Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toponiemen en historisch lexikologisch onderzoekGa naar voetnoot*0. InleidingWie diachroon woordgeografisch onderzoek verricht in de konceptuele sfeer van wat we ‘het terrein’ kunnen noemen, d.w.z. het landschap in de ruime zin (natuurland en kultuurland; heiningen, wegen, hofsteden,...), komt onvermijdelijk terecht op het raakvlak van toponymie en dialektologie. De (dialekt) lexikologie heeft tot objekt de lexikale middelen waardoor de taalgebruiker de relevante kategorieën die hij in de hem omringende werkelijkheid onderscheidt, talig tot uitdrukking brengt. Toponiemen daarentegen zijn geen kategoriserende, maar identificerende taaltekens. De naamgevingsaktiviteit waarvan zij het resultaat zijn spruit voort uit een behoefte die vanouds binnen elke taalgemeenschap leeft, om individuele verschijnselen uit het landschap een eigen, uniek bepalende naam toe te kennen, die het de leden van die taalgemeenschap mogelijk maakt het bedoelde verschijnsel te lokaliseren als een vast punt in het landschap. Daar nu de lexemen die - hetzij in historische attestaties, hetzij in de hedendaagse dialekten - relevante facetten van het terrein denoteren (b.v. akker, veld, kouter, meers, tuin, los,...), doorgaans ook vertegenwoordigd zijn in het toponiemenbestand van de onderzochte regio, kan de toponymie niet onbenut worden gelaten als bron bij de rekonstruktie van onomasiologische en semantische ontwikkelingen die zich diachroon in het lexikale veld van het landschap hebben voltrokken. De hier volgende bijdrage is gewijd aan het eigensoortige karakter van deze bron en de validiteit ervan als onderzoeksinstrument. De uiteenzetting valt uiteen in twee delen. Eerst wordt aandacht geschonken aan het taalkundige statuut van wat men onder de term ‘toponiem’ verstaat. Benamings- en betekenisgeschiedenis baseren op naamkundig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
materiaal betekent immers dat men uit een lexeem in uniek bepalende funktie informatie puurt over dat lexeem als kategorie-aanduider, als polyvalente verwijzer. De relevantie en de kracht van het naamkundig argument kan dan ook pas worden geëvalueerd nadat is vastgesteld hoe het toponiem zich als talig verwijzingsmiddel verhoudt tot de kategorieën soortnaam (SN) en eigennaam (EN). Na deze theoretische beschouwingen wordt ingegaan op de konkretere vraag naar de bruikbaarheid van toponiemen als historische evidentie voor de ontwikkeling van de SN die we erin herkennen. De daar aangehaalde voorbeelden komen uit een in voorbereiding zijnde woordveldstudie over benamingen voor het kultuurland in de Vlaamse dialekten. | |||||||||||||||||||||||||||||
1. Taalkundige karakterisering van toponiemen1.1. Unieke, definiete referentie; SN en ENMij goed bewust van het feit dat toponiemen in de vakliteratuur doorgaans bij de EN worden ondergebracht, zou ik voor de taalkundige karakterisering willen vertrekken van een minimale definitie: Toponiemen zijn taaltekens waarmee binnen een kommunikatiegemeenschap een welbepaalde entiteit uit het landschap wordt aangeduid in onderscheid tot alle andere entiteiten. Een toponiem is dus een uniek en definiet refererend teken, b.v. Gent; de Kouter (wijknaam, naam voor een plein); het Witte Abeelveld (veldnaam); de Verzonken Hofstede (naam voor een oriëntatiepunt). Voor het aanwijzen van een individu of een individueel objekt uit de werkelijkheid kunnen - zoals bekend - verschillende talige middelen worden gebruikt:
Uiteraard komen alleen de laatste twee middelen, nl. (2) EN en (3) definiete NC, in aanmerking voor de unieke bepaling van delen van het terrein. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat is nu het verschil tussen een EN en een definiete substantiefgroep van het genoemde type? Beide zijn uniek refererend, maar bij een definiete substantiefgroep komt dat uniek refererende karakter tot stand in het taalgebruik, terwijl het bij de EN gegeven is, los van het gebruik. Met andere woorden, een EN is inherent definietGa naar voetnoot1. In een definiete substantiefgroep is het inhoudswoord een SN, en een soortnaam duidt een kategorie aan. Het potentiële toepassingsbereik ervan omvat niet éen enkel individu, maar alle individuen die tot deze kategorie behoren. Die eigenschap van kategorie-aanduiding bezit de SN los van éen konkrete toepassing ervan op éen of meer individuen uit de buitentalige werkelijkheid, m.a.w. de SN bezit lexikale betekenis. Lexikale betekenis is iets wat zich bevindt in het systeem-linguïstische vlak; in het gebruikslinguïstische vlak heeft dat tot gevolg dat er een intrinsieke (semantisch gemotiveerde) relatie bestaat tussen het woord en zijn referent. Bijvoorbeeld, de referent van de uitdrukking de president van Frankrijk is een persoon die beantwoordt aan de eigenschap weergegeven door de SN president. Bij een EN is deze intrinsieke relatie afwezig. De naam Mitterrand b.v. verwijst naar een welbepaalde persoon, maar er is geen eigenschap van die persoon die door het taalbouwsel Mitterrand wordt beschreven. Een EN heeft geen lexikale betekenis, als taalteken is hij semantisch leeg. Aan dit statuut wordt niets gewijzigd door de omstandigheid dat de EN beladen kan zijn met allerlei konnotaties en andere bijbetekenissen, ook al verwerven die soms een grote stabiliteit binnen een min of meer ruime taal- en kultuurgemeenschap. Zo b.v. is de notie ‘hoogmoed’ stereotiep verbonden met de naam Lucifer, roept de streeknaam Bachten de Kupe in Vlaanderen de gedachte op aan achterlijkheid en onderontwikkeling, e.d.m. In dergelijke gevallen gaat het echter niet om een aan het taalteken inherente, d.w.z. door dat taalteken gedenoteerde inhoud, maar om eigenschappen van de individuele referent of van de relatie van de taalgebruiker tot die referent, die met de naam worden geassocieerdGa naar voetnoot2. Lexikale betekenis impliceert potentiële