| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Minority Languages Today (uitgegeven door Einar Haugen, J. Derrick McClure en Derick Thomson), Edinburgh. Edinburgh University Press (1981).
De ondertitel van het hier voor ons liggende boek luidt: ‘A selection of papers read at the First International Conference on Minority Languages held at Glasgow University from 8 to 13 September 1980’. Hoewel oorspronkelijk gedacht als symposium van Schotse en Friese taalgeleerden (xi), waar dan wederzijdse gegevens uitgewisseld zouden kunnen worden, werd dit uiteindelijk een conferentie met als veel ruimer thema het probleem van de minderheidstalen in het algemeen.
Het begrip ‘minderheidstaal’, zoals het voorwoord benadrukt (vii), en zoals iedereen die iets van de materie afweet wel beseft, is moeilijk te definiëren. Immers, niet alle minderheidstalen zijn de taal van een minderheid in het gebied waar ze gesproken worden: het Fries is nog steeds de taal van de meerderheid van de Friese bevolking, en het Nederlands is, zij het dan geen minderheidstaal, dan toch niet de taal van de meerderheid van de Europese bevolking, laat staan van de wereldbevolking. Wat dat laatste betreft, zou men dit begrip letterlijk nemen, dan is er geen enkele meerderheidstaal op aarde.
Toch heeft het woord ‘minderheidstaal’ intuitief wel een zekere waarde. Het gaat inderdaad meestal om de taal van een minderheid, maar dan moet wel voor het goede begrip vastgesteld worden om wat voor soort minderheid het hier gaat, en binnen welke grenzen men van die minderheid kan spreken. Bovendien zullen zoveel mogelijk kenmerken van minderheidstalen geformuleerd moeten worden, en zal moeten worden vastgesteld of inderdaad alle minderheidstalen dat kenmerk hebben. Dat lijkt geen geringe opgaaf, gezien het grote aantal talen dat men gewoonlijk minderheidstaal noemt.
Met andere woorden: om tot een aanvaardbare definitie te komen, zal er gewerkt moeten worden aan een theorie, een model, of een typologie van de minderheidstalen, iets waaraan dit boek een belangrijke bijdrage heeft geleverd, volgens het voorwoord (x). Zoals datzelfde voorwoord ons meedeelt, werd reeds in de circulaire die het thema van het congres aankondigde, gewezen op het kenmerk van het bedreigd zijn door een kultureel dominante taal, en verder dat minderheidstalen gewoonlijk niet door de sprekers ervan gebruikt worden voor al hun aktiviteiten (vii). Dat laatste, zo voeg ik daar dan aan toe, houdt dan automatisch in dat minderheidstalen ook nog gekenmerkt worden door het feit dat vele sprekers tweetalig zijn. De genoemde circulaire was geschreven door J.M.Y. Simpson, en het is dan ook deze Simpson die in het allerlaatste artikel in dit boek een lijst van eigenschappen opsomt die alle minderheidstalen gemeen zouden hebben.
Het zou te ver voeren deze lange lijst (235-6) hier aan te halen, laat staan ze te bespreken. Laat mij volstaan met de vaststelling dat de twee kenmerken die het voorwoord al noemde, hier uiteraard terugkomen, en dat het kenmerk van de
| |
| |
tweetaligheid, dat ik zelf noemde, hier ook opgesomd wordt. Een mogelijk kenmerk dat ik mis is het volgende: het lijkt aannemelijk dat minderheidstalen niet als officiële taal gebruikt worden door grote bestuurlijke organisaties zoals nationale staten. Maar wellicht is dit onder te brengen bij Simpson's kenmerk b, dat een minderheidstaal in de schaduw leeft van een kultureel dominante taal, dominant wegens politieke, onderwijskundige, sociale of godsdienstige faktoren. Als men de verdere inhoud van dit boek beschouwt, komt het bedreigd zijn, het onder de kulturele invloed en in de schaduw leven van een andere taal als meest konstante conclusie naar voren van alle lezingen. Vandaar dat talen zoals het Føroysk en het Luxemburgs, en zelfs de Scandinavische Germaanse talen (de eerste twee door bijna honderd procent van de bevolking gesproken, en de laatste toch als nationale, officiële talen onbedreigd zijnde) ook in Minority Languages Today aan de orde komen. Het lijkt er daarom veel op dat we hier gestoten zijn op de meest kenmerkende eigenschap van wat dan minderheidstalen genoemd worden. Toch komt in dit boek ook het Duits buiten het eigenlijke Duitse gebied aan bod (bijv. in Frankrijk, Italie, en België), terwijl het Duits niet bedreigd is als taal, en verder uiteraard niet beweerd kan worden dat het geen officiële taal is van een staat. Hetzelfde geldt voor het Nederlands in Noord-Frankrijk, hoewel niet behandeld: ook dit is in zijn algemeenheid geen bedreigde taal.
De verklaring is natuurlijk dat men niet moet spreken van een bedreigde taal alleen, maar van een bedreigde taal van een bepaalde groep gebruikers van die taal. In die zin is uiteraard het Duits in Elzas-Lotharingen wel degelijk een minderheidstaal in de zin die ik er nu aan gegeven heb.
Zoals gezegd, kwam het bedreigd zijn als meest voorkomende eigenschap naar voren in de behandelde talen. De meeste van de in dit boek onderzochte talen kan men in Noord- en Noordwest-Europa vinden, met slechts de ene uitzondering van het Sardiniaans. Als men de lijst van andere, hier niet gepubliceerde, ‘papers’ doorloopt, blijkt dat ook de conferentie als geheel, zij het met een aantal uitzonderingen, zich geconcentreerd heeft op de Europese talen, en nog het meest op die in het noorden en noordwesten. De reden daarvoor zal zijn dat in zekere zin die talen het ‘dichtst’ bij Glasgow lagen, en verder dat daar in Europa het meest over bekend is. Deze publikatie is dus niet het volledige verslag van de conferentie: er is een keuze gemaakt. De criteria voor die keuze zijn me niet bekend.
Het lijkt mij als recensent een ondoenlijke zaak alle artikels te gaan bespreken, want dat zou inhouden dat ik voldoende feitenkennis zou moeten hebben om zowel het geschrevene over het Sámi als de opmerkingen over de tweetaligheid op Sardinië te kunnen beoordelen. Het lijkt mij daarom het beste om een overzicht te geven van die punten die, naar mijn oordeel, bijgedragen hebben aan de theorie-vorming.
Het eerste punt dat ik dan aan de orde wou stellen is nogmaals het probleem van de definitie van ‘minderheidstaal’. In het artikel van Bedwyr Lewis Jones over het Welsh staan (op pagina 50) een aantal opmerkingen die wellicht kunnen bijdragen tot een betere definitie. Hij wijst erop dat, door de grote mate van tweetaligheid en de daaruit voortvloeiende interferentie, er in het Welsh aanwijzingen zijn dat ‘speech is being mediated through another language’, dat met andere woorden Welsh-sprekers al beginnen te denken en spreken via het Engels, door de dominerende invloed van die taal. Dit verschijnsel, maar dan voor het Fries met Nederlands als dominerende taal, is mij bepaald niet onbekend. Het
| |
| |
zal duidelijk zijn dat dit fnuikend is voor de minderheidstaal: dit verschijnsel is zowel bewijs voor als oorzaak van het verdwijnende autochtone taalgevoel. Een ander belangrijk punt waar Jones op wijst is het feit dat de taal een ‘residual language’ aan het worden is of al geworden is: door de penetratie van het Engels in het oorspronkelijk Welshe taalgebied is het Welsh in verschillende streken niet meer de taal van de gemeenschap maar van een netwerk, een gefragmenteerd en verspreid netwerk van kennissen en kulturele aktiviteiten. Men moet dus in vele gevallen weten tegen wie men spreekt en bij welke gelegenheid, om nog direkt in het Welsh het gesprek te kunnen openen.
In het artikel van Haugen over de taalversplintering in Scandinavië vindt men een andere belangrijke opmerking over wat nu een minderheidstaal is. Haugen schrijft: ‘A minority language is one that denies or hampers the access of its users to power’ (100). Een minderheidstaal heeft geen macht en men kan daarmee geen macht uitoefenen, zelfs niet als die taal, in sommige gevallen, door de meerderheid gesproken wordt: ‘a demographic minority need not be a functional minority’ (100). Een kleine elite kan dus een meerderheidstaal bezitten. Dit is uiteraard niets nieuws, maar het moet wel even genoemd worden ten behoeve van de definitie.
Het geval van bijvoorbeeld het Luxemburgs (Lëtzeburgesch) is een speciaal probleem. Het wordt in het artikel van Hoffmann omschreven als een niet-dominante maar wel nationale taal. Het is mij uit dit artikel niet gebleken dat het een bedreigde taal is, en men kan zich dan ook afvragen of het Lëtzeburgesch wel echt een minderheidstaal is. Immers, kennelijk alle bewoners van het groothertogdom spreken het (204). Wellicht zou men kunnen zeggen dat het Lëtzeburgesch, en ook het Føroysk, aanspraak maken op de benaming ‘minderheidstaal’ vanwege het feit dat er in die gevallen andere kultureel dominante talen zijn.
De versplintering van het taalgebied en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling tot netwerk is zoëven reeds aan de orde geweest met betrekking tot het Welsh. In de verschillende uitstekende en door vele feiten goed gefundeerde artikels over het Welsh, komt dit verschijnsel voortdurend naar voren. Hetzelfde verschijnsel, hoewel niet letterlijk zo genoemd, komt naar voren in de bladzijden die aan het Sámi zijn gewijd (van de hand van Alf Isak Keskitalo). Dit kenmerk is zeker niet toe te schrijven aan alle minderheidstalen, maar het lijkt mij wel toe dat het een kenmerk is van een minderheidstaal die in de laatste stadia vlak voor de ondergang verkeert.
