Duitse dialekten o.m. in Brandenburg.
De aandacht wordt vooral gericht op toestanden in de 16de en de 17de eeuw. De auteur bespreekt eerst enkele gegevens over het gebruik van het Nederlands als omgangstaal in de Noordduitse havensteden. Maar speciale aandacht gaat vooral naar het grensgebied, waar het gebruik van de Nederlandse kultuurtaal in zekere zin vergemakkelijkt werd door de grote overeenkomsten van de dialekten links en rechts van de rijksgrens. Over het Nederlands in Schleswig-Holstein en in andere plaatsen buiten het grensgebied weet men niet veel. Nauwkeurig onderzoek blijft er voor heel wat plaatsen zeker gewenst.
In Duitse gebieden bij de rijksgrens heeft het Nederlands als kultuurtaal een zeer gevarieerde ontwikkeling gekend. Terecht beklemtoont de auteur dat daarbij zeker rekening moet worden gehouden met dialektgebruik in gesproken taal. Over de dialekten heen streden in de 16de en de 17de eeuw twee kultuurtalen vooral als schrijftaal om de hegemonie, aanvankelijk het Nederduits en het Hoogduits, later het Nederlands en het Hoogduits. De auteur schetst de verschillende situaties waarin dialekt of een van die kultuurtalen kon worden gebruikt. Terecht schakelt hij hier pragmatische en sociolinguistische faktoren in. Zo onderscheidt hij drie verschillende types van Nederlandse taalgemeenschappen in het huidige Duitsland: gebieden waar Nederlands als autochtone kultuurtaal werd gehanteerd, gebieden waar het Nederlands als geïmporteerde kultuurtaal het Hoogduits verdreven heeft en ten slotte ook streken waar Nederlands de kultuurtaal was van de immigranten. Op die drie types, met hun verspreiding en hun historische ontwikkeling, gaat de auteur dan verder in, waarbij hij weer beklemtoont dat de gesproken taal zeker dialekt was. Over het gebruik van de geschreven kultuurtaal krijgt men heel wat interessante details te lezen. Ook het taalgebruik in de kerk verdient de nodige aandacht. Zo kenden gemeenten aan de Beneden-Rijn vaak een tegenstelling Lutheraans-Doopsgezind ook door de tegenstelling Hoogduits-Nederlands.
Deze studie biedt heel wat informatie en geeft ook beter inzicht in het gedifferentieerde taalgebruik in vorige eeuwen in gebieden waarvan de dialekten nu Duits worden genoemd, omdat het Duits er nu als overkoepelende kultuurtaal wordt gehanteerd. De invloed van de Nederlandse kultuurtaal op die dialekten mag zeker niet onderschat worden.
Een paar illustraties en vooral enkele kaarten verhogen de waarde van deze studie, die vlot leest en zeker ook bij dialektologen belangstelling zal wekken.
V.F. Vanacker
| |
Zannekin Jaarboek 5, 1983 (430 BF; fl. 25).
De Belgisch-Nederlandse Vereniging/Stichting Zannekin (resp. adressen: Paddevijverstraat 2, 8900 Ieper en Soesterbergsestraat 105, 3768 EC Soest) geeft
| |
| |
sedert enkele jaren een jaarboek uit, waarin gehandeld wordt over de historische en culturele verbondenheid van grensstreken in Duitsland en Noord-Frankrijk met het centrum van de Nederlanden.
De bijdragen in het 5de jaarboek zijn, evenals in de vorige jaarboeken, meer getuigend dan wetenschappelijk rapporterend; ze zijn hoogstens wetenschapsvulgariserend. Voor de neerlandicus en dialektoloog moge een verwijzing naar de niet-vakgebonden artikelen hier volstaan. Historisch van inslag zijn: Dr. Hans Wiemann, Emdense vluchtelingendrukkerijen en de Nederlanden; Prof. Dr. R. van Roosbroeck, In het spoor van de Hanze; Dr. H.J. Leloux, Laatmiddeleeuwse boekenproductie in Oost-Nederland, de Nederrijn en Westfalen; Dr. S.P. Wolfs o.p., Het middeleeuwse Kalkar en de Nederlanden; K. Miens, Erkelens in het Gelderse Overkwartier; W. Corsmit, Een Bentheimse geschiedschrijving. Literairhistorisch is de benadering van Leo Camerlynck, Het tedere Frans-Vlaamse Universum van Maxence van der Meersch.