meer-toepasbaar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heid van het lexeem op een onbepaald aantal referenten; ze is analyseerbaar in termen van noodzakelijke en voldoende voorwaarden waaraan een objekt moet voldoen opdat het tot de omvang van die betekenis zou behoren. De met eigennamen geassocieerde inhoud daarentegen kan hooguit fungeren als identificerende beschrijving of, zoals Leys (1979, 62) het uitdrukt, definitie a posteriori, van de unieke naamdrager; de individuele toepasbaarheid van de EN wordt er niet door opgeheven, wat o.m. wordt aangetoond doordat ENn niet toelaten te prediceren over de referentGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Ontwikkeling SN > EN via unieke referentieDe grens tussen SN en EN is, vanuit het oogpunt van de taalontwikkeling, onstabiel. ENn kunnen zich tot SNn ontwikkelen, en het omgekeerde doet zich evenzeer voor. Belangrijk voor ons onderwerp is vooral de konstatering dat SNn zich tot ENn kunnen ontwikkelen via de eigenschap die ze - althans potentieel - met de EN gemeen hebben, nl. de mogelijkheid om referentieel te worden toegespitst op éen individu of individueel objekt. Dit is essentieel het mechanisme waardoor onze huidige ENn, persoonsnamen zowel als plaatsnamen, in de loop der tijden zijn ontstaan. Het vertrekpunt van die ontwikkeling is de situatie waarbij de SN uniek refererend wordt gebruikt om éen van de individuen of individuele objekten aan te wijzen die behoren tot wat men de betekenisomvang van die SN kan noemen, b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk gebruik van de SN veronderstelt dat de referent, nl. de bedoelde persoon, resp. plaats, aanwezig is in het kennisbestand van spreker en hoorder. De ontwikkeling tot EN is voltooid wanneer de intrinsieke (semantisch gemotiveerde) relatie tussen het woord en zijn referent is verdwenen. Dat is b.v. het geval met De Timmerman als familienaam, de Akker als naam voor een gehucht, de Kruisstraat als naam voor een herberg. Vanuit de synchrone waarneming is er geen enkele eigenschap van de referent - de genoemde persoon of plaats - van die aard dat hij wordt beschreven door de taalbouwsels timmerman, kruisstraat of akker. Of de homofone soortnaam nog bestaat of niet, is volstrekt irrelevant voor de natuur van de referentiële relatie tussen de EN De Timmerman en de persoon die zo heet, of tussen de EN De Akker en het gehucht dat die naam draagt. Ook de omstandigheid dat de vroegere intrinsieke relatie nog rekonstrueerbaar is, of anders uitgedrukt, dat het benoemingsmotief doorzichtig is gebleven, verandert niets aan de aard van de synchrone semantische relatie tussen deze ENn en wat erdoor wordt aangeduid. Daarmee is geenszins beweerd dat de synchrone doorzichtigheid van ENn hoe dan ook irrelevant zou zijn, integendeel. Het is aan die doorzichtigheid te danken dat we plaatsnamen kunnen herkennen als relikten van SNn met ‘terrein’-betekenis (vgl. Dalberg 1979, 167), en daar ligt nu juist de relevantie van toponiemen voor het soort lexikologisch onderzoek dat wij beogen. Maar met dergelijke overwegingen begeven we ons op een terrein waarmee de semantische karakterisering van de EN, die immers een a-historische operatie is, niets heeft uit te staan. De ontwikkeling waarvan we zoëven begin- en eindstadium hebben beschreven, verloopt uiteraard niet abrupt, het is een in de tijd gespreid proces dat zich binnen een kommunikatie-gemeenschap voltrekt in de zich steeds maar herhalende aanduiding van dezelfde referent door hetzelfde teken, waarbij de individualiteit van de referent steeds meer op de voorgrond treedt, terwijl het behoren ervan tot een talig relevante kategorie steeds verder naar de achtergrond wordt gedrongen en tenslotte verdwijnt uit het bewustzijn van de taalgebruiker. Waar nu echter precies | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het breukpunt ligt, m.a.w. vanaf wanneer een beschrijvende aanduiding een naam is geworden, blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. In de overgangszone tussen descriptief en propriaal ligt m.i. een uitdrukking als het / groene boekje / (ter aanduiding van de Woordenlijst van de Nederlandse Taal). Daar het ‘groene boekje’ inderdaad een groen boekje IS, bestaat er, van ‘buitenaf’ beschouwd, een intrinsieksemantische band tussen uitdrukking en referent, wat ons belet hier van een EN te spreken. Maar wordt die band psychologisch nog wel ervaren door de taalgebruiker die zich van de refererende uitdrukking het / groene boekje / bedient? Is voor hem het groen zijn van het kaft (nog) wel een noodzakelijke voorwaarde opdat de uitdrukking naar waarheid op het boekje zou zijn toegepast? Dergelijke ‘grensgevallen’ ontmoeten we ook in het domein van de plaatsbepaling. Bij identificerende uitdrukkingen als de heide voor een stuk heidegrond, het veld voor een komplex bouwland, e.d.m. rijst de vraag of de referent nog wel wordt opgevat als lid van een verzameling entiteiten, die verzameling nl. die door de SN heide, resp. veld als kategorie wordt beschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.3. Appellatieve aanduiding, toponymisering, toponiem1.3.1. In verband met het onderscheid tussen EN(-uitdrukking) en SN(-uitdrukking) in uniek refererend gebruik, wil ik even stilstaan bij een terminologische kwestie. Unieke bepaling van een individu uit de buitentalige werkelijkheid door middel van een SN-uitdrukking, zou ik appellatieve aanduiding willen noemen. Zo zijn in de in par. 1.2. gegeven voorbeeldzinnen de timmerman, de kruisstraat en de akker appellatieve aanduidingen van resp. een welbepaalde persoon die timmerman is, een plaats waar wegen elkaar kruisen, een stuk bouwland. In die optiek wordt het begrip ‘appellatief’ betrokken op het domein van de referentie, nl. de relatie tussen een woord en zijn referent, wat een uitingsgebonden relatie isGa naar voetnoot1. Het opereert dus niet binnen een indeling van substantieven op grond van inherente eigenschappen, indeling die in het taalsystematische vlak ligt. Hiermee wordt wel enigszins afgeweken van de wijze waarop de term appellatief vaak wordt gebruikt in de naamkundige en de linguïstische | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