Iets anders dat ook herhaaldelijk terugkeert is de vaststelling dat de sprekers van een minderheidstaal, een ‘vernacular’, hun eigen taal minder ‘nuttig’ vinden wegens bijvoorbeeld de leemtes in de woordenschat, het beperkte bereik van hun taal, en de minder grote flexibiliteit wat het zogenaamde ‘register’ betreft. Het feit dat men, in het geval van een verdwijnende taal, nooit weet of men een vreemdeling wel of niet in die taal kan aanspreken, maakt ook dat men zijn zelfvertrouwen in dezen verliest (63), en daardoor, zo voeg ik daar aan toe, ook die taal minder nuttig gaat vinden. Dat zoiets veelal de bereidheid om de eigen taal te gebruiken bepaald niet vergroot (68), zal duidelijk zijn.
Het blijkt ook dat in zulke gevallen de taalbeheersing minder wordt, zoals uit het Welsh (63) en het Sámi bijvoorbeeld te concluderen valt (160). Deze verminderende taalbeheersing is ongetwijfeld ook een van de kenmerken van minderheidstalen.
| |
| |
Een veel voorkomend verschijnsel zal ongetwijfeld tevens het ontbreken van een grote stad als centrum van het taalgebied zijn. Paginas 3 en 4 vestigen hier de nadruk op met betrekking tot het Gaelic, maar ditzelfde geldt ook voor talrijke andere minderheidstalen.
Een ander punt is dat in verschillende gevallen de taal het groepsleven en de kulturele zelfstandigheid ervan symboliseert. Dit werd opgemerkt over het Gaelic in Schotland, het Ferring in Noordfriesland, en ook ietwat impliciet over het Lëtzeburgesch. Als op p. 152 staat dat het Sámi een belangrijk ethnisch criterium is, hebben we met hetzelfde verschijnsel te maken. Ik heb de indruk dat dit verschijnsel algemener is dan letterlijk uit dit boek blijkt. Zo lijkt me bijvoorbeeld het criterium voor een ‘echte’ Fries te zijn dat hij Fries spreekt, en niet dat hij alleen maar in Friesland woont.
Het is een vanzelfsprekende zaak dat, gegeven het feit dat minderheidstalen in de schaduw van een dominante taal leven, interferentie een algemeen verschijnsel is. Men kan dit in samenhang zien met het verschijnsel van de tweetaligheid van de meeste minderheidstaal-sprekers. Interferentie wordt onder andere opgemerkt bij het Gaelic en het Welsh.
Ik neem aan dat minderheidstalen, voorzover bedreigd, ook het verschijnsel kennen dat de sprekers ervan beginnen hun kinderen de dominante taal te leren. Het zal duidelijk zijn dat dit het begin van het einde is voor de eigen taal. Dit blijkt het geval te zijn met het Iers, het Sardiniaans, en waarschijnlijk kan men dat ook lezen uit de artikels over het Gaelic. Maar ook dit lijkt me een veel algemener verschijnsel te zijn.
Het verschijnsel van de tweetaligheid onder minderheidstaal-sprekers was reeds genoemd. Ik kom hier toch nog even op terug vanwege een interessante opmerking van David Greene (2) over het uitsterven van het Manx. Hij zegt over deze taal: ‘Manx hardly deserved to live. When a language surrenders itself to foreign idiom, and when all its speakers become bilingual, the penalty is death’, en hij citeert hier eigenlijk O'Rahilly (1932). Met andere woorden, als alle sprekers tweetalig (moeten) zijn, verliest de eigen taal onder invloed van de dominante taal zijn eigen struktuur en kenmerkende eigenschappen. De minderheidstaal wordt (verwordt) dan tot de meerderheidstaal vermomd in het vocabulaire van de minderheidstaal. En dat is dan nog optimistisch gedacht, want als ik bekijk hoe het momenteel met het Fries gaat, dan kan men vaak nauwelijks meer spreken van een vermomming in het vocabulaire van het Fries. Grote delen van dat vocabulaire zijn aan het vernederlandsen. Iets wat hier veel mee te maken heeft, is het verdwijnen van eentaligen, zoals opgemerkt met betrekking tot het Welsh (45). Dit geldt in sterke mate ook voor het Fries (volgens mij zijn er geen echte eentalige Friezen meer), en zal voor een groot aantal andere minderheidstalen ook van toepassing zijn. De vernietigende weerslag hiervan op de minderheidstaal is alom zichtbaar.
Kortom, de definitie van het begrip ‘minderheidstaal’ verwijst expliciet naar een aantal kenmerken en omstandigheden van die talen, die weinig redenen tot optimisme geven ten aanzien van de overlevingskansen. ‘Minderheidstaal’ en ‘uitstervende taal’, of in elk geval ‘bedreigde taal’ lijken welhaast synonieme begrippen. In die gevallen, waar dat niet zo is, kan men twijfel hebben of de term minderheidstaal wel van toepassing is (zie bijv. het Føroysk, het Lëtze- | |
| |
burgesch, de germaanse Scandinavische talen, alle aan de orde komend in dit boek). Geen wonder dat verschillende schrijvers wijzen op de absolute noodzaak van ingrijpen van regeringswege: zonder inmenging van de overheid gaat het helemaal bergaf. Het voorbeeld van het overheidsingrijpen in het Iers, zoals beschreven door Desmond Fennell, doet ons tevens beseffen dat dit niet het enige medicijn kan zijn.
Als men het boek Minority Languages Today met de nadruk op het laatste woord leest, zal men verwachten dat ook inderdaad de meeste aandacht aan de huidige situatie is gegeven. Dat is dan ook het geval, met een paar uitzonderingen, waarvan de opvallendste is het artikel van Feitsma over de vraag waarom en hoe de Friese taal en identiteit blijven voortbestaan. Dit artikel is grotendeels historisch gericht, en past eigenlijk niet zo goed in deze bundel. Vandaar dat waarschijnlijk direkt na Feitsma een kort overzicht is afgedrukt van D. Gorter van enkele recente ontwikkelingen in de officiële Friese taalplanning. Desondanks blijft de informatie over het Fries als minderheidstaal aan de magere kant, vooral als men het plaatst naast de uitstekend gedokumenteerde bijdragen over het Welsh. Hier moet nog opgemerkt worden dat reeds sedert de vorige eeuw in Engeland volkstellingen kennelijk ook steeds naar de taal gevraagd hebben die men sprak, hetgeen uiteraard zeer welkome cijfers verschaft heeft over de groei en het verlies met betrekking tot aantallen sprekers. Taalkundigen in Nederland zouden erop moeten aandringen dat dit bij ons ook gaat gebeuren: dan zou het eindelijk eens bekend worden hoeveel Nederlanders een andere taal of dialect spreken van huis uit. Ook uit het oogpunt van onderwijsplanning (buitenlandse gastarbeiders en kinderen) zou dit erg nuttig kunnen zijn.
Minority Languages Today is een interessant boek, met veel informatie. Het is ook een boek dat, zoals het voorwoord stelt, een bijdrage levert tot de vorming van een algemene theorie, model of typologie. Het zet de lezer verder aan het denken over de toekomst van minderheidstalen. Die toekomst is weinig rooskleurig in de meeste gevallen. Degenen die zich echter toch willen blijven inzetten voor een minderheidstaal, zouden zich de woorden van de Welshman Bedwyr Lewis Jones tot de hunne kunnen maken (51): ‘I speak as a participant in a language maintenance movement who, in the words of Romain Rolland, has to admit to pessimism of the intelligence but tenaciously retains an optimism of the will’.
Geart van der Meer
Rijksuniversiteit Groningen
Oktober 1982.
| |
L. De Wachter, Spaans in de spreektaal van de Sinjoor. Gebundelde overdrukken van de artikelenreeks ‘Op zoek naar sporen van het Spaans doorheen onze spreektalen, inzonderheid in die van de Sinjoor’, verschenen in Antwerpen, Tijdschrift der Stad Antwerpen, jg. XXV-XXVIII(1979-1982).
DW waarschuwt ons uitdrukkelijk dat hij geen taalkundige is, maar vertrouwt zijn werk ‘voor grondige dissektie aan de linguïstiek’ toe (XXVIII, 57). Zijn artikels zijn bedoeld voor een geïnteresseerd, niet-taalkundig (Antwerps) publiek. Daarom is een bespreking volgens taalkundige maatstaven in feite dubbel unfair:
| |
| |
noch aan de auteur, noch aan het geleverde werk mogen wetenschappelijke eisen gesteld worden. Maar anderzijds daagt DW taalkundigen tot beoordeling uit en niet-ingelichte lezers trekken gemakkelijk de voorbarige conclusie dat er honderden Spaanse woorden in het Antwerps zouden zijn. Beide titels (die van de bundel en die van de artikels zelf) zijn vlaggen die de lading niet helemaal dekken: het gaat meestal over het Antwerps en soms ook over andere dialecten, maar bovendien ook over woorden uit de standaardtaal én uit de 17de-eeuwse (Hollandse) zeemanstaal.
DW ordent de behandelde woorden volgens hun gebruikssfeer, zoals de mens en zijn karakter, muziek, mode, planten en dieren, scheepsbouw. Die indeling is aangenaam en in se zinvol, maar als gevolg van het onmogelijke notenapparaat wordt kritisch lezen er erg door bemoeilijkt. De geciteerde werken - ook diegene die herhaaldelijk aangehaald worden - komen één enkele keer ergens in voetnoot voor: er moet dus voortdurend heen en weer gebladerd worden. De paginering is begrijpelijkerwijze die van het tijdschrift, maar dat verhoogt de duidelijkheid evenmin. Gelukkig komt er in de laatste bijdrage wel een woordregister voor; de even noodzakelijke bibliografie ontbreekt echter.