Lezers met dialektologische belangstelling zullen in de bijdrage van Dr. A.H.G. Schaars, Westfaalse expansie in of Westfaalse verbondenheid met Oost-Nederland een goede vulgariserende en kritische voorstelling lezen van de door Prof. Heeroma destijds geponeerde Westfaalse expansie in de Oostnederlandse dialekten. Dit is vooral gebaseerd op wat Ludger Kremer daarover heeft geschreven. Wie meende uit het artikel van Dr. Roger Viroux, Waals tussen Romaans en Germaans iets te kunnen opsteken, komt bedrogen uit. Het betreft enkele in zeer slecht Nederlands gestelde, ondeskundige en irrelevante pogingen van een dilettant om aan de hand van een vergelijking van de klankleer van ‘het’ Waals met ‘het’ Frans, Nederlands, Duits of Engels aan te tonen, dat ‘de Waalse taal zich wel tussen de Romaanse en de Germaanse talen beweegt’. Deze verdediger van het Waalse dialekt zou zijn zaak beter dienen, mocht hij niet op deze troebele manier de ‘kulturele kolonisatie door het Frans’ te lijf willen gaan in een publikatie van verdedigers der ‘Nederlandse gedachte’.
In zijn artikel De Oudnederlandse letterkunde in de zuidelijkste Nederlanden drukt C. Moeyaert vrij slaafs de sporen van J. Van Mierlo, A. Stracke en J. Knuvelder om ten overvloede aan te tonen dat in het Noordfranse gebied ten noorden van de Somme, dat na de Frankische invallen van de 5de eeuw zeker eeuwenlang tweetalig is geweest, met een germaanssprekende adel of bovenlaag, ook Dietse litteraire werken moeten zijn ontstaan en dat daar sporen van zijn nagelaten. Het is jammer dat de auteur geen weet blijkt te hebben van jongere literatuur terzake, die de hypothesen of stellingen van die oudere literair-historici wel eens weerleggen of verzwakken (i.v.m. de Heliand bijv. M. Gysseling, Die nordniederländische Herkunft des Helianddichters und des ‘altsächsischen’ Taufgelöbnisses, in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 103 (1980), 14-31); het is vooral jammer dat hij zich anno 1983 nog laat meeslepen door een nationalistisch geïnspireerde geschiedschrijving die zich uitslooft om de cultuurhistorische stratigrafie van de 6de tot de 12de eeuw aan te passen aan (cultuur-)historische grenzen (bijv. die van de Nederlandse, Duitse of Engelse kultuurtalen) van veel jongere datum. Op die manier wordt het aangedragen materiaal, hoe interessant ook, ondergeschikt gemaakt aan een 20ste-eeuws irredentistisch nationaal-cultureel concept, in plaats van het als instrument ter verklaring van de historische werkelijkheid te gebruiken. Een dergelijke bijdrage baadt nog in de ideologische sfeer van het door J.M. Gantois (onder het pseudoniem H. Van Bijleveld) in 1941
| |
| |
gepubliceerde Nederland in Frankrijk. Het is dan ook niet verwonderlijk in hetzelfde Jaarboek een hagiografisch aandoende bijdrage van W. Corsmit te lezen, gewijd aan dezelfde man: Anno 1952: Een reis naar Brachay, Haute Marne, Ballingsoord van J.M. Gantois (1904-1968), Voorman van de Vlaamse Beweging in de Franse Nederlanden.
Dat de vereniging/stichting Zannekin op de barrikaden staat van de strijd voor ‘de Nederlandse Gedachte’ mag ook blijken uit het opnemen van twee bijdragen van Frans-Vlamingen. In een (in slecht Nederlands vertaalde) bijdrage met die titel geeft Alain Walenne een aantal definities van woorden als Nederland(en), Vlaanderen, Vlaams, Lage Landen, Nederlands, Noorden. Het is eigenlijk een pleidooi voor een ruime geografische, historische en kulturele opvatting van de termen Flandre, Flamand, Pays-Bas (français) en het konkrete gebruik van die termen in Noord-Frankrijk. (Tussendoor krijgen de gebruikers van het CHTI-embleem en de ‘Picardisten’ een veeg uit de pan.)
Hoewel het gebruik van die termen o.i. best te verdedigen is, is de argumentatie van Walenne zeer zwak. Eens te meer worden historische gemeenplaatsen gemanipuleerd om het bestaan van ‘een Nederlands bewustzijn’, ‘een Nederlands universum’ te poneren. Cirkelredeneringen of hineininterpretierung zijn hierbij onvermijdelijk, bijv.: ‘Feitelijk hebben de Nederlanden geen duidelijke afgebakende grenzen. Het is eerder een gedachte, een verbondenheidsgevoel die (sic) ontstaan is langs de Noordzee, en die de bewoners een eigen ziel heeft gegeven, die hun karakter gevormd heeft, die ze ook aangespoord heeft te vertrekken: naar Engeland, naar Pruisen, naar Amerika, naar Zuid-Afrika,....
