Taal en Tongval. Jaargang 36
(1984)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
De lexikale leemte als verklaringsprincipeGa naar eind*Hoewel taalverandering in veel gevallen door ontlening tot stand komt, wordt aan dat soort veranderingen naar verhouding weinig aandacht besteed. In de regel worden die veranderingen onderzocht waarvan aangenomen kan worden dat ze (ook) een gevolg kunnen zijn van een interne, autochtone ontwikkeling, binnen een bepaald min of meer homogeen taalsysteem; vgl. de bundel Aspecten van taalverandering (Koefoed-Van Marle 1978). Het strikt formele begrippenapparaat dat daarbij vaak gehanteerd wordt, illustreert dat ook. Op dit punt verschilt bijv. de generatieve diachrone taalkunde van de dialektologie (en de sociolinguistiek) waar juist steeds veel aandacht bestaan heeft voor het verschijnsel ‘ontlening’ en in het verlengde daarvan, voor externe faktoren van taalverandering. Dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat in de dialektkunde vanouds bij taalonderzoek één bepaalde sociale komponent nooit heeft ontbroken, te weten de geografische. De Nederlandse dialektkunde heeft aan de diskussie over de oorzaken van taalverandering een belangrijke bijdrage geleverd. Ik herinner bijv. aan de kontroverse Leiden-Amsterdam, gepersonifieerd respektievelijk door Kloeke en Hellinga, die zich afspeelde rondom de vraag of de diftongering van /y:/ → /öy/, en eventueel ook de daaraan voorafgaande palatalisering van /u:/ → /y:/, een autochtone Amsterdams-Hollandse ontwikkeling geweest is, dan wel een gevolg van ontlening uit Antwerpen, door bemiddeling van de tienduizenden Zuidnederlandse emigranten die op het eind van de 16de eeuw naar het Noorden vluchtten en daar in de steden meestal een vooraanstaande rol gingen spelen (Briels 1978). Het belangrijkste onderdeel van het onderzoek van Kloeke is echter dat naar de korrelatie tussen het kulturele overwicht van Holland over de andere gewesten en het voorkomen van bepaalde taalverschijnselen daar. Zijn konklusie was dat overal waar /u:/ als /y:/ gerealiseerd wordt (bijv. huus, muus), dat een gevolg is van Hollandse invloed. Die laatste is dus eigenlijk de verklaringsgrond. We zien Kloeke dan ook voortdurend op zoek naar bewijzen van die Hollandse invloed, en meestal vindt hij die ook wel, al blijft het wel eens een kwestie van appreciatie. Hedentendage is zijn opvatting over streven naar superioriteit, dat tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
ontlening aan een hoger geacht milieu leidt, algemeen aanvaard (Kloeke 1927: 10-11) en door recente hertoetsing nog beter gefundeerd (Gerritsen-Jansen 1979). Volgens een andere opvatting van Kloeke verloopt een klankverandering door ontlening steeds woord voor woord en in het ene geval sneller dan in het andere, zodat de klankverandering bij het ene woord in geografisch opzicht verder gevorderd kan zijn dan bij een tweede. Vandaar ook dat de grenslijn tussen de uitspraak moes en muus een ander verloop heeft dan die tussen de uitspraak hoes en huus. Sommigen gaan nog een stap verder en menen dat niet van klankontlening gesproken moet worden, maar van woordontlening (Gerritsen-Jansen 1979: 85). In deze richting werd al in 1871 gedacht door F.W. Wahlenberg. Hij meent dat de Oudhoogduitse klankverschuiving eertijds met (door middel van) een bepaalde groep woorden vanuit het zuiden in het noordelijke Rijnland ingevoerd is en dat daarom die woorden in de Rijnlandse dialekten onverschoven moesten blijven, waar in het zuiden niet een naar vorm en betekenis overeenkomend woord tegenoverstond. ‘Es sind Provinzialismen und da ihnen die Anlehnung an ein durch die Lautverschiebung schon umgebildetes hd. Wort unmöglich war, so verblieben sie in ihrer älteren heimischen Gestalt’ (geciteerd naar Bach 1950: 76). Wie ofwel de gedachte aan klankontlening per woord aanvaard heeft of de sterkere variant van woordontlening, zal zonder moeite inzien welke kruciale rol het woord in dat proces speelt. Immers de woorden fungeren nu als ‘voertuig’ van de veranderde of nieuwe klank; zonder woorden geen klankontlening. Merkwaardig genoeg heeft deze opvatting, die op zich dus niet bepaald nieuw is, naar het schijnt nog niemand op de gedachte gebracht tot welke belangrijke konsekwenties de afwezigheid van een bepaald woord in één van beide elkaar beïnvloedende gebieden moet leiden. Op basis van die afwezigheid, die ik voortaan lexikale leemte zal noemen, moet het mogelijk zijn vast te stellen of er bij woorden met een nieuwe klank sprake is van ontlening dan wel van een interne, autochtone ontwikkeling en vervolgens waar die ontlening heeft plaats gevonden. Vooral bij zogenaamde natuurlijke klankveranderingen speelt dat een belangrijke rol, omdat zulke veranderingen per definitie niet ontleend hoeven te zijn (Gerritsen-Jansen 1982-1983: 55-59). Ze zullen dat in veel gevallen wel zijn, maar het bewijs is vooralsnog niet te leveren. | |||||||||||||||||||||
1. Lexikale leemte, type A.Op kaart 1 is een gestileerde situatie te zien van een lexikale leemte | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
van het eerste type: in gebied A ontbreekt een woord (lex. 1y) dat in gebied en stad B wel voorkomt, terwijl alle andere woorden van de kategorie lex. 1 zowel in A als B voorkomen. In A hebben de voorhanden woorden van kategorie 1 vokaal V1, in B hebben alle woorden van die kategorie, maar hier inklusief lex. 1y natuurlijk, vokaal V2. Enige tijd later is de situatie in zoverre veranderd dat gebied A nu ook lex. 1y blijkt te kennen en wel met het vokalisme van stad B, terwijl de andere woorden van de kategorie 1 er nog steeds vokaal V1 vertonen. Nu kan gekonkludeerd worden dat gebied A woord 1y aan B ontleend heeft; zie kaart 2.