literatuur, nl. als synoniem van soortnaam, of toch op zijn minst als antoniem van eigennaam, ter aanduiding van een talig fenomeen dat ontologisch niet verschilt van wat onder soortnaam wordt verstaan. Dat soort kategorisering sluit aan bij een oude indeling van het substantief in nomen proprium en nomen appellativum, die teruggaat op de klassieke grammatika. Teneinde verwarring tussen de niveaus van referentie en denotatie te vermijden, lijkt het mij adekwater ‘appellativiteit’ te reserveren voor éen toepassingsmogelijkheid van de SN, nl. unieke bepaling van éen individu uit de werkelijkheid. Zoals reeds gezegd gaan alle of zo goed als alle ENn uiteindelijk terug op appellatieve toepassingen van SNn. Nu zijn er domeinen in de naamgeving waar deze initiële faze, die op het historisch-etymologische vlak algemeen geldt, zich reproduceert in ieder uniek geval van nieuwe naam-toekenning aan een individu of een individueel objekt. Daarnaast zijn er naamgevingsstrategieën waarbij appellativiteit niet in het geding is. Om met het laatste te beginnen: semantisch arbitraire naamtoekenning doet zich algemeen voor bij de naamgeving van personen, tenminste voor zover het om ‘officiële’ namen gaatGa naar voetnoot1. De naam die als uniek attribuut aan een persoon wordt toegewezen, de voornaam dus, wordt gekozen uit een min of meer vaste inventaris van geïnstitutionaliseerde naamvormen. Evenzeer op niet-semantische gronden is de nominatie gebaseerd wanneer reeds bestaande ENn aan nieuwe entiteiten worden toegekend, zoals het geval kan zijn bij namen voor bepaalde veldkomplexen, nieuwe wijken, gehuchten, parochies, enz.: Mexico, (Den) Argentien (vaak terugkerende namen voor verafgelegen landerijen), Turkije (naam gegeven aan een gehucht ver van het centrum), Moskou (jonge wijk te Gentbrugge bij Gent), Sint-Jan, Sint-Laureins (parochienamen),... De eerstgenoemde situatie doet zich bij uitstek voor in de benoeming van het kultuurland. Naamgeving van velden, zo kan men empirisch konstateren, is in de regel een appellatieve daad, dus niet semantischarbitrair. Hierbij zijn verschillende strategieën mogelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder toponymisering van dergelijke appellatieve aanduidingen moeten we dan verstaan de institutionalisering ervan, steeds binnen de betrokken gemeenschap van taalgebruikers, als vast verwijzingsmiddel voor de betrokken referent. Een toponiem krijgt een min of meer officieel karakter, en daardoor ook ruimere bekendheid, wanneer het wordt geregistreerd voor ambtelijke doeleinden.
1.3.2. Onmiddellijk hierbij aansluitend dringt zich nog een andere terminologische overweging op, die meteen teruggrijpt naar onze initiële karakterisering van het fenomeen ‘toponiem’ in par. 1.1. Zoals persoonsnaam en eigennaam nogal eens door elkaar worden gebruikt, wordt ook de afgrenzing tussen plaatsnaam en eigennaam niet altijd even scherp gehouden. Misschien is het juister te zeggen dat wel vaak genoeg een reëel onderscheid wordt gemaakt, maar dat de impliciete assumpties die eraan ten grondslag liggen, zelden of nooit worden geexpliciteerd. De afgrenzing zou m.i. kunnen berusten op een pragmatische interpretatie van de kategorie ‘plaatsnaam’ of ‘toponiem’, en wel in die zin dat we er elke verwijzer onder verstaan die door de gebruiker ervan bedoeld is als identificerende aanduiding (als ‘naam’ dus) van een entiteit of een punt in het landschap, en die als zodanig wordt geïnterpreteerd door de leden van een kommunikatiegroep. Voor ‘persoonsnaam’ zou men een analoge definitie kunnen konstrueren, een definitie die ruimte laat voor verschillen in semantische status van het toponiem, resp. het antroponiem, nl. die van EN of (als appellatieve aanduiding fungerende) SN. Aan die pragmatische definitie beantwoorden dan uiteraard de verzamelingen die we in toponymische inventarissen aantreffen, waar immers toponiemen van diverse linguïstische signatuur zijn bijeengebracht. Het gaat de samensteller van zo'n inventaris om de namen waarmee de onderdelen van een bepaald goed of terrein uniek worden of werden onderscheiden; het taalkundige karakter van de als naam vigerende tekens is daarbij niet aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1.4. Bepaling van het taalkundige statuut van geattesteerde toponiemenHoudt de toponymie zich niet bezig met de vraag of de door haar verzamelde naamvormen en -varianten in hun kontemporain kader ENn zijn dan wel definiete SN-uitdrukkingen, voor de historische dialektlexikologie is het onderkennen van die dubbele linguïstische identiteit wel degelijk van belang, in het bijzonder met het oog op hypotheses over de kronologie van lexikale ontwikkelingen. Er volgt immers uit dat een als toponiem of als toponymisch (kern)bestanddeel geregistreerd substantief niet per definitie een gefossiliseerde verschijning is van de SN die we erin herkennen, maar mogelijkerwijze die SN zélf, in appellativische gedaante. De vraag in hoeverre een geattesteerd toponiem te identificeren is als SN-uitdrukking dan wel EN, kan worden uitgebreid naar uniek refererende taaluitingen in het algemeen. Bekijken we het probleem eerst los van de historische dimensie. De vorm van dergelijke uitdrukkingen geeft vaak geen aanwijzing over het al of niet semantisch onderbouwd zijn van de referentiële relatie. Wanneer b.v. iemand zegt: / de bakker is hier vanmiddag geweest /, in een situatie waarbij spreker en hoorder zowel een persoon kennen die bakker is als iemand die De Backer heet, terwijl voor beide gesprekspartners een bezoek van zowel de ene als de andere persoon tot de