Het zeer uitgebreide materiaal levert het bewijs van een enorme werkijver, belezenheid en belangstelling, maar helaas ook van een fundamenteel gebrek aan bronnenkritiek. Dat blijkt al uit de eerste bladzijde, waar gedegen woordenboeken in één adem met een onbeduidend, taalkundig niet-verantwoord fantasiewerkje van J. De Graef genoemd worden. Een paar keer worden etymologieën van Bilderdijk aangehaald, maar hoe die erop los gefantaseerd heeft, had DW in het geciteerde werk van Smout kunnen lezen. Bilderdijk is dus allerminst een referentie, maar sommige andere vermelde bronnen zijn al niet veel beter. Als dergelijke verdachte zienswijzen dan niet of onvoldoende gerelativeerd worden, trekt de argeloze lezer uiteraard ongegronde conclusies.
Soms heeft de vulgariserende toon onnauwkeurige formuleringen tot gevolg en het is een open vraag in hoever de geciteerde auteurs werkelijk bedoeld hebben wat DW impliceert. Zo schrijft hij over parmant dat J. de Vries ‘de middelned. afleiding onzeker acht en liefst verwijst naar sp. preme = dwang’. In werkelijkheid staat er bij De Vries het volgende: ‘Eerder zou men willen denken aan samenhang aan lat. premere ‘drukken’ en dan kan men wijzen op spa. preme ‘dwang’ en port. preme ‘geweld’’. Volgens DW ‘bestaan (er) ook Spaanse Spekken, een ABN-uitdrukking ons geleverd door zekere soort meloen uit West-Indië (Van Dale)’ (XXVI, 165), maar Van Dale10 zegt: ‘Spaans spek, in W.-I. ben. voor zekere soorten van meloen’. Het gaat dus niét om een A.B.N.-uitdrukking en het is geen soort meloen uit, West-Indië. Volgens mij is Spaans spek een enkelvoudige soortnaam; het woord komt al bij Bontekoe voor en behalve Westindisch is het Afrikaans (spanspek). Wie bij oppervlakkige controle van de gegevens op dergelijke misleidende formuleringen stuit, is geneigd alle mededelingen met grove korrel zout te nemen. De gegevens zijn trouwens niet altijd controleerbaar. Zo aanvaardt DW dat garnizoen uit het Frans komt, maar toch suggereert hij Sp. (spelling)invloed bij Van Meteren: ‘guarnizoen (...) vgl. sp. guarnición’ (XXVI, 49 - vgl. ook bij garde, gardiaan, XXV, 219). Hij voegt eraan toe: ‘In het Staatse leger spelde men garnisoen’. Een bewijs daarvoor ontbreekt. Het WNT geeft echter voorbeelden van Heinsius en Loosjes en wie het dagregister van
Van Riebeeck (1652-1662) leest,
| |
| |
merkt dat hij gu als normale spelling gebruikt bij guarnisoen, guarant, guarde, e.d. Uiteraard zegt dat niets over het Staatse leger, maar het bewijst wel dat die gugeen zuiver Antwerpse of Zuidnederlandse aangelegenheid was.
DW ziet veel meer Spaans dan er (geweest) kan zijn, o.m. omdat hij de eeuwenlange, diepgaande invloed van het Latijn in allerlei vormen (vooral via de Kerk, maar ook via de ambtenarij), schromelijk onderschat. Zo aanvaardt hij Sp. invloed bij torment(eren), arguatie, argueren, woorden die al mnl. zijn. DW beseft wél de verreikende invloed van het Frans, maar tegen alle logica in besluit hij toch herhaaldelijk tot Sp. invloed. Hij verliest nl. uit het oog dat Fr. ontleningen dikwijls uit dialecten met afwijkend klankstelsel (Picardisch) afkomstig zijn en zelfs de ‘normale’ Fr. klankevolutie ziet hij over het hoofd, zodat hij aan kabas en destrueren, woorden die al mnl. waren, op grond van de aanwezigheid van een s een Sp. origine wil toekennen. Gebrek aan inzicht in klankevolutie speelt de auteur nog wel meer parten, evenals de verwarring tussen klank en teken, gesproken woord en schriftbeeld. Daardoor zijn de voorgestelde etymologieën dikwijls weinig geloofwaardig. Ik beperk me tot enkele gevallen: het Antw. ruisen (= wrijven) zou van rozar komen, toeken van tocar: hoe die Sp. o in één dialect nu eens ui, dan weer oe oplevert, wordt niet verklaard. Het Sp. chulo en charlatán zouden bij ons resp. schoelie en charlatan(g) opleveren: hoe wordt die Sp. ch (= tʃ) nu eens sΧ, dan weer ʃ? Er zijn heel wat woorden op -(d)oor, het Sp. -(d)or (XXVI, 160). Pagadder zou het Sp. pagador (= betaalmeester) zijn, maar waarom verspringt dan alleen in
dit woord de klemtoon en verdoft de laatste syllabe? Lotje in van Lotje getikt zou het Sp. loco (= gek) zijn (XXV, 213). Hoe wordt die k een t, vooral als men bedenkt dat diminutieven na k in het (historische) Antwerps skə moe(s)ten krijgen? Waar is het lidwoord gebleven, dat een soortnaam toch zou moeten voorafgaan?
Aan het slot houdt DW ong. 550 woorden over ‘waarbij aan Sp. afkomst of beïnvloeding te denken valt of gedacht werd’ (XXVIII, 56), maar dat indrukwekkende cijfer verliest veel van zijn waarde, wanneer dan blijkt dat het dikwijls maar om een uiterst oppervlakkige overeenkomst met het Spaans gaat. Toch zou het niet billijk zijn deze bespreking op een negatieve toon af te sluiten. Het werk bevat een schat aan Antwerps dialectmateriaal, Spaans(klinkend) al dan niet, dat gedeeltelijk bij Cornelissen-Vervliet ontbreekt en dat op het punt staat te verdwijnen. Ook een aantal folkloristische wetenswaardigheden wordt hier voor het nageslacht bewaard. Positief zijn eveneens de talrijke, zeer verzorgde illustraties, dikwijls uit 16de- en 17de-eeuwse drukken. Bovendien heeft DW talrijke intrigerende vragen gesteld en een massa literatuur verzameld, zodat er stof te over is voor voortgezet, taalkundig verantwoord onderzoek.
Yvette Stoops.
| |
J. Molemans m.m.v. J. Mertens, Zonhoven. Historisch-naamkundige studie. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Zonhoven. Zonhoven, 1982. XII + 672 pp. + 6 losbladige kaarten.
Het werk van dr. Molemans hoeft nauwelijks voorgesteld: het schittert door de grondige taalkundige onderlegdheid van de auteur, door de onovertroffen precisie bij het lokalizeren van de plaatsnamen en door de multidisciplinaire
| |
| |
aanpak, kwaliteiten waarvoor het overigens bekroond werd met de Prijs Ere-Gouverneur Roppe 1981.
Aan zijn reeds omvangrijke reeks historisch-naamkundige studies over Kempense gemeenten heeft dr. Molemans nu ook Zonhoven. Historisch-naamkundige studie toegevoegd.
De basisidee is op zichzelf reeds een merkwaardigheid. Ze werd nl. gelegd in 1978, Jaar van het Dorp. De auteur kon rekenen op de medewerking van de historicus J. Mertens, een team van via een B.T.K.-projekt tewerkgestelde bedienden en een aantal laatstejaars van het Sint-Jan Berchmansinstituut te Zonhoven.
Deel I begint met een geografische schets en een uitvoerige historische inleiding van de hand van J. Mertens, die achtereenvolgens behandelt: het Land van Vogelzang (waarvan Zonhoven deel uitmaakte), het gemeentelijke en parochiale kader, de demografie en de sociaal-ekonomische toestand.
Dan volgt een syntetisch overzicht van de belangrijkste semantische velden: de nederzettingsnamen, de waternamen en de namen voor waterovergangen, de namen voor akker- en grasland, de namen voor onbebouwd land met daarbij aansluitend de ontginningsaktiviteit, de huis- en erfnamen en de wegnamen.
Een vierde deel is gewijd aan enkele morfologische problemen zoals de synkronische toponiemvorming. Terecht wordt in de inleiding gezegd dat dit hoofdstuk voor de naamvorming verhelderend is. Vooral de bijdragen over de geleding van de Zonhovense plaatsnamen en over de ontwikkeling van persoonsnaam tot toponiem getuigen van inventiviteit.
Deel II begint met de verklaring van de naam Zonhoven, waarvan het tweede element uitgelegd wordt als ouwe, uwe < Germ. *ahwjō ‘alluviaal land’, dat de auteur ook in de plaatselijke nederzettingsnaam Kolveren terugvindt. Dan volgt het verklarend glossarium met liefst 2010 lemmata. De mooie illustraties (foto's, prentkaarten en pentekeningen) zijn een verpozing voor al wie in dit glossarium gaat grasduinen.
Aan de studie zijn ook zes losbladige kaarten toegevoegd.
De wetenschappelijke ernst, de akribie en de enorme ervaring van de auteur als Kempense dorpsmonograaf hebben van deze studie wel een van de polyvalentste monografieën gemaakt die ik ken, een voorbeeld voor elke toponymist.
Hoe de recensent het gerecenseerde ook bewondert, van hem wordt een kritische ingesteldheid verwacht, een opdracht waaraan ook ik niet ontsnap!