1
2
Kaart 3 geeft van het eerste type lexikale leemte een voorbeeld, ontleend aan Van Bakel (1963: 66). Het is een kaartje van het zuidoostelijke deel van het Nederlandse taalgebied met de benamingen voor resp. de hiel van de voet, en het gereedschap waarmee de klompenmaker in de klomp het achterste gedeelte uitsnijdt en modelleert. De kleine tekentjes simboliseren de namen voor de hiel van de voet, de niet opgevulde staan voor vars, de opgevulde voor vers (het verschil tussen cir- | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
keltje en driehoekje doet niet ter zake). Voor de duidelijkheid is de verspreiding van de beide types gemarkeerd door ze met een stippellijn (gebroken lijn) te separeren. Links van die lijn vars, rechts overal vers. De grote tekens op de kaart staan voor de naam van de varshaak, het klompenmakersgereedschap. Het beroep van klompenmaker is niet oud, dat betekent dat ook de namen voor de gereedschappen geen hoge ouderdom kennen, en natuurlijk evenmin de namen ervoor. Dat wil zeggen: er is een tijd geweest dat niet het gehele in kaart gebrachte gebied de varshaak kende, maar alleen het beginnende centrum van de klompenmakerij. Van daaruit heeft zich het beroep met alles wat daarbij hoorde, verbreid over de omringende gebieden. Op de kaart weerspiegelt zich die verbreiding in de grote, niet-opgevulde tekens rechts van de gebroken lijn: het zijn varshaak-vormen in een vers-gebied. Van Bakel konkludeert dat deze varshaak-vormen overgenomen zijn uit het vars-
3
| |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
gebied links van de gebroken lijn, en dat dus ook het gereedschap aan dat gebied ontleend is (Van Bakel 1963: 67). Lexikale leemtes van dit type, waarbij het ‘zender’-gebied of het kultuurcentrum een woord kent, dat aanvankelijk in het ontvangende gebied ontbreekt, zijn even talrijk geweest als er nieuwe woorden zijn ontstaan, maar zeldzaam zijn de situaties waarbij, zoals in het beschreven geval, een woord voor een tweede maal ontleend wordt en wel aan een gebied met ander vokalisme. | |||||||||||||||||||||
2. Lexikale leemte, type B.Als in een kultuurcentrum zich een klankverandering voordoet, dan zal die klankverandering zich verbreiden door middel van de woorden waarin de veranderde klank voorkomt. Kent het kultuurcentrum, het zendergebied, een bepaald woord niet, dan kan het - afhankelijk van de theorie die men aanhangt - het vernieuwde woord niet uitzenden, want dat bestaat er niet, ofwel het kan de nieuwe klank door middel van dat woord niet uitzenden. Het wordt interessant als zo'n woord wel in het ontvangende gebied voorkomt. Kaart 4 is een gestileerde voorstel-
4
| |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
ling van zo'n situatie, die ik lexikale leemte noem, type B. Gebied A is de ontvangende zijde, B is het kultuurcentrum. In beide gebieden hebben de woorden van een bepaald deel van het lexikon vokaal 3, een natuurlijke ontwikkeling van vokaal 1, via vokaal 2. Er is één woord in gebied A dat nog de vokaal van het eerste stadium vertoont, lex. y. Dat woord komt in B niet voor (- lex. y). De konklusie luidt: de woorden die wel vokaal 3 hebben, heeft gebied A in deze vorm aan B ontleend. Het vervolg van dit artikel zal voornamelijk bestaan uit een illustratie van de hier geschetste situatie met gevallen uit het Nederlandse en Duitse taalgebied. Allereerst enkele gevallen uit de Brabantse dialekten.