mogelijkheden behoort, dan is de uitdrukking / de bakker / dubbelzinnig. De inherente definietheid van de EN De Backer is niet aan de klankvorm waar te nemen, omdat het bepaald lidwoord uit de appellatieve faze er formeel niet is geëlimineerd, maar tot vormbestanddeel van de EN geworden. Terwijl in onze taal persoonsnamen over het algemeen niet vergezeld zijn van het bepaald lidwoord, zodat familienamen als De Backer, De Blauwe, De Vos eigenlijk als uitzonderingen beschouwd kunnen worden, althans vanuit formeel oogpunt (vgl. dialektische en Ndl. vormen als Bakker, Witte, Vos, waarvan het geneutraliseerde lidwoord is afgevallen), behoren veldnamen zoals ook namen voor waters, wegen, bossen, bergen en oriëntatiepunten tot die groep van ENn die in de regel wél met een - voor de determinatie weliswaar overbodig - bepaald lidwoord verschijnenGa naar voetnoot1. Bijgevolg zal het interpretatieprobleem dat we hebben ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schetst aan de hand van het voorbeeld / de bakker /, zich a fortiori bij veldnamen voordoen. Zo zijn uitdrukkingen als / de akker / op zich dubbelzinnig: wordt hier gerefereerd aan een entiteit die de eigenschap heeft een akker te zijn, of gaat het om een plaats, een gehucht b.v., die de Akker heet (en die wellicht ooit zo is genoemd omdat daar vroeger het gezamenlijke bouwland van een nederzetting lag). Een gelijkaardige moeilijkheid rijst bij ‘terrein’-substantieven vergezeld van een andere bepalende determinator dan het bepaald lidwoord, b.v. Jans akker: is akker hier SN, en Jans een bepaling? Of is de hele uitdrukking Jans Akker EN voor de plaats waar ooit een akker lag die aan een zekere Jan toebehoorde? Neemt men de uitdrukking waar in de hedendaagse geschreven vorm, dan zijn ENn in het Ndl. uiteraard zonder moeite herkenbaar aan het schriftbeeld. Dat grafische kriterium geldt echter niet m.b.t. historische bronnen, waar zoals bekend het gebruik van hoofdletters volstrekt onsystematisch is. Indien nu de vorm geen uitsluitsel geeft, over welke middelen beschikken we dan wél om de linguïstische hoedanigheid te bepalen van een waargenomen (gehoorde of geattesteerde) uniek refererende uitdrukking? Daartoe is onafhankelijke informatie nodig, enerzijds over het SN-lexikon van de geobserveerde historische taallaag, anderzijds over de referent zelf. We kunnen dit illustreren aan de hand van enkele synchrone voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu levert deze disambigueringsprocedure weinig of geen problemen op bij onderzoek van de huidige taallaag, maar de toepassing ervan op toponiemen die via historische teksten tot ons zijn gekomen in de vorm van definiete substantiefgroepen, lijkt praktisch uitgesloten. Voor de huidige, 20ste-eeuwse situatie zijn we immers in staat a.h.w. een doorsnede te maken van de lexikale kompetentie van de aktuele taalgebruiker, omdat ons een overvloed aan zeer direkte bronnen ter beschikking staat. Is het te bestuderen systeem de onderzoeker onvoldoende bekend, dan kan hij de hiaten in zijn kennis aanvullen door direkte ondervraging van nog levende informanten; is hij behalve onderzoeker ook nog gebruiker van het onderzochte taalsysteem, dan staat hem nog de introspektieve methode ter beschikking. Kennis van de werkelijkheid kan hij verwerven door die gewoon ter plaatse te gaan bekijken. Voor een onderzoek van het verleden evenwel zijn de problemen komplexer. De mate van kennis van en inzicht in taal en werkelijkheid die vereist is voor de praktische uitvoering van het hierboven beschreven onderzoeksschema, en die voor de aktuele situatie ook voorhanden is, kan voor het verleden zelden of nooit worden bereikt wegens de beperkingen eigen aan de bronnen waarop we voor het verzamelen van de nodige inlichtingen zijn aangewezen, en door de gebrekkigheid van onze kennis betreffende de werkelijkheid waaraan in die bronnen wordt gerefereerd. Niet alleen is ons in veel gevallen niets bekend over de materiële achtergrond van de geattesteerde plaatsnamen, ook is m.b.t. het taalkundige luik de bewijskracht van de bronnen erg relatief, aangezien we er nooit zeker van zijn dat we voldoende bronnen verzameld hebben om een representatieve doorsnede van de lexikale kompetentie van de toenmalige taalgebruiker te maken. Dat heeft tot gevolg dat uit het materiaal alleen positieve afleidingen gemaakt kunnen worden: vindt men in de bronnen een vorm gebruikt in een syntaktische omgeving die ondubbelzinnig het SN-karakter ervan releveert, dan kan men voor die taallaag besluiten tot het voorkomen van die vorm als SN. Het omgekeerde geldt echter niet: uit het niet voorkomen in bronnen van een substantief als SN kan men maximaal een probabilistische konklusie trekken, maar met zekerheid besluiten dat de SN niet voorkwam, kan men niet. De hier in het kort geschetste moeilijkheden die zich als gevolg van de beperktheid van het bronnenmateriaal voordoen, wanneer we ons buigen over het statuut van een geattesteerd toponiem, voeren ons terug tot de bij het begin van deze bijdrage ter sprake gebrachte diachroonlexikale probleemstelling. Die heeft als voorwerp immers juist het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lexikale veld van de terreinwoorden, waarvan zoëven is gebleken dat kennis ervan een voorafgaande voorwaarde is voor het bepalen van de linguïstische identiteit van toponiemen. Bij die lexikale vraagstelling zijn dan de toponiemen niet langer objekt van onderzoek, maar (heuristisch) middel om meer aan de weet te komen over het lexikon van SNn. Dat het toponiem zijn bruikbaarheid als informatiebron niet verliest ondanks het ondoorzichtige linguïstische statuut ervan, hoop ik in het tweede deel van deze uiteenzetting aan te tonen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Het toponiem als bron bij diachroon-geografisch woordveldonderzoek2.0. InleidendBij diachroon woordveldonderzoek wordt het studie-objekt benaderd vanuit verschillende invalshoeken waaraan telkens een eigen vraagstelling beantwoordt:
Het is vanzelfsprekend onmogelijk om binnen dit bestek de waarde te onderzoeken van het toponiem als heuristisch middel bij ieder probleemgebied waarmee diachrone woord- en betekenisgeschiedenis te maken krijgt. Zo'n globale evaluatie ware stof voor een exhaustieve methodologische studie. In wat volgt zal ik in essentie een begin van antwoord trachten te geven op de volgende vraag: hoe en in welke mate kunnen toponiemen ons behulpzaam zijn bij het rekonstrueren van de diachrone lexeeminventaris van een woordveld in een bepaald dialekt? Die operatie van diachrone rekonstruktie raakt zowel het onomasiologische als het semantische domein: een woord aan een bepaald veld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toewijzen betekent tegelijk de hoedanigheid van dat woord als benaming binnen dat veld erkennen, en de hoogste kategorie-komponent van zijn lexikale betekenis (i.c. [+ bouwland]) vastleggen. Daar toponymische attestaties in principe gedateerd zijn, levert de toponymie bovendien een rudimentair kronologisch referentiekader, dat toelaat bepaalde lexikale ontwikkelingen, zoals o.m. de introduktie van nieuwe benamingen, bij benadering in de tijd te situeren. Op dit aspekt zullen we hier slechts voorbeeldgewijs kunnen ingaan (par. 2.2.2.). Vooraf moet nog worden opgemerkt dat de bruikbaarheid van toponiemen bij historisch gericht onderzoek van de woordenschat staat of valt met de stelling dat de kernbestanddelen van toponymische formaties in de regel relikten zijn van de autochtone woordenschat, en geen woorden of woordbestanddelen die in reeds versteende vorm uit een ander taalsysteem zijn overgenomen. M.b.t. de konceptuele sfeer die in ons onderzoek wordt geëxploreerd, nl. die van het kultuurland, lijkt dat uitgangspunt als algemene regel weinig aanvechtbaar. Appellatieve aanduiding, die we eerder hebben leren kennen als de gebruikelijkste benoemingsstrategie achter veldnamen, is een taalhandeling waarbij per definitie wordt geput uit het SN-lexikon, en die zich voltrekt binnen een autochtoon kommunikatiekader: de naamgevers zijn zij die het veld bewerken. Dat wil niet zeggen dat hierop geen uitzonderingen mogelijk zijn, en dat niet een enkele keer een naam a.h.w. van bovenaf is ‘opgelegd’, b.v. door tussenkomst van grondbezitters (o.m. abdijen) van wie de bezittingen verspreid lagen over verschillende taal- of dialektgebieden. De hierboven geformuleerde hoofdvraag kunnen we nu als volgt konkretiseren: gegeven dat veldnamen in principe een autochtoondialektische oorsprong hebben, in hoeverre zijn dan de bouwlandtoponiemen die we op een bepaalde plaats attesteren, op te vatten als relikten van tot de konceptuele sfeer van het bouwland behorende SNn? | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Oorspronkelijke ‘bouwland’-woordenEr is maar éen kategorie van toponiemen waarvoor een interpretatie als relikt van een ‘bouwland’-SN in alle omstandigheden, d.w.z. ongeacht plaats, tijd of frekwentie van de attestaties, gewettigd is, nl. die die bestaan uit of gevormd zijn met een lexikaal element waarvan, op gezag van de historische lexikografie, tot nader order vaststaat dat het in onze taal als SN vanouds een betekenis heeft gehad in de sfeer van het bouwland. Wat de Vlaamse bouwlandterminologie betreft, geldt dit b.v. voor toponymische formaties van of met akker, kouter, land. Als we | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op een bepaalde plaats, zeg X, uitdrukkingen als de kouter, de molenkouter, Jans kouter, de akker, de steenakker, het hofland,... toponymisch attesteren, dan kunnen we voor die plaats naar waarheid beweren: op plaats X heeft het woord akker, resp. kouter, land, zich ooit als SN voorgedaan, met bouwland-betekenis, omdat we weten dat die woorden, zolang ze in het Ndl. bestaan, ‘bouwland’-betekenis bezitten, en enkel vanuit die betekenis getoponymiseerd kunnen zijn. Nu spreekt het vanzelf dat dergelijke attestaties niet altijd en overal informatief zijn voor de diachrone woordveldstudie. Zo hoeven we de toponymie van land niet te bestuderen om tot de konklusie te komen dat land in plaats X of regio Y ooit ‘kultuurland’-betekenis heeft gehad. We bezitten voldoende andere informatie, uit direktere bronnen (nl. vermeldingen van de SN in historische dokumenten), waardoor overduidelijk wordt aangetoond dat land overal in ons onderzoeksgebied sinds het begin van het Nederlands en ook al daarvóór, op bouwland werd toegepast. De bewijswaarde van toponiemen wordt echter heel reëel, wanneer een SN geen andere dan toponymische sporen heeft nagelaten. Dat is b.v. het geval met akker in Zuid-Oost-Vlaanderen. In geen enkele ambtelijke bron, hoe oud ook, uit dat gebied, vinden we akker gebruikt als SN. Toch zijn er heel wat akker-toponiemen, wat bewijst dat het woord er wel degelijk als bouwlandbenaming heeft bestaan, en dat het dus een plaats moet krijgen in de rekonstruktie van de historische stratigrafie van de bouwlandterminologie in dat gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Niet-oorspronkelijke ‘bouwland’-woordenNaast de oorspronkelijke ‘bouwland’-woorden treffen we in de diachrone bouwlandterminologie een hele reeks SNn aan, waarvan de ‘bouwland’-betekenis niet de primaire is. De loutere toponymische verschijning van zo'n woord is op zich geen valabel argument om dat woord in het dialekt van de vindplaats onder te brengen bij de diachrone bouwlandterminologie. In die groep van onoorspronkelijke of sekundaire ‘bouwland’-lexemen onderscheiden we, naar de semantische voorgeschiedenis, verschillende kategorieën, waarvan we er nu enkele zullen bekijken. 2.2.1. Een eerste kategorie wordt gevormd door woorden die oorspronkelijk geen ‘bouwland’-betekenis bezaten, maar die niettemin altijd hebben behoord tot de konceptuele sfeer van het terrein in de ruime zin. Daarin bevinden zich o.m. de woorden die aanvankelijk ‘onbebouwd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