Zoals men beneden merkt, beperk ik mij tot enkele details. Meestal gaat het dan ook niet om echte bedenkingen, doch veeleer om suggesties en punten van vergelijking opgezet vanuit eigen bevinding.
| |
Deel I
p. 227. Aan de primaire betekenis van veld ‘open, onbebouwde (heide)vlakte’ herinneren volgens de auteur ook de plaatsnamen van het type nederzettingsnaam + veld. Zie verder hierover pp. 620-623 (sub nr. 1782).
Hoewel de landschapsgenese en de nederzettingsgeschiedenis van noordelijk Belgisch-Limburg op menig punt verschillen met die van Oost- en West-Vlaanderen, lijkt het mij de moeite toch even de ‘Vlaamse’ situatie te schetsen.
| |
| |
In de primaire betekenis treft men veld ten eerste aan in de oude Noordvlaamse heidezone. Het grootste heideveld aldaar was het Bulskampveld in campo de Bulleskamp 1149. Dit veld bedekte grote delen van de gemeenten Beernem, Hertsberge, Wingene, Aalter en Sint-Joris-ten-Distel. Ook in de streek tussen Leie en Schelde treft men gelijkaardige heidecomplexen aan, o.a. het bekende Scheldeveld Sceldeuelt 1221. Zuid-West-Vlaanderen is een derde streek waar het natuurlandschap in de vroege middeleeuwen nog de toon aangaf.
Precies in bovenstaande gebieden treft men ook veld-namen als nederzettingsnaam aan: Bassevelde, Ertvelde, Geluveld, Lichtervelde, etc.
In het Zuiden van Oost-Vlaanderen en in Brabant, m.a.w. in de oude kultuurgebieden, ontbreken deze nederzettingsnamen meestal.
Men treft er veld echter wel aan, zoals b.v. te Velzeke en te Dikkelvenne, o.a. met de betekenis ‘ontginningsblok uit de oude heide’ (het Alkeveld alkenuelt 1197K1652 en het Steenveld te steenuelde 1384 zijn samen met andere velden onderverdelingen van het Velzekerheet the velsker hede 1245Kca. 1280) en met de betekenis ‘akkercomplex van een nederzetting (Krabbingeveld crabbinghe uelt 1418 hoort bij de jongere nederzetting Krabbinge crabbinghen 1361/62; beyslouwe(n) uelt 1370 bij de oude nederzetting Beisloven benselhoue 1234).
Hoewel deze akkercomplexen zich aanvankelijk door hun kleine oppervlakte en door agronomische eigenheid van de kouters onderscheidden, treft men later zelfs aan: crabbinghe uelt 1418 > crabbinghe cautere 1554; het cauterken te putten ofte sichelvelt 1703/04; etc.
Dit betekent ook weer niet dat andere veld-namen van het type nederzettingsnaam + veld niet de primaire betekenis ‘woeste vlakte’ kunnen bevatten. Het Maldegemveld, dat de hele zuidelijke helft van de gemeente Maldegem bedekte (rondom het gehucht Kleit) en het Aalterveld herinneren wel aan de uitgestrekte heidevegetatie van weleer. Zie Verhulst, Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, 55-90. Kennis van de benoemde werkelijkheid is dus een eerste vereiste voor de interpretatie van het type nederzettingsnaam + veld.
Ik meen evenwel te mogen opmaken dat de Zonhovense namen van bovenstaand type veeleer te plaatsen zijn naast de geciteerde Velzeekse veld-namen. Ze duiden niet ‘de heide bij’ maar ‘het akkercomplex van’ een nederzetting aan.
p. 232. Het bepalend bestanddeel schoon < Germ. *skauni- ‘schitterend, glanzend’ waaruit enerzijds ‘mooi’ en anderzijds ‘zuiver, niet vuil’, wat volgens de auteur in toponymische taal ‘ontbloot, gerooid’ betekent. Deze betekenis zou beslist van zeer groot nut kunnen zijn, alweer met het oog op de rekonstruktie van het oude natuurlandschap. Toch menen wij te moeten wijzen op de gevaren verbonden aan het generalizeren van deze betekenis.
De primaire betekenis van toponymisch schoon is ongetwijfeld toch ‘mooi’ geweest. Vgl. TW, 899-900 en vooral de Romaanse tegenhangers met beau-(TW, 107-111) en bel- (TW, 117-120). Let vooral op de Romaanse naam van Schoonderbeuken: Belfai 1197KXIV; 1206, in oorsprong een bosnaam! Zoals in de Velzeekse Schonenberg up de(n) sconenberch 1399 betekent schoon ook vaak ‘een overzichtelijke en homogene aanblik biedend’. Deze Schonenberg was aloud tenureland van het (verdwenen) Sint-Baafsdomein Wormen de villa Werminio 830KX te Velzeke.
| |
| |
p. 241. De genuswijzigingen zijn blijkbaar vooral het gevolg van diminutivering en pluralizering. Men kon b.v. ook deze verschijnselen (en hun eventuele verklaring) als uitgangspunt nemen. Pluralizering lijkt mij bovendien dominanter voor de Kempense dan b.v. voor de Vlaamse toponymie. Heeft dit verschijnsel extra-linguïstische achtergronden (b.v. jonge verkaveling)?
Zie verder beneden.
p. 250. Bij de toponymische kompositie van het type appellatief + appellatief is het inderdaad vaak moeilijk uit te maken of zij al dan niet vóór-propriaal is.
Er bestaan echter een aantal metodes om daarachter te komen. Stelt men b.v. een zekere frekwentie van de bewuste kompositie vast binnen een ruimer bestudeerd gebied, dan mag men gerust een appellativisch voorstadium presumeren. Nog eenvoudiger is het, indien de archivalia de direkte bewijzen opleveren: een backhuijs, eenen coelhoff, etc. Precies door het bestuderen van ruimere zorgvuldig afgebakende werkterreinen moet men uiteindelijk komen tot de beschrijving van topolekten (door ons voorgestelde term, vgl. dialekt, sociolekt) en topolektische landschappen.
Aan een topolekt is vanzelfsprekend niet enkel een lexicon, doch ook een syntaktische begeleiding (waarop door dr. Molemans zelf ook al vroeger werd gewezen) en een inherente naamvorming eigen.
Zo kan ik bv. uit de hoofdstukken 3.1. en 3.2. opmaken dat de Kempen en Oost-Vlaanderen op dat laatste stuk menig verschilpunt vertonen. Bij wijze van voorbeeld houd ik even halt bij het plaatsnaamkundig type afgeleid van een persoonsnaam.
Op pp. 257-258 krijgen wij een ellenlange lijst met plaatsnamen van bovengenoemd type. Het gaat hier om rechtstreekse afleidingen: PLN = bepalend artikel + PSN / beroepsnaam.
Dit type, zowel gebruikt ter aanduiding van veld- als huisnamen, is in mijn gebied volkomen vreemd in de oude laag. Ik trof het wel aan in de recente laag (volksmond), vooral dan nog in familiale kontekst.
Uiterlijk komt te Velzeke hetzelfde type voor. Het gaat er evenwel telkens om onrechtstreekse afleidingen, steeds het eindprodukt van een diakronie. Enkele van de tientallen voorbeelden: tsudevelters lochtin 1378 n.s. > den huvettere 1577; sketelboeters buendre 1465 > jnden ketelboetere 1480; p(er)chevaels brouc 1439 > den peerchevale 1628; etc. Het resultaat is dus hetzelfde als in Limburg, doch bij ons gaat het om produkten van een toponymisch simplifikatieproces.
In Vlaanderen heeft anderzijds tot vandaag de dag een ander type (vooral ter aanduiding van erfnamen) doorgewerkt, men kan zelfs zeggen gewoekerd: PSN in gen. sg. Enkele oude voorbeelden: bi skevers EXIV; bachten skicx 1565; voer sconinx EXIV; etc. Dit type wordt in Limburg blijkbaar niet aangetroffen. Daar het beperkt lijkt tot het Westen, stel ik mij de vraag of wij hier niet staan voor een verschijnsel dat specifiek Kustwestgermaans is. Het doet denken aan de Engelse absolute of lokale genitief zoals in at my uncle's; at Selfridge's; etc.
| |
Deel II
p. 285, nr. 5. Aartsheide. Schuilt in het eerste lid niet aanvankelijk de PSN arnst (i.p.v. de in de ca. 200 jaar jongere variant opduikende naam arts, die blijkens de namenlijst sub nr. 1 ook in 1589 met arns verwisseld werd)?
| |
| |
pp. 289-290, nrs. 30-32. Aulaart(beemd) en Ulaart worden verklaard als personifiërende afleidingen op -aard van een grondwoord -ol, -ul ‘natte bodem’, cf. ook Uilenbroek (nr. 1751). Deze uitleg lijkt plausibel, doch ook dient o.i. de mogelijkheid onderzocht of het elders in Brabant en Limburg bekende én oude uilaart niet in aanmerking komt. Zie o.a. Goossenaerts, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen, 775-776, alwaar uilaart = uilegat en vooral uilaart = ui(t)laat; Stallaert, III, 469; MW, VIII, 956-958 s.v. utelaet.
Vgl. ook de ligging van het benoemde perceel binnen het complex Basvelden.
p. 309, nr. 123. Berkenen wordt samen met Kuringen een -inga(s)-formatie genoemd. Juister ware een -ingum-formatie.
p. 322, nrs. 198-199. Boggel is eerder door verzachting ontstaan uit bokkel.
Ook uit het variantenapparaat van de plaatsnamen nrs. 198 en 199 blijkt dit duidelijk: k > g (en niet g > k). Een dergelijke verzachting treft men aan in het variantenapparaat van nr. 428 (2 items).