5
In Noord-Brabant is spijker het woord voor ‘spijker’; het vertoont overal de vokaal die men er op grond van de oorspronkelijke î mag verwachten. Op kaart 5, die een deel van de provincie laat zien, is dat een ai in de zgn. Westhoek (hier het noordwesten) en in één plaats in het noorden, een èè in het centrum van de provincie Noord-Brabant, op de kaart het rechter gedeelte, en tenslotte een ei tussen beide vorige | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
gebieden in. Een opmerkelijke afwijking signaleer ik in enkele westelijke Noordbrabantse plaatsen, alwaar de onde î in spiker (middelnederlands) gebleven is en de uitspraak spieker (met korte ie overigens) luidt. Opmerkelijk omdat de î in het Westbrabants klankwettig ei geworden is, én omdat daarnaast een formeel gelijk woord wel die ei gekregen heeft, nl. spijker ‘voorraadschuur’, uit Latijns spicarium. Het ligt in de lijn der ervaring de oorzaak van dit reliktmatige spieker in het Antwerpse taalgebied te zoeken. Die blijkt er ook te vinden te zijn, maar in de vorm van een lexikale leemte. Het woord spijker komt in Antwerpen stad en Antwerpen provincie in geen enkele vorm met de betekenis ‘spijker’ voor. Men kent er alleen het equivalente nagel (Franck-Van Wijk 1912: 645). Weijnen (1952: 19) meent verband te kunnen leggen tussen de aanwezigheid van dit spijker ‘voorraadschuur’ en het vokalisme van spieker ‘spijker’. Hij vermoedt dat deze ie als een voorbehoedmiddel tegen dreigende homonymie beschouwd moet worden. Maar dat lijkt toch weinig waarschijnlijk gezien het feit dat al vóór 1300 spikere(e) ‘spijker’ en spiker(e) ‘voorraadschuur’ en de daarvan afgeleide betekenis ‘tiende’ en de daarvan afgeleide persoonsnaam naast elkaar in dezelfde plaatsen of gebieden voorkwamen (Gysseling 1977). En wat de 14de eeuw betreft, beschik ik over tal van spiker(e)-attestaties, (‘spijker’) uit Bergen-op-Zoom, waar althans volgens Gysseling honderd jaar eerder het andere spiker(e) genoteerd is (ao 1292). Blijkbaar bestond er ten aanzien van deze twee woorden toch geen homoniemenvrees, en ook niet ná diftongering, want het door Weijnen uit Hoeufft (1836) genoemde Bredase spijker ‘klein kasteeltje’ komt toch uit gebied waar de spijker gewoon spijker heet. Trouwens ook bij het kontrast spieker-spijker blijft de vraag te beantwoorden waarom het tweede (minder frekwente?) woord diftongeerde en niet het eerste. Ik wijs liever op de koïncidentie dat spijker ‘voorraadschuur’ Westbrabants is en in dezelfde gediftongeerde vorm eveneens in de Antwerpse dialekten aanwezig is (Cornelissen 1938: 57; Goossenaerts 1956-1958: 704-705), terwijl het niet-gediftongeerde Westbrabantse spieker ‘spijker’ in Antwerpen niet voorkomt en ook niet voorkwam, blijkens de aanvulling hol. die Kiliaan bij de voorbereiding van zijn vierde editie noteerde bij dit spijcker, spiecker. Clauus (Claes 1981: 429), in overeenstemming met het lemma van het afgeleide werkwoord uit zijn derde editie: spijckeren, spieckeren, Holl. clauo figere. Een tweede Westbrabants geval betreft het werkwoord kwijlen ‘kwijlen’. De situatie hier vertoont grote overeenkomst met die bij spijker, want ook nu heeft het overgrote deel van Noord-Brabant ‘klank- | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
wettige’ vokalen, die identiek zijn met de vokalen die in andere î-woorden optreden; zie kaart 6. Alleen het westelijke deel vertegenwoordigt met kwielen (i.p.v. kwijlen) een ouder ontwikkelingsstadium, dat van vóór de diftongering, zoals dat ook in het aangrenzende Zeeland het geval is. Van kwijlen in welke vorm dan ook is mij geen enkele oude schriftelijke melding bekend. Dat hoeft niet te verbazen bij een woord voor een zo delikate menselijke gedragsvorm. Vaak gebruikt men het woord ook tegen kinderen. Maar afwezigheid van schriftelijke getuigenissen hoeft ook niet bij voorbaat te betekenen dat kwielen in West-Brabant niet oud zou zijn. Als er al sprake zou zijn geweest van ontlening, dan zou alleen ontlening vanuit het niet-diftongerende Zeeland in aanmerking komen. Maar kontakten na de Brabantse diftongeringsperiode, dus na ± 1600, bestonden er tussen Zeeland en West-Brabant praktisch niet meer (Weijnen 1938-1939).