Aangezien het om een idee gaat kan Nederland niet vastgelegd worden binnen grenzen, maar ontwikkelt en verstevigt het zich in onze landschappen. Landschappen waarin de mens nergens zoek is: bij ons is geen stukje grond (of zee) die (sic) niet duizend maal omgeploegd werd.’ (p. 110-111). Verder: ‘Ondanks deze versnippering blijven de Nederlanden economisch en artistiek hoge toppen scheren en zorgt een Nederlands bewustzijn ervoor dat de Nederlanden een eigen gebied vormen’. (p. 112)
Het is natuurlijk mooi om historische verbanden bloot te leggen, waar er inderdaad historische banden zijn. Maar daarom hoeft men de argeloze burger niet op te zadelen met halve waarheden of pamflettaire pseudo-wetenschap, zoals in de laatste bijdrage van Gerard Landry, De Nederlanden: de ruimte en de tijd.
Het 5de Jaarboek Zannekin brengt zeer ongelijkwaardige bijdragen, waarvan slechts enkele tot de goede wetenschapsvulgarisatie kunnen worden gerekend.
Hugo Ryckeboer
| |
Friserstudier II. Red. Niels Danielsen, Erik Hansen, Hans Frede Nielsen. Odense Universitetsforlag 1982.
Het tweede deel van ‘Friserstudien’ bevat artikelen van Niels Danielsen en Erik Hansen, en een recensieartikel door Hans Nielsen. Niels Danielsen streeft onder de titel ‘A semiotactical analysis of complex mesonomic verb structures in German and North Frisian (Sölring): a constitutional contrastive study’ naar een semansiologisch-syntactische analyse van het gedrag van Duitse en Noord-Friese werkwoorden. Erik Hansen probeert in ‘The Mirror Hypotheses and the
| |
| |
Phenomenal Error in the light of Frisian’ een aantal Friese taalgegevens te interpreteren op basis van twee concepten; de ‘Mirror Hypothesesis’, d.w.z. ‘... the point of view that allows us to see historical connections in the so-called synchronic phenomena, i.e. relationships and functions’ en de ‘Phenomenal Error’, d.w.z. ‘... the error which consists in making one empirical phenomenon the yardstick and measure of all other empirical phenomena...’. Tenslotte een recensie van R.H. Bremmer, ‘Frisians in Anglo-Saxon England: a Historical and Toponymical Investigation’.
Friserstudier III, Odense 1983, bevat vier lezingen, gehouden op de ‘Friserdagen’ in Odense, 21 september 1981, te weten: Ommo Wilts, Sprachplanerische Aspekte der nordfriesischen Lexikographie; Niels-Erik Larsen, A North Frisian case of so-called language death and the consequences for multilingualism in the community; G.J. de Haan, The position of the finite verb in modern West-Frisian; G. Jelsma, The former and present social situation of the Frisian language.
| |
Philologia Frisica. Lezingen en neipetearen fan it njoggende frysk filologekongres, oktober 1981. Leeuwarden 1982.
Het negende Friese filologencongres had tot thema ‘Fryslân en it Noardseegebiet’. Op een openingswoord door de voorzitter, prof. dr. H.D. Meijering volgen lezingen door: D.P. Blok, over de Wikingtijd (i.v.m. eventuele Oudnoorse invloed op het Oudfries); L.H. Bouma, over Scandinavische invloed op de Friese literatuur; M.L.A.I. Philippa, over de ‘taalkundige gevolgen van de “mercantiele confrontaties tussen Friezen en Skandinaviërs in de vroege M.E.”’; A. Russchen, over verbindingslijnen tussen Friesland en Angelsaksisch Engeland; K. Dykstra, over invloeden en vertalingen uit het Engelse taalgebied; R.H. Bremmer over de verhouding Oud Engels - Oud Fries; en tenslotte, niet onder het centrale thema vallend, D. Gorter over de levenskracht van het Fries, en T. Riemersma over de sociologie van het literaire werk.
| |
J.M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten. Amsterdam 19832. (1ste druk 1982.)
Dit is het derde deel in de reeks Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut. Het biedt een geografisch gerangschikt overzicht van de in Nederland gebruikte benamingen voor lengte-, oppervlakte-, en inhoudsmaten, en gewichten, met een aanduiding van hun betekenis naar onze metrieke standaard, en een woordenlijst, waarin de in het overzicht verspreide termen alfabetisch geordend en beknopt verklaard worden. Niet alleen een nuttig naslagwerk voor (streek)historici enz., maar ook voor taalkundigen, m.n. ook - mede dank zij de geografische rangschikking - voor dialectologen.
H. Postma
|
|