Anderzijds bewijst het variantenapparaat van nr. 38 konsonantverscherping (naast nieuwe verzachting in nr. 36).
Van de onvastheid van de gutturaal vóór -er, -el heb ik in mijn streek eveneens een aantal vrij vroege bewijzen: up sickelbeerch 1446 naast up de zeghelbeerch 1446 te Erwetegem; up zigghemaet 1409 naast tsickemaet 1574.
Nog m.b.t. de betekenis van bockel vraag ik mij af of ook niet bokel (buckel, bocle) (MW, I, 1352) ‘(schild)knop’ > (toponymisch) ‘lichte verhevenheid’ in aanmerking komt.
p. 337, nr. 274. Bruul. De Middellatijnse teksten leren dat bruul betekende: ‘omheinde en goed bewaakte domaniale weide voor wild (b.v. herten), paarden en andere lastdieren’. Zie Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon Minus, 106.
p. 342, nr. 298. Deker(s)beemd(en) als heteroniem of als variant van Eikenenbeemd (nr. 409), Eiker(en)beemd(en) (nr. 418) en Eikerkes (nr. 420).
Is in de variant sub nr. 298, waar ook al voorvoeging van het lidwoord optreedt, geen interferentie van de PSN deckers mogelijk?
Dient achter de konstante en vroege e-grafieën reeds de huidige Zonhovense realizatie ē van Wgerm. ai in eik gezocht? Aan de scherplange representant van Wgerm. ai zoals in Vlaams eek kan ook niet gedacht worden, want Limburg heeft die vorm nooit gekend.
pp. 356-358, nr. 368. Zie nu vooral Gysseling, Dries, Naamkunde, VII, 1975, 258-265, waar de primaire betekenis ‘tijdelijk rustend akkerland’ (ondertussen ook van historische zijde geadstrueerd) wordt voorgesteld.
pp. 363-364, nr. 398. Zie nu vooral Pijnenburg, Eeuwsel, Naamkunde, VIII, 1976, 1-53.
p. 397, nr. 567. Zie voor de etymologie van heerstraat: 's heeren straat vooral TW, 463.
p. 431, nrs. 717-718. Zie ook Lindemans, Toponymica, VIII, 21-22 en Tavernier-Vereecken, Gentse Naamkunde, 414 en 417-18, alwaar gedacht wordt aan huffel, hoffel van ouwe zoals moffel van mouw. Daar huffel, hoffel vooral in Brabant en Limburg frekwent lijkt, blijft anlautende h natuurlijk een probleem, maar uffel en offel zijn er ook wel opgetekend.
| |
| |
p. 494, nr. 1077.
Indien locht < look + t, wat ook het aannemelijkst lijkt, kunnen de vormen lochten te Overpelt (Molemans, Overpelt, 248) en Neerpelt (Molemans, Neerpelt, 214-215) misschien uitgelegd worden als pluralisvormen. Zie onze aantekening bij p. 241. Vgl. met het variantenapparaat van Raacht(en) (p. 546, nr. 1368).
p. 539, nr. 1330. Platwijers.
Te Velzeke ook: Platte Put (2 ×) en Plattevijver.
In samenstelling met put en vijver verdient plat ‘ondiep’ denkelijk de voorkeur. Vgl. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, II, 400, s.v. plat: 'm Platte talloore (’een ondiep bord’).
Tot besluit: indien ik het recht heb hier de tolk van anderen te zijn, beschouw ik het als mijn plicht dr. Molemans in naam van alle Vlaamse toponymisten oprecht en van harte te danken voor zijn nieuwe wetenschappelijke prestatie. Wij zijn verrijkt met een studie waarin elke geïnteresseerde lezer beslist zijn gading vindt.
L. Van Durme.
| |
Vanhaesebroeck Martin. Toponymie van Deinze 1100-1600. Zulte, 1982.
Publicatie van een licentieverhandeling van de Rijksuniversiteit Gent 1965, op voorstel van de heer Luc Goeminne, voorzitter van de Kunst en Oudheidkundige Kring van Deinze, die de uitgever is van het werk.
De temporele begrenzing is 1600, te beginnen met ca 1100, tijd van de oudste vermeldingen. Indeling en bewerking volgens de methode die alhier klassiek geworden is: geografische en historische schets, naam van de stad, beschrijving van Deinze omstreeks 1600, bronnen, bibliografie, glossarium en overzicht van het materiaal. Met 2 losse kaarten, 1 vaste en een luchtfoto.
Er wordt niet uitdrukkelijk gezegd dat de verhandeling met het oog op publicering werd bij gewerkt. Men krijgt de indruk van niet. De bibliografie bevat in elk geval geen item jonger dan 1965. De verklaringen blijven doorgaans beperkt tot kritiekloze en soms onaangewezen aanhaling van auteurs, slechts zelden hoort men een persoonlijke noot.
P. 25: ‘een zwaan was oorspronkelijk een poel, die aan veel aanpalende brouwerijen naam en water heeft geschonken’. Deze fantazie van De Flou is rechtgezet door P. Lindemans die erop heeft gewezen dat nergens een substantief ‘zwaan’ met betekenis water, vijver is aangetroffen, maar dat op de vijvers waaruit de brouwerijen hun water putten traditioneel een koppel zwanen zwom, naar dewelke de brouwerij, gewoonlijk geflankeerd met een herberg, dan heette. Een andere niet geverifieerde inval van De Flou was dat Engel een aanpassing van Fra. angle was want het werd altijd toegepast op een hoekhuis. Een engel, al dan niet met een bepaling zoals de fameuze Blauwe Engel, was een gebruikelijk uithangbeeld voor huizen. Ik heb er lang een weten uithangen aan een stoffenwinkel - geen hoekhuis - in de Vlaanderenstraat te Gent. Evenals die van Heinrich Mann was hij in het blauw geverfd. P. 43, nr. 7: van vier ghemeten erve ghense(m)pt
| |
| |
den almoere, a. 1480, kan niet juist gelezen zijn. Hier past gheseit. Over de betekenis van al wordt met geen woord gerept. P. 45, bedelf, naam van een meers. Niet passend is de aangegeven bet. ‘verschansing, borstwering’, die militair is. Aangewezen is ‘door een gracht omsloten, resp. ontwaterd’. P. 47, nr. 35, een toponiem bijl, waaronder 1 maal het diminutief bijlken. Voor dit diminutief had niet moeten verwezen worden naar het opstel van J.L. Pauwels, H.C.T.D. 1939, 287 v. De verklaring van bijlken te Aarschot als spellingvorm wegens plaatselijke homonymie van belk-ken, dim. van belk, oudere vorm van bulk, en bijlken, dim. van bijl, geldt alleen voor Aarschot. Te Deinze is het dim. van belk, bulk, belkske, bulkske. Ibid., nr. 36. Het adj. blaer, ‘bloot’, van land gezegd ‘woest’ komt niet in aanmerking voor het toponiem Blaarmeers - dat ook elders voorkomt, nl. te Drongen - daar de oudste vormen intervocalische th of d bevatten. In feite is de etymologie onbekend. P. 54, nr. 84, Buttelerins meersch bevat de middeleeuwse persoonsnaam Butteltrin, wat hagedoorn betekent. P. 65, nr. 172, een lemma haagstuk, met 1 bewijsplaats het gaeghe stick. Aangezien de auteur als lemma de in het huidige Nl. omgezette vorm van de bewijsplaats neemt, beschouwt hij gaeghe als een geval van de bekende g/h wisseling. Als enige verklaring verwijst hij echter naar galgestuk, nr. 126. Hoe moet de lezer het nu opvatten, als hagestuk met g i.p. van h, of als spelfout voor galgestuk? Vermoedelijk het laatste, maar dan had voor de vorm met spelfout geen apart nr. mogen ingeschoven zijn. P. 66, nr. 185. Het heinhoenstedeken, a. 1480. Hoen niet hune, huyne, ‘reus’ op gezag van De
Brouwer, maar gewoon hoen ‘kip’, de huidige familienaam Thoen. Nrs. 191 en 192 zijn 2 nrs. voor 1 toponiem. P. 68, nr. 194, onder heerstraat staat te lezen: Germ. *harja in de betekenis van ‘volk’? Het is verder niet zo zeker dat 's herenstrate een volksetymologie in eerste lid is van hereweg ‘Romeinse legerweg’. P. 70. Van moortel wordt de welbekende etymologie wel gegeven, maar niet gezegd dat het woord in de toponymie een specifieke betekenis heeft, nl. ‘depressie in het terrein’. P. 71, nr. 217. Bij de hoge vlake, ca 1577, geen commentaar, alleen een omzetting in ‘hoog vlak’. Het betreft natuurlijk geen vlak, maar Vlaams vlake, ‘gevlochten schutsel, horde’ (De Bo). Ibid., nr. 218. Verkeerd lemma hooie voor ooie, < agwjō. P. 73, nr. 234. Er wordt verwezen naar een subs, eewas in Mnl. Wb. III, 578, dat aldaar niet te bespeuren valt. P. 77, nr. 265. De les kynzaert meer dan waarschijnlijk kyngaert, waarin gn een gemouilleerden van Fra. oorsprong voorstelt. Hier Fra. cagnard. Komt meer voor voor teleurstellend perceel. De verklaring van Gysseling, Top. Oudenburg, ken + jō + aard, waarheen verwezen wordt, is een loutere constructie. P. 79, nr. 275, ter kersen. Er wordt niet gezegd dat cereseum < ceraseum, resp. ceresus < cerasus, niet alleen de vrucht, maar ook de boom aanduidde, wat hier alleen zinvol kan zijn. P. 86, nr. 342. Onder Laakmeers zijn alle betekenissen van laak die men in de literatuur kan vinden opgesomd, behoudens de betekenis die eigen is aan de streek: de meersen langs de oevers van de Leie. P. 90. Manput. Man als toponiem voor ‘staande waterplas’ is meer dan
twijfelachtig. Personificerend -man gaat evenmin op, daar man in die functie tweede lid van samenstelling is met halve semantische verschuiving naar suffix. Ik vermoed dat manput een verlezing is van manpat, bet. nauw gaanpad, juist breed genoeg voor één persoon. Het inleidend voorzetsel - er is maar 1 bewijsplaats - is trouwens lancx. P. 91, nr. 374. Er valt niet te twijfelen aan de identiteit van ter meere met Onl. mere < *mari, ‘laagliggend, vochtig land’. P. 92, nr. 382. Melis in Melismeersch krijgt geen uitleg. Het is de Mnl. persoons- | |
| |
naam Melis uit Amelius. P. 94, nr. 399. De munckenmeerschen, a. 1577. Welke monniken die meersen bezaten wordt niet meegedeeld. P. 110: voor servoor, een met wijmen afgesloten deel van een vijver om gevangen vis levend te bewaren, moest niet verwezen worden naar A. Van Loey, H.C.T.D. IV, 1930 sauvoir (dat niet = aan sauveur), waaruit Mnl. savoor, maar alleen naar Godefroy 7, 403 servoir van servare ‘bewaren’, thans réservoir. Wél heeft savoor dezelfde betekenis.