6
Veel belangrijker in dit verband is echter de vermelding in Kiliaans woordenboek (1599): quijlen/quielen Fland. fris. holl. sicamb. Deze impliceert toch dat het woord in Antwerpen in elk geval niet bekend was. | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
En ook nu gaat, net als bij spieker, het niet-gediftongeerd zijn van kwielen samen met de afwezigheid van dat woord in Antwerpen. Het daar gebruikelijke woord is overigens zeveren; zie kaart 6. Een voorlopige konklusie: als een woord in het kultuurcentrum ontbreekt, komen in het ‘ontvangende’ gebied vormen van dat woord voor die een ouder stadium vertegenwoordigen ten opzichte van de vokaal in de overige woorden met oorspronkelijk dezelfde vokaal. Maar niet alleen in het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied doen zich dergelijke gevallen voor. Op kaart 7, Een Stoet, is de verspreiding van de verschillende betekenissen van dat woord uitgebeeld. Uit de tekst blijkt dat de vorm van het woord overal /stu.t/ is, met de /u./ van hoes en moes (Jobse-van Putten 1980: 61). Dit stoet wordt o.a. door Schönfeld (Van Loey 1965: 85) als een oe-relikt beschouwd; hij noemt het woord samen met vele andere die ook een niet-gepalataliseerde of niet-gediftongeerde vokaal hebben. Dat betekent dat het woord in deze vorm, overal waar nu hoes, moes en andere gepalataliseerd of gediftongeerd worden uitgesproken, als een relikt beschouwd moet worden. Dat geldt voor alle vormen westelijk van de stippellijn bij de IJssel, die de meest westelijke loop van de grens tussen oe en uu aangeeft, dus ook voor de stoet-vormen in Noord-Holland, naast die op de Veluwe.
7
| |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
Ook hier een vergelijkbare koïncidentie: het kultuurcentrum Holland dat voor de verspreiding van palatalisering en diftongering gezorgd heeft, kent het woord stoet niet. Weer een opvallend ander geval is dat van het zuidelijke ruken; kaart 8. Ruken heeft in het Noordbrabants zowel de transitieve als intransitieve betekenis. Hetzelfde kan in het Antwerpse gebied gezegd worden van rieken, dat historisch bezien een ontronde vorm van ruken kan zijn (Van Loey 1965: 81). Volgens Goossens gaat de tegenstelling rieken-ruken op de tegenstelling westgermaans eo-iu (voor germaans eu) terug, een tegenstelling die zijn oorzaak vindt in de aard van de volgende lettergreep. ‘Nochtans is deze verhouding al in het mnl. door analogie en geografische nivellering gestoord’ (Goossens 1980: 73).
8
Hoe dit zij, in het Nederlands zijn ruken, dat met woorden met een /y:/ van andere oorsprong meegediftongeerd is, en rieken twee verschillende woorden geworden, ieder met een eigen betekenis, de een transitief, de ander intransitief. In de dialekten is doorgaans maar een van beide paradigma's aanwezig en wat de zuidelijke Nederlandse dialekten betreft, geografisch verdeeld zoals kaart 8 te zien geeft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
Op die kaart is te zien dat een groot deel van Noord-Brabant waar de /y:/ normaal gediftongeerd wordt, de reliktvorm ruken praktiseertGa naar eind1. Omdat het verschijnsel van niet-diftongeren van /y:/ en /i:/ zich, zeker wat het westelijke deel van Noord-Brabant aangaat, nog al eens voordoet vóór k: suker, ruken, muken, spieker, is de aanwezigheid van die konsonant wel als verklaring gepresenteerd of is er minstens verband gezocht (Bakx 1958: 171). Deze verklaring faalt echter bij kwielen, biedeur (‘bijdeur’ van een kar), die in West-Brabant ook monoftongisch blijven, en anderzijds bij blijken en kijken, die daar juist weer wel diftongeren. Dat ook dit kijken daaraan meedoet, ook al is dat woord, zoals verderop zal blijken, in het Antwerps een weinig gebruikelijk woord, is niet in strijd met mijn hypothese. Die luidt namelijk niet dat alle woorden die in een ontvangend gebied wel voorkomen en in het kultuurcentrum niet, een oudere vokaal moeten hebben dan de verwante overige woorden, want door de werking van de ‘fonetische analogie’ kan een taalgebied een bepaalde regel ook uitbreiden over die tot dezelfde groep behoren (dezelfde fonologische kondities bezitten), maar in het kultuurcentrum onbekend zijn. Mijn hypothese is deze: als woorden in een ontvangend gebied een ouder klankstadium vertonen, dus residuën of relikten zijn, dan kan dat samenhangen met de afwezigheid van juist deze woorden in het kultuurcentrum: de lexikale leemte. Een verklaring op grond van de lexikale leemte gaat vrijwel in alle gevallen op. Er zijn mogelijk drie uitzonderingen, suker, juken en muken. Het eerste is een Frans leenwoord, sucre, dat wellicht daardoor nog lang in Antwerpen zijn /y:/ behouden heeft. In het Coock Boeck van Gheeraert Vorselman, dat in 1560 te Antwerpen gedrukt werd, komen van suiker twee spellingen voor: suycker en suker, op vele plaatsen, soms zelfs in één regel (Cockx-Indestege 1971: 147). Aangezien dergelijke doubletten