land’ aanduidden en die in de loop van de tijd een semantische ontwikkeling hebben gekend, waardoor ze ‘kultuurland’ zijn gaan betekenen. Een dergelijk woord kan via twee verschillende ontwikkelingen in de kultuurlandtoponymie terecht komen:
Hieruit volgt dat wanneer b.v. veld, een woord dat in een groot deel van het Ndl. taalgebied de betekenisontwikkeling ‘natuurland’ > ‘kultuurland’ heeft gekend, in het toponiemenbestand van een bepaalde lokaliteit opduikt als bouwlandnaam, daarin nog geen enkele aanwijzing ligt dat de SN veld in dat dialekt ooit de sekundaire betekenis heeft aangenomen. Om daarover langs naamkundige weg enig uitsluitsel te krijgen, moeten we meer gegevens verzamelen over de toponymische situatie, in een geografisch kader dat de enge grenzen van éen enkele plaats overschrijdt. Drie aspekten van de toponymische aanwezigheid van een woord kunnen bijdragen tot de oplossing van het hier gestelde probleem:
Om dit te illustreren bekijken we de informatieve waarde van de toponymie bij een konkreet probleemgeval, nl. de voormalige lexikale positie van het ‘terrein’-woord veldeken in de dialekten van de Noordvlaamse zandstreek ten zuiden van het zeekleigebied en de Meetjeslandse polders. Uit overvloedig historisch bewijsmateriaal blijkt dat veldeken in andere Vlaamse dialekten, nl. in Zuid-Oost-Vlaanderen, en ook in Brabant, eeuwenlang een zelfstandige betekenis heeft gedragen binnen het woordveld van het kultuurland. Wannéér het zich lexikaal heeft losgemaakt van de niet-gediminutiveerde vorm veld, nl. pas in de late Middeleeuwen of al daarvóór, en onder welke materiële omstandigheden dat is gebeurd, laten we hier buiten beschouwing. Wat de lexikale betekenis betreft volstaat het te wijzen op de drie materiële kenmerken waarin de door veldeken aangeduide percelen zich - aanvankelijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
althans - onderscheidden van de bouwlanden die veld en kouter werden genoemd, nl. (1) de bebouwingswijze: het drieslagstelsel, toen de dominerende bebouwingstechniek, werd er niet op toegepast; (2) de kleinschaligheid: die percelen waren opvallend kleiner dan de doorsnee; (3) de aanwezigheid van een levende heining. Welke van die eigenschappen in de opeenvolgende semantische ontwikkelingsstadia distinktief zijn geweest voor het lexeem veldeken, laten we hier in het midden. In de huidige Zuidoostvlaamse dialekten, waar veldeken nog een kwijnend bestaan leidt (zie WVD I, 1: 185), is alleen de omheining als distinktief kenmerk overgebleven. De toponymische verbreiding van veldeken is niet beperkt tot het gebied waar we goed geïnformeerd zijn over de betekenisgeschiedenis van de SN; ook in streken waar geen historische vermeldingen van de SN beschikbaar zijn, zoals in de Noordvlaamse zandstreek, is het als veldnaam geregistreerd, b.v. Varsenare 1264: veldekin (Pollet en Helsen 1933, 123); Sleidinge 1539: veldekin (L. De Vos 1974, 308); Bekegem 1634: t'veldeken (De Flou 16, 161); Adegem 1641: het Veldeken (id); Oostkamp 1652: t Veldekin (id, 163); Oedelem 1728: t' Veldeken (id), Kortemark 1774: het veldeken (id, 162); Beernem 1908: het veldeken (id, 161). Bij deze toponiemen rijst de vraag of ook in die dialekten veldeken ooit als ‘kultuurland’-woord gelexikaliseerd was, zoals voor Zuid-Oost-Vlaanderen is aangetoond.
(i) Nu is dat, in het licht van wat bekend is over de semantische achtergrond van veld in dat gebied, van tevoren al erg onwaarschijnlijk. Vóór het als SN uit het dialekt verdween, en dat is pas heel recent gebeurd (het staat nog bij De Bo: 1077), duidde veld daar steeds ‘woeste grond’ aan, in tegenstelling tot ‘kultuurland’. Weliswaar blijkt het vooral verbreid te zijn geweest als stofnaam (b.v. twee gemete veld, er ligt daar nog veel veld) en niet zozeer als voorwerpsnaam, wat een lage gebruiksfrekwentie van de diminutiefvorm in de betekenissfeer ‘onbebouwd land’ laat veronderstellen, maar toch blijft moeilijk aan te nemen dat veldeken daar ingang zou hebben gevonden in een betekenis waardoor het met veld in een nagenoeg antonymische relatie kwam te staan. (ii) De toponymische situatie van veldeken leidt geenszins tot andere inzichten, we vinden er integendeel duidelijke indikaties dat we in deze bouwlandnamen de diminutiefvorm van het ‘natuurland’-lexeem veld moeten herkennen, en niet een semantisch verzelfstandigde vorm veldeken met ‘bouwland’-betekenis, zoals het geval is in Z.-O.-Vl. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(a) Daarop wijst om te beginnen de materiële hoedanigheid van de entiteiten die een veldeken-naam dragen. Het referentiedomein van het toponiem omvat nl. niet alleen kultuurland, maar door de eeuwen heen ontmoeten we veldeken evenzeer als naam voor stukken natuurland. Deze natuurlandtoponiemen nu moeten, aangezien woeste gronden de oorspronkelijke staat van het terrein vertegenwoordigen, noodzakelijk teruggaan op semantisch gemotiveerde naamgeving vanuit een ‘natuurland’-betekenis van de SN. De aanname dat de SN veldeken zelfstandig een ‘bouwland’-betekenis zou hebben ontwikkeld, b.v. onder invloed van de Zuidoostvlaamse situatie, zou meteen ook de assumptie inhouden dat veldeken de ‘natuurland’-betekenis verloor, aangezien een SN niet terzelfder tijd distinktief kan zijn voor twee opponerende kategorieën uit de betekenissfeer van het terrein (t.w. ‘kultuurland’ en ‘natuurland’). Dit alles zou impliceren dat in de toponymische toepassing van veldeken op natuurland de betekenisvolle relatie tussen uitdrukking en referent verloren was gegaan. En die ontwikkeling is toch wel heel onwaarschijnlijk omdat ze zo moeilijk te verzoenen is met het frekwente appellatieve gebruik van veld binnen dezelfde referentiesfeer, een funktie die veld behield tot diep in de 19de eeuw.