Het algemeen peil van dit werk rijst niet uit boven dat van de verdienstelijke licentieverhandeling. Het is evenwel een waardevolle materiaalverzameling en moet daarom als welkome aanwinst voor de Zuidnederlandse toponymie geapprecieerd worden.
C. Tavernier-Vereecken.
| |
Jozef Van Loon. Bijdrage tot de morfeemgeschiedenis en geografie der Nederlandse Toenamen. Uitg. Familia et Patria, Kortemark-Handzame, 1981, 553. blz.
Poging om vormen van toenamen en hun geografische verspreiding te beschrijven, resp. te verklaren. Het valt zelfs de leek op dat niet alleen bepaalde namen, maar ook klank en vorm streekgebonden zijn. Vereeke bv. is Vlaams, maar Van Eik is het niet. Van filologische zijde werd hieraan reeds aandacht besteed, maar voor het eerst werd een studie van zulke omvang, gesteund op een enorme hoeveelheid materiaal, aan dit onderwerp gewijd.
Er zijn 3 delen: 1. Patroniemen en metroniemen met hun ‘derivaties’. 2. Derivaties van niet-patronymische apposities. De toenamen die niet patronymisch of metronymisch zijn heten ‘apposities’. Herkomstnamen met een inleiding van, van + lidw., in, op, uit e.a. zijn dus niet behandeld, wel herkomstnamen zonder inleiding, omdat deze door verlies ervan het uitzicht van een appositie gekregen hebben. 3. Staat in los verband met de vorige thema's. Behandelt de ‘Zuidnederlandse flexievernieuwing’ bij zwakke mannelijke propria.
De benadering is structuralistisch, maar een verhelderend beeld van vormen en hun verbreiding levert daarom deze studie niet op. Weliswaar is het niet te verwachten dat van namen een even duidelijke vormenkaart zou kunnen getekend worden als van appellativa, vertroebeld als het beeld is door migratie niet alleen, maar ook door historiciteit. Er kan niet met constanten, maar alleen met dominanten gewerkt worden, wat Van Loon zegt te doen, maar het nogaleens vergeet. Er wordt in dit werk te veel weg en weer geredeneerd, niet genoeg bij de gegevens gebleven, en in die gegevens te veel hineininterpretiert.
Het is alsof J. v. Loon alles heeft neergepend wat ooit in zijn brein in verband met het onderwerp is opgekomen, zonder daarin te schiften en vooral niet te snoeien. Een gewoon procédé is een veronderstelling van één blz. op de volgende weer van de hand te doen, zonder het non liquet ooit uit te spreken. Zo wordt de kritiek omzeild.
Er is herhaaldelijk kwestie van een ‘genitiefmovering’, zo te zien een onding, maar in de geest van J. v. Loon zou de gen.-s bij masc. persoonsnamen de waarde gekregen hebben van zulk suffix. Vb. p. 61: Calle Rombouts is een genitiefmovering, omdat dit een oorspronkelijk Calle Romboutsdochter veronderstelt. Dat is geen dwingende veronderstelling, en zelfs indien het eens zo geweest was, is er nog geen
| |
| |
kwestie van movering maar alleen van de gen. van een masc. persoonsnaam, een bepaling bij een andere naam, onverschillig of het patroniem door een masc. of fem. persoon gedragen wordt.
Bovendien zou die ‘genitiefmovering’ zich uitgebreid hebben ten koste van de echte moveringssuffixen -igge, -erse, -inne. Eerst *Romboutigge of *Romboutinne, dan Rombouts, en dat dan alleen voor vrouwen. Het is een gang van zaken die alleen door de archivalia zou kunnen aangetoond worden, en dat doen ze niet. Movering is niet frequent in de Vlaamse anthroponymie, en is zeker niet in de oudere lagen aan te wijzen. Hetzelfde geldt voor wat p. 68 wordt beweerd: ‘In het oorspronkelijke Mnl. systeem, waar alle patronymische toenamen voor mannen nog op -soen eindigden’.
Aanduidingen met filius in Latijnse bescheiden bewijzen geen Mnl. patroniemen met -zoon. P. 82: een handschriftelijke afkorting kan uiteraard geen bewijs zijn voor de verdoffing van -soon naar -sen, tenzij dat teken ook in een ander verband voor -sen voorkomt, bv. kaarsen, maar daarover laat men ons in het ongewisse.
Omdat de verbreiding van de naam Jansen in het noorden van de provincie Antwerpen niet past in het systeem dat J. v. Loon heeft menen te vinden aarzelt hij niet hieruit een gewaagde conclusie te trekken op demografisch gebied: dat nl. in de 16e eeuw een tegenemigratie van Roomskatholieken van het noorden naar het zuiden zou hebben plaats gehad, die aan de historici zou zijn ontgaan (p. 106-108). P. 124: ‘Het is gezocht ter verklaring van een masc. toenaam Aelgoet een Frans, voor de fem. Aelgoets een Nl. genitiefmorfeem aan te nemen’. Wie het verwijt treft is een vraag die in de lucht blijft hangen want niemand heeft ooit zoiets beweerd. Het vb. is geplukt uit F. Debrabandere, Kortrijkse Persoonsnamen 1400. Aldaar zijn ook vrouwelijke draagsters van patroniemen zonder -s en mannelijke dragers met -s te vinden, ook zonder en met voor dezelfde persoon: Jan Marrin en Jan Marrins. Ibid., wordt kordaat beslist dat Gerboden in contra Wouter Gerboden (a. 1225) een akkusatief is en niet een genitief, d.i. geattraheerd door de akk. van de voornaam. De vorm zelf kan in dezen niets aantonen aangezien het patroniem volgens de n-deklinatie gaat. Dezelfde heet, in dezelfde lijst en in dezelfde contekst, d.i. na emere contra: Wouter Gerbodes. D.w.z. dat de n-declinatie onvast was geworden en er dus niet de minste reden is om Gerboden voor een akk. te willen laten doorgaan. Overigens is emere contra potjeslatijn, een woord voor woord omzetting van Mnl. kopen jegen of tegen + dat. De opsteller(s) van deze lijsten van koop en verkoop van onroerende goederen akkorderen nu eens met contra dan weer met jegen/tegen (contra Walterum, contra Waltero), volgens de inspiratie van het ogenblik.
P. 178 verneem ik dat het bekend is dat de toenamen van vrouwen in de Lage Landen doorgaans gemoveerd werden door de genitief-s. Dan zouden de overgeleverde patroniemen als Arnouds, Wouters, Willems in feite metroniemen zijn. De naamverzamelingen, bvb. die van Debrabandere, tonen hier geen duidelijke tegenstellingen, mannen en vrouwen dragen patroniemen zonder en met -s. Wel is juist dat een meerderheid zonder uitgang blijft, maar dat bewijst nog de moverende kracht van die gen.-s niet. Hoewel het theoretisch niet uitgesloten is, zou het toch een zonderling linguïstisch geval zijn: een naamvalssuffix dat nog in zijn volle kracht is zou een zo ver afgelegen functie als het moveren erbij gekregen hebben?
| |
| |
Er worden verbanden gelegd die op zijn minst onbewezen zijn. De namen op -zoon zouden op een prominente afstamming wijzen. Die namen vormen een minderheid, en zijn merkwaardigerwijze voor het grootste deel metroniemen, die zelf uit de ‘speciale’ gevallen in de afstamming zijn voortgekomen. Daaruit volgt in genen dele dat ‘het voorkomen alleen reeds informatie geeft over de sociale status van de genoemde persoon’ (p. 278). P. 286: een Theodericus Postel, a. 1408 te 's Hertogenbos zou geheten zijn naar de Oostvla. familie Bosteel. Afgezien van de problematische roem van de familie Bosteel te 's Hertogenbos, geldt het twee verschillende namen: Bosteel is de Mfra. vorm van boisseau en Postel de Mfra. vorm van poteau. P. 313: het behoud van het lidwoord in namen als De Bakker, De Grote in het Brab. en het Vla. zou toe te schrijven zijn aan toonloosheid, terwijl het wegvallen ervan in oostelijke dialekten een gevolg zou zijn van nadruk en tweetoppigheid. Dit gaat regelrecht in tegen de algemene ervaring dat toonloosheid leidt tot wegvallen terwijl nadruk behoudend werkt.