bij geen enkel ander woord voorkomen en elke oude /y:/ er met uy geschreven wordt, mag aangenomen worden dat de uitspraak sykər in Antwerpen in de 16de eeuw ook nog voorkwam. Bij de Delftse herdruk van het Coock Boeck in 1599 zijn alle suker-vormen vervangen door zuycker (Cockx-Indestege 1971: 27). De konklusie die ik uit het voorafgaande wil trekken is deze: als West-Brabant dit woord al aan Antwerpen ontleend heeft, dan toch in een tijd dat het ook daar nog ongediftongeerd werd uitgesproken, en dat is waarschijnlijk zeker het geval geweest in de periode tot omstreeks 1600 toen de kontakten sterk terugliepen. De beide andere uitzonderingen op de regel ‘wat in West-Brabant | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
niet gediftongeerd wordt, is in Antwerpen onbekend’, nl. muken ‘fruit een tijdlang laten rusten om te rijpen’ en juken ‘jeuken’, hebben beide in het Antwerpse, en al in Kiliaans tijd, een diftong, subs. een andere vokaal. Weijnen (1946: 151) verklaart het uitblijven van de diftongering in deze Westbrabantse gevallen uit de familiaire sfeer waarin de woorden gebruikt worden en vergelijkt die met het onderscheid dat Janssen (1941: 81) maakt tussen lokaal en interlokaal taalgebruik: hoe frekwenter een woord in lokaal taalgebruik hoe minder kans op verandering; terwijl een gering lokaal gebruik naast een frekwent interlokaal gebruik, verandering bevordert. Goossens wijst mij, althans bij juken, op de afwijkende vokaal van het eerdere stadium: jeuken (een eu door rekking in open lettergreep ontstaan uit /u/). Het hiervoor al gesignaleerde verschil tussen lokaal en interlokaal taalgebruik geeft mij aanleiding tot een nadere omschrijving van het begrip ‘lexikale leemte’. Er is in mijn opvatting sprake van een lexikale leemte niet alleen als in een van beide op elkaar betrokken plaatsen of gebieden een woord ontbreekt, maar ook als een bepaald woord in een zodanig sociaal bepaalde taalvariëteit aanwezig is dat interferentie met een dergelijke taalvariëteit in de andere plaats uitgesloten is. Dat is bijvoorbeeld het geval bij kindertaal. Kontakten tussen kinderen uit de ene plaats en uit de andere plaats zijn, of waren uiterst zeldzaam. Wederzijdse beïnvloeding dus ook. Een andere vorm van beperking in het interlokale taalverkeer hangt samen met de betekenis van het woord. Huiselijke woorden lenen zich weinig voor ontlening, zoals bekend is, maar dat geldt nog meer voor intieme of persoonlijke woorden. Tot die kategorie zijn jeuken en muken te rekenen. Nog sterker geldt deze beperking bij woorden die taboe zijn in ander dan heel persoonlijk taalverkeer. Tot die groep behoort misschien duvel, een van de bekende uitzonderingen op de diftongerings-regel, en het zeker vroeger emotioneel geladen telwoord duzend. Echter alleen indien deze woorden niet gebruikt worden in interlokaal taalverkeer kan gesproken worden van lexikale leemteGa naar eind2. Hamans (1980: 311) maakt aannemelijk dat o.a. sexuele woorden zich onttrekken aan klankverandering en hun oorspronkelijke vorm behouden. Piel voor ‘mannelijk lid’ is daar een voorbeeld van, zijnde hetzelfde woord in oorsprong als pijl (... en boog). En mocht hier het erotische karakter van de woorden niet de enige oorzaak zijn, het feit dat woorden als piel, piemel e.d. ook tot de kindertaal (‘childish’) behoren, bevestigt hun lexikale isolement in het interlokale taalverkeerGa naar eind3. Er is één bepaald soort woorden dat per definitie te maken heeft met | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
een lexikale leemte in het uitstralende kultuurcentrum en dat zijn de aardrijkskundige namen van strikt lokale aard. Een voorbeeld biedt de toponymie van het Noordhollandse Jisp, waar een stuk land liemland geheten is, een samenstelling met het woord voor ‘lijm’, dat in normaal Noordhollands gebruik gediftongeerd is. Dit toponiem liemland, dat verband houdt met de lokale industrie van het papiermaken, is in zijn gebruik strikt lokaal beperkt gebleven en kon daarom niet met de ontlening van allerlei in het kultuurcentrum (Amsterdam) gediftongeerde woorden meedoen. Trouwens in Noord-Holland zijn ook een aantal met lijm samengestelde substantieven die als vaktermen in de papierindustrie fungeerden, nog steeds niet gediftongeerd: liemen, liemgoed, liemkamer, enz. (Boekenoogen 1897: 579). In het kader van de idee van de lexikale leemte kan daaruit gekonkludeerd worden dat plaatsen als Jisp niet autochtoon zijn gaan diftongeren, maar die klankverandering hebben ontleend aan een plaats waar geen papierindustrie bestond. Nog een ander voorbeeld van een reliktvorm die deel uitmaakt van een strikt lokale vakterminologie, is by :t voor ‘buit’ zoals dat woord gebruikt wordt door de riviervissers uit Mariakerke aan de Schelde (kodenummer I 265)Ga naar eind4. Deze plaats ligt midden in het Brabantse diftongeringsgebied; alle in aanmerking komende representanten van de oude /u: / zijn er gediftongeerd tot ɔ.