Etymologische invallen 2
Kankatig
A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland 1896, geeft blz. 63 kankatəg in de betekenis ‘lastig, kies, jaloers’. Het woord komt voor in een groep kankatəg op jə ētə. Opprel verwijst naar kies-aetigh en kies-etigh bij Kiliaen maar ziet voor kank- geen etymologie.
Het woord verschijnt verder in WNT VII 1253 met citaten uit Tuinman, Van Beverwijck en Oudaan. De betekenis is o.a. ‘kieskeurig op zijn eten’.
Waar het tweede deel duidelijk een afleiding is van eten, moet het eerste deel afgeleid zijn van indoeur, geng-, gong- ‘klomp’, gongu-s ‘bal’, vgl. Gr. γογγρος ‘uitwas aan de stam van een olijfboom’ en γογγύλος ‘rond’; vgl. ook lit. gungulỹs ‘bal’, lit. gùnga ‘bal’ en oudnoors kǫkkr ‘bal’. Het benoemingsmotief van kankatig is dan bij het eten het slecht smakende voedsel niet doorslikkend, maar het in balvorm in de mond houdend.
Ik heb neiging ook Zweeds dialectisch iskank ‘ijspegel’ erbij te betrekken, welk woord blijkens de ALE-enquête als antwoord op vraag 21 voorkomt in Undenäs en als nevenopgave van iskanke in Ek. De betekenisovergang van ‘bal’ op ‘ijs(kegel’ wordt gesteund door de opgave voor Zweeds iskisel ‘ijspegel’ te Edefors, waarvan het tweede deel ‘kiezel’ betekent.
Zie voor de etymologie Pokorny 379.
A. Weijnen