Op zoek naar een verklaring van de regionale tegenstelling De Bakker/Bakker komt J. v. Loon terecht bij de Westvlaamse (waarbij de aangrenzende westelijke strook van Oost-Vla.) gebruik om in de dagelijkse omgang de aanloop van familienamen weg te laten wanneer de voornaam niet wordt uitgesproken, De Smet wordt Smet enz., ook andere aanlopen dan het lidwoord: Van Raffelgem wordt Raffelgem, zelfs Verbeke die tout court Beke wordt. Een regelmaat in dat weglaten is er evenwel niet: Van Damme is nooit Damme en Vereeke is nooit Eke.
Een van de thema's die in dit boek steeds terugkomen is dat de genitiefnamen niet op een individu wijzen maar op de gehele familie; het zouden dus geen patroniemen zijn maar collectieven. De term patroniem of ruimer genitiefnaam sluit collectiviteit noch in noch uit. Het zegt alleen dat de drager(s) genoemd zijn naar een persoon. Bij erfelijkheid wordt het vanzelf een naam voor verschillende door familiebanden verbonden personen. Men noemt dat dan een familienaam wat op hetzelfde neerkomt als het een collectief te noemen. Zelfs stelt J. v. Loon de toponymisten op hun hoede: perceelsnamen als scostersblok voortaan niet meer te interpreteren als ‘blok van de koster of van iemand die De Coster heet’, maar als ‘het blok van de familie De Coster’. J. v. Loon is er wereldvreemd van geworden. Percelen zijn maar heel zelden het bezit van een hele familie. Soms worden zij het bij vererving, waarna de familie het goed zo vlug mogelijk van de hand doet ‘om uit de onverdeeldheid te komen’ zoals het in de notariële aankondigingen heet, omdat die onverdeeldheid zo onpraktisch is.
P. 420 vlg. De ‘genitiefmoveringen’ zouden grote overeenkomst vertonen met de partitieve genitief: Margriet Asselbergs/een mud rogs. Een mud rogs is een deel van een grotere hoeveelheid rogge en Margriet een deel van de familie Asselberg, waarbij tevens is gezegd dat Margriet een vrouwelijk wezen is.
Deel III behandelt een beperkter en meer specifiek onderwerp. Het betreft de zuidwestelijke flexievernieuwing van zwakke mannelijke propria. Het begint al met een zonderlinge vaststelling: een naam in de historische gen. enk. vorm van de zwakke declinatie gaat uit op -en of die nu in een nominatiefverband als in Jan Heinen heeft dat gezeit dan wel in een genitiefverband als in Heinen huus staat. Het verband tussen Jan + Hein en huus + Hein is precies hetzelfde, dat van een behoren tot, hier uitgedrukt door een bepaalde vorm -en, toen die vorm nog functioneel was. Men kan ook dat geheel, huus + zijn bepaling Heinen in
| |
| |
een nominatieffunctie plaatsen: Heinen huus is afgebrand. De historische term nominatief is hier ongepast gebruikt, het moet zijn ‘onderwerp’. De twee termen dekken elkaar niet compleet.
De vernieuwing heeft plaats in Brabant en Vlaanderen, waar volgens J. v. Loon steeds de s-gen. optreedt. Het is juist dat in Vlaanderen de n-declinatie van masc. voornamen onvast was geworden, blijkbaar wegens het overwicht van de -es gen. ook buiten de anthroponymie. Maar een vaste overgang is het niet. In de lijsten die J. v. Loon voor Brabant en Vlaanderen opgeeft vindt men een bijna even groot aantal namen op -en als op -es. Bovendien zijn een aantal namen geen oude n-namen: Helena Portejoyes, I. filius Robsoets, Pieter Ongenaeds, Hughen Busers, en zelfs Hughen zeghel wat geen toenaam is en Jacob Calen (adj. ‘kaal’) wat geen -s gen. is. Deze gevallen zouden moeten aantonen dat ook namen uit oorspronkelijke zwakke appellativa de -s kregen. De aangehaalde vb. vallen niet daaronder. Het zou de duidelijkheid hebben bevorderd die gevallen apart te nemen en ervan naar waarheid te zeggen dat alle woorden die op -e eindigen wat de oorsprong ook moge wezen (porte joie, ongenade) een gen. s kunnen krijgen als zij als mannelijke toenamen gebruikt zijn.
Van de lijsten over Limburg waar de oude -en ook ‘steeds’ zou gehandhaafd zijn, maar waarin ook vele -s gevallen zijn aan te treffen, zegt v. Loon p. 460: ‘Het is mogelijk dat hier en daar ook gegenitiveerde metroniemen werden opgenomen (Simonis Lisen, Jan Bettensone, Hermannus Selensoen), alsof het een kleinigheid is om ongeldig materiaal te gebruiken. Ongeldig materiaal vindt men in haast alle lijsten in dit werk.
P. 492: in a. 1089 Roberti Hanas ‘bevreemdt de afwezigheid van een lidwoord indien Hanas een propriale gen. is van het appellatief ‘hane’. In de 11e eeuw zou precies de aanwezigheid van een lidwoord bevreemden. Ibid. lezen we ‘dat het gebrekkig inzicht in de omgrenzing van de innovatie oorzaak is geweest van tal van onnauwkeurigheden in Gysselings Toponymisch Wb. waar pln. als Batsheers, Bufsdale, Landskouter en vele andere in him eerste lid van zwakke voornamen worden afgeleid wat gezien de ligging en de ouderdom van deze toponiemen zonder meer is uitgesloten’. Noch de ligging noch de ouderdom (dewelke groter is en in elk geval kan zijn dan de oudste attestatie) sluiten een n-naam uit, wel hun genitief op -s. Aan een ‘gebrekkig inzicht’ kan men redelijkerwijze de fout van Gysseling niet wijten, eerder aan een soort onoplettendheid, een eenmaal aanvaard verklaringsschema dat daarna gedachteloos is toegepast in alle gevallen waar het eerste lid een korte naam is of hoogst waarschijnlijk is. Het ‘gebrekkig inzicht’ is aan de kant van J. v. Loon, die gelooft dat alle Oudgerm. korte namen van het -n suffix voorzien waren. Zo was het nochtans niet, maar er waren ook tal van korte namen zonder dit suffix in omloop, meestal van de a-declinatie, bijnamen, korte namen met vocalische uitgang, en een type van namen door de Duitsers ‘Lallnamen’ genoemd, met eigen fonetische kenmerken. Die namen, duidelijk uit de dagelijkse omgang, kent men het best uit de Oudeng. toponymie. Vb. Aescesbyrig, a. 856 nu Ashbury, de burg van Aesc; Eilesham, a. 1086 (DB), nu Aylsham, de home van Aegel; Barchestune, a. 1086 (DB), nu Barston, de tūn van Bark, enz. (Ekwall3). Ook op het continent kwamen zulke namen voor, volgens mijn indruk toenemend van oost naar west. Gysselings fout bestaat erin dat hij bij die oude -s genitieven steeds een naam met n-suffix heeft
gecreëerd;
| |
| |
Bertshere, a. 1213, van Germ. Berhtas, gen. van Berhtō + heers (onder Batsheers); Bonesbeches, a. 1076, Germ. Bunas baki, beek van Bunō (onder Bunsbeek); Accasthorp, 9e e., kop. 10e, onbekend, in Holland, Germ. Akkasdorpa, nederzetting van Akkō. En vele andere.
C. Tavernier-Vereecken.
| |
Jan Stroop, Sprekend een Westbrabander 2. Amsterdam, 1981.
De tijd gaat snel en Jan Stroop schrijft zodanig, dus de tweede bundel van de verzamelde krantenstukjes over het Westbrabantse dialect is al weer verschenen, waar net de recensie over de eerste was voltooid. Ik kan er kort over zijn: zowel voor de leek als voor de dialectologisch geschoolde zijn er waardevolle en leesbare observaties over woorden en uitdrukkingen in dit werk te vinden (o.a. over brembezies, bökziek, baomes, öpkes en akkederen).
Eén opmerking slechts. Stroop schrijft dat de afscheidsgroet in Westbrabant oudoe is en dat het Antwerpse salu niet over de staatsgrens is kunnen komen. Als Bergenaar, die in zijn jeugd met salu afscheid nam en constateert dat oudoe bij de Bergse jeugd thans toeneemt moet ik dit tegenspreken.
Leiden
Hans Heestermans.
| |
D. De Boeck, Leefgewoonten van onze ouders en voorouders. Brocatus & Vandeventer, St.-Niklaas, 1981. 160 blz., ill. (met een Woord vooraf door Prof. Dewachter).
In een 11-tal hoofdstukken beschrijft Desiré De Boeck de vroegere leefgewoonten in zijn geboortedorp Lippelo. Hij heeft het over de natuur, het bijgeloof, oude ambachten, gebruiken, sagen en legenden. In hoofdstuk 10 brengt hij ongeveer 400 ‘typische uitdrukkingen uit het leven van vroeger’ bijeen. Het werk van De Boeck is typisch voor de huidige tendens naar kleinschaligheid en de nostalgie naar het verloren verleden, maatschappelijke verschijnselen waarin ook de grote publieke belangstelling voor het dialekt gesitueerd moet worden. Het entousiasme van de dilettant en de kennis van de academicus moeten elkaar kunnen (willen) vinden, zeker in de dialektologie, een wetenschap die als geen andere een beroep moet doen op de vrijwillige medewerking van de bevolking.