ə: bɔ.ətendae.ək ‘buitendijk’ (Maerevoet 1960: 48-49). En uit de Zaanstreek is bekend kuul voor ‘treknet’ (Boekenoogen 1897: 532). In Culemborg is een veldnaam Lieflaant genoteerd, die door Ausems (1953: 53) voorzichtig als een vorm met ie-relikt beschouwd wordt, in een plaats die doorgaans een vergaande diftongering vertoont: laif, aaizer. De plaats Strijen in de Hoekse Waard, een gebied dat normaal diftongeert, wordt door de bewoners zelf Strien genoemd. En tenslotte noem ik het toponiem Kiekindepot te Bergen-op-Zoom, oorspronkelijk de naam voor een bepaald type belegeringstoren waarmee over een vijandelijke muur of linie heen gekeken kon worden, nu de naam van een stadswijk. Het woord is een samenstelling met de stam van kijken, maar terwijl dat werkwoord in West-Brabant met de verandering van î is meegegaan, heeft het toponiem de oorspronkelijke vokaal bewaard. Om mijn overzicht van achtergebleven toponiemen niet onnodig uit te breiden verwijs ik tot slot naar Van Loey (1964: 85), die een aanzienlijk aantal in toponiemen bewaarde oe-relikten opsomt en daarbij in het bijzonder West-Vlaanderen, Zeeland, Zuid-Holland, en vooral Noord-Holland noemt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
In Stroop (1981) is overigens al gewezen op de korrelatie tussen de afwezigheid van het woord kijken in enkele zuidnederlandse (Belgische) kultuurcentra en het achterwege blijven van de diftongering in kijken in gebieden waar anders gediftongeerd wordt. Ik druk hier een nieuw kaartje van kijken af, kaart 9, maar dan alleen van het gebied in kwestie, dat zijn de Belgische provincies Antwerpen, Brabant en Limburg. Gezien het overal verspreid voorkomen van kijken, juist ook in de oudste vorm kieken (te weten in alle plaatsen die met een half gevulde cirkel zijn
9
aangegeven), mag aangenomen worden dat het werkwoord aanvankelijk algemeen bekend was, maar vóór de periode van de diftongering verdrongen is door synoniemen als zien en letten, waardoor geen sprake meer was van een geografisch kontinuum kijken. Juist in de plaatsen Antwerpen, Mechelen en Brussel was het woord toen er gediftongeerd werd, verdwenen, zodat de naaste omgeving, of de verdergelegen grotere plaatsen en hun omgeving (Leuven, Tongeren) geen werkwoord kijken in nieuwe vorm konden overnemen en bleven vasthouden aan het oude kieken, waar zij in alle andere gevallen de î diftongeerden en verder velariseerden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
3. Lexikale leemtes in de Hoogduitse klankverschuiving.De bekendste proeftuin voor evaluatie van een nieuwe theorie of methode betreffende klankveranderingsonderzoek is het gebied van de Tweede Germaanse klankverschuiving, de Hoogduitse klankverschuiving, die verandering van p, t en k teweeg gebracht heeft met als resultaat pf, ts en ch. Kaart 10, die aan Frings (1956: 136) ontleend is, toont het gebied met de begrenzingen die tesamen de bekende ‘Rijnlandse waaier’ vormen. Van belang is vooraf te konstateren dat de getekende grenslijnen enerzijds betrekking hebben op telkens één woord, maar anderzijds toch ook globaal aangeven waar de betreffende konsonant in andere verschoven is.
10
Over oorsprong en verbreiding van de Hoogduitse klankverschuiving bestaan diverse opvattingen, waarvan hier enkele en dan nog alleen vanwege hun geografische aspekten en wat daarmee verband houdt, genoemd worden. De traditionele opvatting luidt dat de vernieuwing in | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
het zuiden, in het Oostenrijks-Beierse gebied begonnen is en zich in de periode van de 5de tot de 9de eeuw verbreid heeft tot de hedendaagse grenzen (Frings 1950: 26). De revolutionaire, maar zonder respons gebleven opvatting van Robert King is dat de verbreiding in de richting noord-zuid gegaan is. King (1969: 91-92) komt tot die stellingname op grond van het zuiver formele argument dat de regels die de verschuiving in het noorden beschrijven meer gespecificeerd zijn dan die voor de zuidelijke verschijnselen: bij het overnemen hebben de taalgebruikers in het zuiden generalisaties toegepast. Bekend is tenslotte de mening van Schützeichel, die ook in het Rijnlandse taalgebied al zeer vroege gevallen van klankverschuiving heeft gekonstateerd en daarom aanneemt dat deze klankontwikkeling ook in het Frankische gebied autochtoon is (Schützeichel 1976). Het komplex taalveranderingen van de Hoogduitse klankverschuiving vormt steeds een aantrekkelijk, maar gevaarlijk proefterrein voor een taalgeografische methode. Tot die konklusie is blijkbaar ook Gerhard Hard gekomen, toen hij besloot zijn methode van simulatiemodellen ook hier uit te proberen. Een van de uitkomsten van zijn onderzoek is dat de Hoogduitse klankverschuiving zich, overeenkomstig de traditionele opvatting vanuit het zuiden verbreid moet hebben en niet omgekeerd (Hard 1972: 25-58).
