Taal en Tongval. Jaargang 36
(1984)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De morfonologie van hoofdtelwoorden in de zuidwestelijke dialektenVrij algemeen bekend is het feit dat in een groot zuidwestelijk gebied - Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen, de westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen en Zeeland (behalve het Land van Hulst) - niet-suffigale eind-ə bij een flink aantal overigens monosyllabische woorden bewaard bleef. Voor een richtinggevend overzicht ga ik uit van de toestand in het dialekt van mijn geboortedorp Kleit (I 154a), dat vrij representatief genoemd mag worden voor het hele gebied:
In historisch opzicht zijn de meeste mannelijke en onzijdige substantieven op -ə oude n-stammen (b.v. boog, haan, hart), oude jă-stammen (b.v. bed, rug) of oude ĭ/ŭ-stammen van het ‘korte’ type (b.v. neus, zoon). Analogiewerking en reduktie van de onbeklemtoonde eindsyllabe hebben de oorspronkelijke verhoudingen echter grondig verstoord. Dat men de eind-ə in het Kleits en in vele andere zuidwestelijke dialekten toch heel sterk als een aanduiding van het vrouwelijke genus is gaan aanvoelen, blijkt vooral uit een aantal analogische genusveranderingen: enerzijds zijn oog en oor, allebei oorspr. onzijdige n-stammen (dus met eind-ə), vrouwelijk geworden; anderzijds is hand, oorspr. vrouwelijk maar zonder eind-ə, onzijdig geworden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral uit de lijst van adjektieven blijkt ten overvloede dat de aan-of afwezigheid van niet-suffigale eind-ə totaal onvoorspelbaar is op grond van fonologische en/of semantische kenmerken van het woord. Die eind-ə behoort bijgevolg tot de grondvorm van bovengenoemde woorden (die dus ongeleed zijn).
Met betrekking tot het fonologische ‘gedrag’ van die -ə kunnen de volgende regels geformuleerd worden:
Bij een eerste intuïtieve benadering dacht ik dat ook de hoofdtelwoorden twee, drie, vier, vijf, zes, acht, (samenstellingen met) tien, elf en twaalf tot de hierboven besproken reeks van woorden met niet-suffigale eind-ə behoren. Nader onderzoek brengt echter al gauw aan het licht dat eind-ə daar in andere omstandigheden wegvalt dan bij de substantieven en de adjektieven.
Allereerst geven we enkele voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat bij de hierboven opgesomde hoofdtelwoorden de eind-ə bewaard blijft in geval van zelfstandig gebruikt, tenzij er onmiddellijk een woord met vokaalanlaut - cf. (2) - op volgt. Maar in geval van bijvoeglijk gebruik valt eind-ə ALTIJD weg, wat voor anlaut het volgende woord ook heeft.
Een oplossing lijkt te kunnen bestaan in de formulering van de volgende fonologische mineurregel:
Erg elegant is dat wel niet wegens het mineurkarakter van de fonologische regel, maar de waarneembare taalfeiten lijken toch korrekt verantwoord te zijn. Toch is ook dat laatste slechts schijn, want als we nog dieper in de fonologie van de zuidwestelijke dialekten gaan graven, zien we dat we met de hierboven gesuggereerde oplossing (?) op een ander punt in de knoei komen te zitten. Ter illustratie geven we enkele zinnetjes met de substantieven bŏs en kăsə en het telwoord zĕsə:
Volgens (6) opereert er in de zuidwestelijke dialekten een (assimilatie)-regel die stemloze frikatieven stemhebbend maakt als het onmiddellijk volgende woord met een vokaal begint:
Cf. ook: 't stŏ is... → 't stŏ[v] is... tŏch al → tŏ[g] al Uit (7) en (8) leren we echter dat die regel niet van toepassing is op (onderliggend) stemloze frikatieven die in de auslaut zijn komen te staan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door apokope van eind-ə (via F.R. 2). In die optiek zouden we ook bij (9) een realisatie zĕ[s] appels mogen verwachten. Dat is echter duidelijk niet het geval: net als in (6) bij het sjwa-loze bos heeft assimilatieregel (F.R. 4) gewerkt!
Uit dit alles kan m.i. alleen maar het volgende gekonkludeerd worden:
De hierboven voorgestelde oplossing kunnen we nu als volgt formaliseren:
Tot nog toe hebben we met geen woord gerept over de andere hoofdtelwoorden: zeven, negen, twintig, dertig..., honderd en duizend (dia: duust). Met uitzondering van zeven en negen verschijnen deze telwoorden nooit/nergens met suffiks-ə. Bij zeven en negen komt ‘zelfstandigheids’-ə enkel nog in archaïsch dialekt in ± het noord-westelijke kwart van Oost-Vlaanderen voor. Even abstraktie makend van duust (< duzend) kunnen we grosso modo de volgende fonologische restriktie op de hierboven geformaliseerde morfonologische regel aanbrengen: Hoofdtelwoorden waarvan de stam niet eindigt op een ‘doffe’ syllabe, krijgen bij zelfstandig gebruik een suffiks-ə. Zoals echter al gesuggereerd werd, is duust hier een vervelend maar onverbiddelijk tegenvoorbeeld. Er zit dan ook niets anders op dan onze morfonologische regel als een mineurregel te beschouwen:
Johan Taeldeman Bevoegdverklaard Navorser NFWO | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|