(b) De ruimtelijke konstellatie van de Noordvlaamse veldeken-namen die bouwland aanduid(d)en is in zoverre relevant, dat niets daarin het voormalige bestaan van een ‘kultuurland’-lexeem veldeken als waarschijnlijk doet voorkomen. In vergelijking met Zuid-Oost-Vlaanderen (en ook Brabant), waar de attestaties zich in een kompakte laag manifesteren, is de toponymische aanwezigheid van veldeken in het Noordwesten maar hoogst incidenteel te noemen. Gezien die tegenstelling qua densiteit is een extrapolatie op toponymische gronden van de in het Zuidoosten van Vlaanderen geldig bevonden diachrone betekenisrekonstruktie naar de noordwestelijke regionen, zeker al uitgesloten. Nu houdt het feit dat het toponiem zich maar sporadisch voordoet nog geen verwerping in van de mogelijkheid dat de SN in het Noorden in een andere lexikale betekenis dan de Zuidoostvlaamse deel heeft uitgemaakt van het woordveld van het kultuurland; alleen wordt die mogelijkheid door de erg bescheiden verbreiding van het toponiem sterk gerelativeerd. Normaal zouden we immers verwachten dat een woord gebruikt voor de lexikalisering van een relevante kategorie uit de ‘bouwland’-sektor, nadrukkelijker sporen nalaat in de toponymie dan bij veldeken het geval is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(c) De lexikale vorm van de veldeken-namen ten slotte levert evenmin reden op om veldeken tot de diachrone bouwlandterminologie van de Noordvlaamse zandstreek te rekenen. Informatief in dit opzicht zijn de komplexe toponymische formaties met het ‘terrein’-woord als kern en met een specificerend element dat een bepalende omstandigheid van de referent uitdrukt. Wijst die bepaling op het bouwlandkarakter van de referent, dan is er grond voor de veronderstelling dat in de appellatieve faze van de naamgeving het kernlexeem de soort van de referent betekende, en dat de toponymisch overgeleverde samenstelling werd gevormd ter differentiëring van éen individu of een sub-kategorie uit de betekenisomvang van dat kategorie-lexeem. Bij attestaties van het type boonveldeken, raapveldeken, speltveldeken e.d.m., zeker wanneer die - zoals in Z.-O.-Vl. en Brabant - in enige frekwentie worden waargenomen, ligt de interpretatie voor de hand dat veldeken een SN met een ‘perceel’-betekenis was, die tot specificerende samenstellingen werd verbonden met de naam van het gewas dat men erop kweekte. Ook samenstellingen met een omheiningsnaam als eerste lid zijn, althans wanneer die dateren uit de tijd toen alleen het bouwland omheind was, vatbaar voor een dergelijke interpretatie. Een vb. uit die groep is perreveldeken, dat in de Brabantse toponymie een zekere verbreiding kent. In de Noordvlaamse zandstreek nu zijn er geen komplexe toponymische vormen van die aard te vinden: het simplex is veruit de dominerende vorm, en de schaarse samenstellingen bevatten geen lexikale indikaties omtrent het bebouwd zijn van de aangeduide entiteit. We konkluderen dus dat de gegevens uit de toponymie een bevestiging inhouden van wat we al op lexikale gronden waarschijnlijk achtten, nl. dat het lexeem aan de appellativische basis van de Noordvlaamse veldeken-toponiemen niets anders is dan veld, dat in zijn diminutiefvorm uniek bepalend werd toegepast op relatief kleine oppervlakten onontgonnen land. Dat veldeken, net zoals bij veld het geval is, als toponiem ook op kultuurland van toepassing blijkt te zijn, is eenvoudig te verklaren door het principe van naambehoud bij ‘gedaantewisseling’ van de referent.
2.2.2. Een tweede groep niet-oorspronkelijke bouwlandbenamingen bestaat uit woorden die vanuit een hoeveelheidsaanduidende funktie een eigen betekenis binnen de semantische sfeer van het bouwland hebben aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden daarvan uit de Vlaamse bouwlandterminologie zijn o.m. stuk, partij en perceel. Deze woorden duiden primair noch een objekt, noch een materie aan, maar een segment van een objekt of een hoeveelheid van een materie. Dank zij deze semantische eigenschap kunnen zij worden gevolgd door een specificerende nabepaling die het gesegmenteerde, resp. het gekwantificeerde, noemt. In die konstellatie zijn ze ook te allen tijde toepasbaar op delen of hoeveelheden van het terrein: een stuk land, een partij weiland, een perceel bos. Stereotypering van dergelijke verbindingen kan leiden tot verlies van de nabepalende stofnaam en lexikalisatie van het hoeveelheidsaanduidende woord in een ‘terrein’-betekenis. Wat zich dan voltrekt is meer dan een louter formele wijziging; de genoemde semantische verzelfstandiging komt neer op semantische verenging, in die zin dat de lexikale betekenis van de nieuwe voorwerpsnaam specifieker is dan de betekenis van de kwantificerende verbinding aan het begin van het proces. Nemen we b.v. de verbinding stuk land. In principe bestaat de betekenisomvang van die verbinding uit alle denkbare segmenten land, ongeacht grootte, vorm, het al dan niet verder onderverdeeld zijn in kleinere entiteiten, enz. De voorwerpsnaam stuk daarentegen, is toegespitst op éen welbepaald entiteitsbegrip uit de konceptuele sfeer van het bouwland, nl. ‘akker’. Die toespitsing begint al vóór de nabepaling achterwege blijft, en is afhankelijk van de frekwentie in het gebruik van die bepaalde verbinding in referentie aan steeds dezelfde kategorie van bouwlandentiteiten, t.w. die die ressorteren onder het begrip ‘akker’. Om na te gaan of een dergelijk lexeem in een bepaald diachroon stadium van een dialekt een specifieke bouwlandterm was dan wel een okkasionele kwantificerende aanduiding, blijken toponiemen, in tegenstelling tot wat gewoonlijk het geval is, betrouwbaarder als bron dan historische attestaties van de SN. We hebben al laten verstaan dat hoeveelheidsaanduidende woorden, voor