De meest omvangrijke studie over het fenomeen die ik ken, is het boek van Gotthard Lerchner. Lerchner komt, na konstatering van het grote aantal uitzonderingen dat de klankverschuiving in het Mitteldeutsch kent, nooit een gevolg van een autochtone ontwikkeling kan zijn, maar een geval van Lautersatz ‘klankvervanging’, die weer door ontlening tot stand gekomen is (Lerchner 1971: 194). Het spreekt vanzelf dat deze grote groep uitzonderingen de aandacht getrokken heeft en dat er pogingen in het werk gesteld zijn er een verklaring voor te vinden. Lerchner noemt (1971: 244-246) een aantal van de verklaringen, zoals die al door de eerder genoemde Wahlenberg geopperd zijn:
1. Klankverandering blijft uit omdat anders homonymie zou ontstaan; we hebben dit argument hierboven ontmoet bij het geval spieker.
2. Invloed van een voorafgaande lange vokaal, die vooral een rol speelt als de konsonant in kwestie door een morfologisch procedé (toevoeging van een uitgang) naar de volgende lettergreep overgaat (resyllabifikatie), waardoor de konsonant zich aan de verschuiving kon onttrekken: neip → nei$pe (Lerchner 1971: 246). | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
3. Sociologische faktoren zijn in het spel als er een korrelatie bestaat tussen het uitblijven van verschuiving en de geringe verkeerswaarde van een woord (Lerchner 1971: 246-254). Een gedeelte van de door Lerchner bij deze laatste kategorie ondergebrachte woorden, valt onder wat Frings ‘Provinzialismen’ noemt, woorden die aan de klankverschuiving niet meedoen, vanwege hun beperkte verspreidingsgebied (Frings 1932: 192). Nu zal het duidelijk zijn dat beide begrippen, geringe verkeerswaarde en ‘Provinzialisme’, niet zover afstaan van de door mij gepresenteerde lexikale leemte, immers woorden met een beperkt verspreidingsgebied ontbreken in ander gebied en vormen daar dus een lexikale leemte. Toch loopt niet alles altijd parallel. Dat wil ik demonstreren aan de hand van enkele kaartjes van begrippen die in elk geval niet een geringe verkeerswaarde hebben. Allereerst een kaartje met de benamingen voor het ploegijzer in het Westeuropese gebied; kaartje 11, uit Frings (1950: 113).
11
| |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Het woord waar het om gaat is kolter, dat via het Romaanse het Germaanse taalgebied binnengedrongen is en wel zover in zuidelijke richting dat daarbij de ‘Lautverschiebungs-grens’ overschreden is (dat/dass-lijn, kaart 10). Frings (1932: 210) rekent culter (kolter) tot de leenwoorden uit de Latinitas waarbij de klankverschuiving achterwege gebleven is, volgens Lerchner (1971: 251) juist doordat het leenwoorden zijn. Veel belangrijker is natuurlijk de opvallende afwezigheid van culter in het Beiers-Oostenrijkse gebied, dat o.a. voor Frings als oorsprong van de Hoogduitse klankverschuiving geldt. Een ander voorbeeld van een woord dat op grond van zijn vorm, ouderdom en verkeerswaarde verschoven had moeten worden, is kelter voor ‘wijnpers’; zie kaartje 12 (uit Frings 1950: 111). Kelter is wederom een Romaans leenwoord (vgl. calcatorium) en het had de vorm kelzer behoren aan te nemen, net zoals spelta spelz ‘kaf’ geworden is. Ook hier
12
| |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
blijkt het bewuste woord te ontbreken in het zuidoostelijke deel van het Duitse taalgebied, zodat een oorzakelijk verband tussen lexikale leemte en uitblijven van de klankverandering verondersteld kan worden. Een komplikatie bij dit type leenwoorden is overigens dat zulke woorden vaak niet één enkele maal ontleend zijn, maar in verschillende periodes opnieuw, waardoor zo'n woord in het ontlenende gebied verschillende vormen kan vertonen. In het Nederlandse taalgebied is dat bijv. het geval met de namen voor de ‘ui’ (D'Haene 1950). Die verschillende vormen, un, ajuin en andjoen, hangen hier samen met de veranderingen die het woord in het lenende gebied ondergaan had. In het Duitse taalgebied kan de vorm verschillend zijn al naargelang het woord vóór of na de periode van de klankverschuiving ontleend is. Is zo'n woord tweemaal ontleend, een keer vóór en een keer na de klankverschuiving, dan verschijnen van dat woord soms twee gedaantes. Dat is volgens König (1978: 171) o.a. het geval bij pate ‘peetoom’, dat pate luidt waar het ná de klankverschuiving ontleend is en pfetter bij ontlening ervóór. Niet steeds is duidelijk of in zulke gevallen die chronologie niet wordt verondersteld juist op grond van de vormen van een woord. Het vinden van geschikte voorbeelden om de stelling van de lexikale leemte te onderbouwen, is een kwestie van veel zoekwerk: men moet een massa kaarten stuk voor stuk bekijken in de hoop een geval te treffen van een lexikale leemte in een kultuurcentrum of in een gebied dat een taalverandering geïnitieerd heeft. Mijn Duitse voorbeelden zijn, zoals de voorafgaande, gevonden in werk van Frings, en, zoals de volgende, in de Deutscher Wortatlas. Eén geval heb ik zelf op een nieuwe, vereenvoudigde wijze in kaart gebracht, die het reproduceren én het lezen van de kaarten gemakkelijker maakte. Deze laatste voorbeelden dan betreffen woorden waarbij niet het aspekt van de ontlening invloed gehad kan hebben, zoals bij kolter en kelter (Lerchner 1971: 251). Het eerste voorbeeld betreft de naam buttel voor rozebottel (kaart 13, naar Deutscher Wortatlas 11). Vreemd genoeg wordt dit woord door Lerchner (1971: 207) gerekend tot de woorden met geringe verkeerswaarde, al is het in grote delen van Duitsland bekend: overal waar op kaart 13 arcering is aangebracht. Vertikale arcering wil zeggen dat het woord normaal de klankverschuiving heeft ondergaan. Schuine arcering betekent dat er geen klankverschuiving heeft plaats gevonden, wat overal ten zuiden van de gestippelde lijn als een onregelmatigheid beschouwd moet worden: die stippellijn geeft de grens aan tussen gebied met klankwettig -tt- en gebied met klankwettig -ts-. De lexikale leemte die hiervoor de verklaring kan geven bevindt | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
zich in het niet gearceerde gebied tussen beide andere in. Die verhinderde dat de verschoven vorm butzel vanuit het zuiden naar het noorden doorgegeven kon worden.