J.V.K.
| |
O. Vanderputte: Nederlands. Het verhaal van een taal. Uitg. Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel vzw.’, 1983. 80 blz., 150 BFr.
De auteur is erin geslaagd op een vrij beperkt aantal bladzijden een omvangrijke stof op een bevattelijke manier uiteen te zetten. Het boekje is in de eerste plaats bedoeld voor het grote publiek. Deze karakterisering is zeker niet gering- | |
| |
schattend bedoeld, want de auteur deelt zijn lezers wetenschappelijk verantwoorde kennis mee. ‘Het verhaal van een taal’ omschrijft de begrippen Nederlands, Diets/Duits, Vlaams, Nederduits/Nederlands, Hollands, enz. Speciale aandacht gaat terecht naar de vorming van het Algemeen Nederlands, naar de Vlaamse Beweging en naar de toenadering tussen Zuid en Noord. De verschillende delen lezen vlot en geven goede inzichten. Handig worden historische feiten ter verklaring gebruikt en de uiteenzettingen zelf worden verduidelijkt door historische kaarten. Heel wat illustraties verlevendigen het boekje.
Het tweede deel is gewijd aan ‘Enkele bijzondere aspecten van het Nederlands’. Hier komen meer taalkundige feiten ter sprake. Misschien zal het deel over de voorgeschiedenis van het Nederlands, met ook feiten uit het Indo-europees, sommige lezers wat afschrikken, maar de duidelijke voorstelling van de feiten zorgt ervoor dat de kennismaking toch vlot kan verlopen. Een kaartje met het gebied van de Continentaalgermaanse dialecten illustreert goed de verspreiding van elk van die talen over verschillende staten. Ook de indeling van de Nederlandse dialecten is op een kaartje geïllustreerd, waarnaast de belangrijkste taalkundige kenmerken van die dialecten worden vermeld. De invloed van het Nederlands op andere talen wordt goed beschreven en op een verantwoorde wijze met de historische feiten in verband gebracht. Speciale aandacht krijgt ook de toestand in de Nederlandse Antillen. Het werkje wordt besloten met enkele typische taalkundige trekken van het Nederlands en met een deel gewijd aan de Nederlandse woordenschat. Met heel wat voorbeelden van nieuw gevormde woorden wijst de auteur op de eigen dynamiek van het Nederlands. Achteraan op het schutblad illustreert een kaartje met aanduiding van taalgrenzen en tweetalige gebienden in België en in Nederland taaltoestanden die vooral het gevolg zijn van politieke handelingen.
‘Nederlands’ is een boekje in vestzakformaat met een zeer interessante inhoud. Niet alleen jonge mensen uit de hoogste klassen middelbaar onderwijs zullen er veel lezenswaardigs in vinden, ook menig vergrijsde neerlandicus ontdekt er wel een aspect waarvoor hij tot nog toe minder aandacht heeft gehad.
Wie verder wil zoeken, vindt de weg dank zij een verantwoorde bibliografie.
V.F. Vanacker.
| |
Leo Wintgens, Grundlagen der Sprachgeschichte im Bereich des Herzogtums Limburg. Beitrag zum Studium der Sprachlandschaft zwischen Maas und Rhein (Ostbelgische Studien I). Grenz-Echo-Verlag, Eupen 1982.
De in de jaren dertig opgekomen belangstelling voor de problematiek van het ontstaan, het verloop en de linguistische betekenis der Nederlands-Duitse taalgrens heeft sinds de tweede helft van de jaren zestig krachtige nieuwe impulsen gekregen. Te vernoemen zijn vooral de namen De Smet, Kremer, Taubken, Merges, Tervooren, Cajot. Daar is nu Wintgens aan toe te voegen, die ons met een omvangrijk boek (xii + 525 blz.), de gedrukte versie van zijn Luiks proefschrift van 1979, belangrijke informatie bezorgt over het zuidelijke einde van die grens, dat intussen hoe langer hoe meer wordt uitgewist doordat het Frans er als derde grootheid over heen is geschoven.
| |
| |
Het hertogdom Limburg, dat sinds 1288 door personele unie met het hertogdom Brabant was verbonden en zo later deel van de Nederlanden werd (na de Franse tijd werd een stuk Pruisisch; in 1920 werd dit deel bij België gevoegd), omvatte een gebied dat grof gesproken met het noordoosten van de provincie Luik samenvalt. Het bestond uit een grotere Germaanse en een kleinere Romaanse vleugel. Tot de eerste behoorden de drie ‘duytsche banken’ Baelen, Walhorn en Montzen. Het gebied van de bank Baelen omvatte ook de plaatsen Limburg (zetel van het hertogdom), Bilstain en Goé/Gulken (Dolhain behoorde destijds nog tot de ‘gemeente’ Baelen zelf), die bij het begin van de nieuwe tijd al wel grotendeels of geheel geromaniseerd waren: vgl. E. Legros, La frontière des dialectes romans en Belgique, Liège 1948, pp. 58 en 60. Slechts los met het hertogdom verbonden was de vrije rijksheerlijkheid Lontzen, op het knooppunt van de grenzen der drie genoemde banken.
Wintgens levert een bijdrage tot de studie van de Germaanse schrijftaal in het hertogdom tussen de middeleeuwen en het einde van het ancien régime. Meer bepaald onderzoekt hij de taal van een reeks steekproeven uit goederenregisters van Lontzen, Eupen en Baelen. Hun spreiding in de tijd gaat van 1565 tot 1640, 1537 tot 1638 en 1538 tot 1630. Het onderzoek gebeurt op een statistische manier, waarbij volgens plaats, periode (vóór 1550, tussen 1550 en 1600, na 1600) en schrijvershand de representanten van een reeks lexicale, grafematisch/fonologische en morfologische variabelen worden behandeld. De resultaten van dit engere onderzoek worden ingebed in het ruimere geografische kader van het Germaanse deel van het hertogdom, in het ruimere chronologische kader van de schrijftaaltraditie in de volkstaal van de middeleeuwen tot de Franse tijd, in het ruimere pragmatische kader van de culturele functies van de taal in het onderzochte gebied. Door zijn licentiaatsverhandeling van 1970 over de oudste kanselarijtaal van de bank Walhorn en andere studies had Wintgens op dit gebied al voorbereidend werk verricht. Voor zijn inbedding draagt hij in het gerecenseerde boek ook materiaal aan, b.v. alleenstaande documenten van vóór 1500, maar het was hem niet mogelijk, zijn beweringen systematisch verifieerbaar te maken wanneer zij de grenzen van de drie genoemde plaatsen, van de genoemde periode van een eeuw en van de genoemde tekstsoort overschrijden.
Het beeld is vrij duidelijk, hoewel het m.i. door preciezere vragen aan het materiaal nog scherpere contouren zou kunnen verkrijgen. In het begin van de nieuwe tijd en ook al wel in de late middeleeuwen werd er in het onderzochte gebied een schrijftaal gebruikt die men als Westripuarisch kan karakteriseren. De schrijftaal van dit areaal, dat bijna helemaal ten westen van de Benrather lijn ligt, was er dus sterker oostelijk gekleurd dan de dialecten. Het Ripuarisch handhaaft zich in de 16de en ook nog in de 17de eeuw, hoewel het duidelijke veranderingen ondergaat. Dat wil dus zeggen, dat het hertogdom als periferie aan een schrijftaal vasthoudt, die in haar kerngebied, Ripuarië, dat naar een meer zuidelijk gekleurde Hoogduitse schrijftaal overschakelt, intussen wordt opgegeven. Toch zijn er in de Limburgse schrijftaal blijkens het onderzoek van de variabelen ook verschuivingen aan de gang. Zij hangen samen met een grootschaliger oriëntatie zowel naar het westen (Brabants/Nederlands) als naar het oosten (overgeschakeld Ripuarisch/Hoogduits). De eerstgenoemde invloed wordt in de 17de eeuw sterker. Daar het naar boven komen van vormen uit de dialectonderlaag in het onderzochte gebied automatisch ook vaak een verwestelijking moet betekenen,
| |
| |
was het aan te bevelen geweest, de problematiek van de scheiding der autochtone van de geïmporteerde westelijke elementen, waar herhaaldelijk aan wordt getipt, principieel te behandelen. De geschetste ontwikkeling (of is er een dateerbare radikaler overschakeling naar het Nederlands na 1640?) leidt echter niet zonder meer tot het gebruik van een van regionalismen min of meer vrij Nederlands naar het einde van de nieuwe tijd toe; er blijkt integendeel een functiesplitsing van Nederlands en Duits te hebben plaatsgehad: het Nederlands werd grosso modo de administratieve taal, het Duits de school- en kerktaal.
Wie het boek van Wintgens voor het eerst ter hand neemt, heeft er moeilijkheden mee, omdat het twee zeer opvallende gebreken vertoont: het heeft ten eerste een sterk barokke inkleding met voorwoord, teksten van redevoeringen, uittreksels van rapporten en een naïef gebruik van gezagsargumenten in de vorm van uitvoerige citaten; ten tweede is de opbouw weinig overzichtelijk. Bij nader toezien moet echter toegegeven worden dat het rijk aan gegevens is en dat de auteur er ook in geslaagd is, die gegevens verstandig te interpreteren (hoewel er in de toelichtingen van historisch-grammaticale aard op heel wat slakjes zout is te leggen) en ze in een ruimer taalhistorisch kader te plaatsen, dat in zijn geheel overtuigt. Aan de uitgave is kennelijk ook heel wat geld besteed, en dit heeft o.a. tot gelukkig resultaat de afdruk van een hele reeks facsimiles met de transcripties ernaast.
J. Goossens.
|
|