13
Nog een voorbeeld is misschien de vorm schnuppen voor ‘verkoudheid’, die voorkomt in gebieden waar het woord klankwettig schnupfen had moeten luiden, zoals in de omgeving van Plauen en ten noorden van Stuttgart (König 1978: 173; Deutscher Wortatlas). Ook nu weer gaat deze reliktvorm gepaard met afwezigheid van het woord in het zuidoostelijke deel van het Duitse taalgebied, waar woorden als katarrh en strauka in gebruik zijn. Een komplikatie is dat in de gebieden met katarrh en strauka veel opgaven van schnuppen of schnupfen blijken voor te komen, al is het daar volgens Kluge (1957: 673) een ‘Gebildetenwort’. Jammer is in dit verband ook dat in veel gebieden op de Wortatlaskaart juist geen onderscheid aangegeven is tussen verschoven en nietverschoven vormen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
In zijn lijst ‘Wörter mit Verkehrswert’, waarvan nergens duidelijk wordt welk kriterium eraan ten grondslag ligt, heeft Lerchner (1971: 249) ook het woord Pott ‘aarden vaatwerk’ opgenomen. Dat woord komt alleen in onverschoven vorm voor, volgens Lerchner alweer (1971: 251) omdat Pott een ontlening uit de Romania is. Over dit laatste bestaat sinds jaar en dag gerede twijfel. Weijnen (1975: 30) houdt het op een substraatvorm ónder het Germaans en West-Frans en dat lijkt gezien de verbreiding van het woord niet onaannemelijk; zie het kaartje in Weijnen (1975: 308). Dit kaartje doet ons trouwens een veel betere verklaring aan de hand voor de klankstand van pot. Het woord komt in het centrum en zuiden van het Duitse taalgebied niet voor en dat betekent dat pot zijn onverschoven vorm behouden heeft doordat zich nooit een verschoven variant vanuit het zuiden heeft aangediend. | |||||||||||||||||||||
4. Besluit.In bovenstaande is geprobeerd het verschijnsel van de lexikale leemte te gebruiken bij de verklaring van klankverandering. In de eerste plaats bleek het mogelijk reliktvormen in een ontlenend gebied in verband te brengen met de afwezigheid van de betreffende woorden in het kultuurcentrum of althans in het gebied waarvandaan een vernieuwing zich geacht wordt verbreid te hebben. Het Westbrabantse spieker en het Duitse schnuppen zijn daar voorbeelden van. Een enkele keer, het geval suker en misschien duvel, hangt het reliktkarakter van een woord samen met het feit dat zo'n woord ook in het kultuurcentrum niet de vernieuwing heeft ondergaan. Het is ook opmerkelijk dat er in het algemeen nog zoveel uitzonderingen op klankveranderingsregels bestaan, zeker wat betreft de Hoogduitse klankverschuiving. Dat zou kunnen betekenen dat het proces van ‘fonetische analogie’ toch maar op beperkte schaal gewerkt heeft (Koefoed-Schultink 1978: 91). De tweede mogelijkheid die de lexikale leemte biedt, is die van het bepalen van de richting waarin het ontleningsproces verlopen is, een aspekt dat met het eerste natuurlijk ten nauwste verband houdt. Als in B alle woorden een vernieuwing hebben ondergaan behalve de woorden die in A (waar de vernieuwing ook algemeen is) niet bestaan, dan is de ontlening van A naar B gegaan. Het zou goed zijn om voor een absolutere uitspraak aangaande de lexikale leemte en de verklarende waarde die ze heeft, een groter aantal gevallen te bestuderen dan hier gebeurd is.
Jan Stroop | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
|
|