zover ze als dusdanig in de algemene woordenschat bestaan, op ieder ogenblik delen van het bouwland kunnen noemen zonder dat ze daarom als bouwlandterm beschouwd hoeven te worden. Wie met geschreven bronnen werkt krijgt voortdurend af te rekenen met de moeilijkheid dat een historische vermelding van zo'n woord, al of niet vergezeld van een nabepaling, op zichzelf maar zelden aangeeft of dat woord of de verbinding waarin het verschijnt, op dat ogenblik in dat dialekt meer is dan een toevallige aanduiding. Dat het syntaktisch zelfstandig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt gebruikt in een tekst, impliceert niet noodzakelijk dat het semantisch verzelfstandigd was: een woord dat normaal vergezeld is van een nabepaling kan ad hoc wel eens zelfstandig geuit of geschreven worden. Bij enquêtes kan men dat probleem uiteraard ondervangen, maar historische bronnen kunnen we niet om verduidelijking vragen; we moeten vrede nemen met de kontekst én de syntaktische omgeving waarin het woord tot ons is gekomen. Er is nog een tweede omstandigheid waardoor, m.b.t. de kwantiteitswoorden, het woordgebruik in ambtelijke bescheiden maar een erg gebrekkig beeld ophangt van het levende, eigentijdse lexikon. In die bronnen valt namelijk een uitgesproken voorkeur te bespeuren voor algemeen toepasbare hoeveelheidsaanduidende woorden, ten nadele van specifieke ‘perceel’-termen. Daarvoor is wel een verklaring te geven: in dergelijke stukken (b.v. oorkonden over schenking of verkoop van grond, cijns- en renteboeken, boedelbeschrijvingen, enz.), wordt het landbouwland in de eerste plaats bekeken als grondbezit, en niet zozeer als agrarisch produktiemiddel. Uit deze bronnen valt dan ook niet meer te halen dan de konstatatie dat een hoeveelheidsaanduidend woord in agrarische konteksten gebruikelijk was. Daaruit kunnen we dan, met alle voorbehoud tegenover de diskrepantie schrijftaal-spreektaal, besluiten dat op zijn minst de voorwaarde aanwezig was opdat lexikalisering van dat woord zou kunnen plaatsvinden. Toponiemen, als taalhistorische bron, ontsnappen grotendeels aan de kritiek die we zoëven op het tekstmateriaal hebben uitgebracht. Wel is het zo dat een okkasioneel gebruikt hoeveelheidsaanduidend woord een enkele keer in het toponymisch veldnamenbestand terecht komt (b.v. namen met brok, lap, zwiete, parlaf,...), maar anderzijds zijn toponiemen, als relikten van autochtone naamgeving, trouwe getuigen van het aktieve lexikon. Daarom ook weerspiegelt de toponymische frekwentie beter dan andere historische gegevens de mate waarin een kwantiteitswoord zich van marginale aanduiding tot specifieke bouwlandterm ontwikkelt. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het woord partij, waarvan we de toponymische aanwezigheid nu even bekijken tegen de achtergrond van de lexikale ontwikkeling. De gebruikswijze van partij als hoeveelheidsaanduidend woord in verbinding met nabepalende stofnamen, is in de Vlaamse dialekten tamelijk jong. Omstreeks 1500 begint het zich in die syntaktische konstellatie voor te doen, en sijpelt het ook geleidelijk aan binnen in ambtelijke dokumenten over agrarische onderwerpen. In de loop van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
17de eeuw neemt de populariteit van de entiteitsaanduidende verbinding partij land in dat soort bronnen spektakulair toe; partij bereikt frekwenties vergelijkbaar met die van stuk, en in de 19de eeuw heeft het stuk zelfs overvleugeld. Dat is zo in alle Vlaamse bronnen, ongeacht de plaats van herkomst. Nu blijkt uit mijn enquête-gegevens dat partij in het oosten van Vlaanderen ofwel helemaal niet is verbonden met een specifiek begrip uit de bouwlandsfeer (Land van Waas), ofwel pas recent - d.w.z. bij de huidige generatie - aan een ontwikkeling in die richting is begonnen (Denderstreek). Welnu, in die streken zijn ook zo goed als geen partij-toponiemen te vinden. In West-Vlaanderen daarentegen, waar partij wél al sinds enige tijd gelexikaliseerd is in het woordveld, t.w. met betekenis ‘akker’, komt het - uiteraard pas sinds vorige eeuw - wél als veldtoponiem voor. Dit voorbeeld van een recente, en dus nog vrij goed kontroleerbare ontwikkeling, toont aan dat er een relatie bestaat tussen de toponymisering van een kwantiteitswoord in referentie aan bouwland, en de semantische toespitsing ervan op een entiteitsbegrip uit de bouwlandsfeer. Vanuit het zojuist verworven inzicht kunnen we nu ook toponymische vormen ondervragen van andere hoeveelheidsaanduidende woorden m.b.t. ontwikkelingen die verder in het verleden liggen. We houden het hier bij éen enkel voorbeeld, nl. de ontwikkeling van stuk tot ‘akker’-lexeem in de Westvlaamse zandstreek. Vóór 1250 zijn stuk-toponiemen in dat gebied bijzonder schaars, maar in de daarop volgende eeuwen neemt de frekwentie ervan zo snel toe, dat stuk in de 15de eeuw reeds éen van de meest geattesteerde grondwoorden in perceelnamen is geworden. Dit laat veronderstellen dat stuk in die dialekten al gangbaar was als specifiek ‘perceel’-woord op een tijdstip dat we toch wel vóór 1400 mogen situeren, als we bedenken dat de registratie van een toponiem kronologisch altijd achteroploopt bij het in gebruik komen ervan als vaste verwijzer, wat op zijn beurt al een geëvolueerd stadium vertegenwoordigt t.o.v. de introduktie van de SN in het woordveld. Dit vermoeden, ingegeven door de toponymie, kan dan worden getoetst aan andere, onafhankelijke gegevens. Zo kunnen we de historische achtergrond bestuderen en onderzoeken of er zich in de periode voorafgaand aan 1400 een (extern-linguïstische) aanleiding kan hebben voorgedaan tot de introduktie van een nieuwe perceelbenaming. De ontginningsgeschiedenis leert dat er in Vlaanderen tussen de 11de en het midden van de 13de eeuw een intense ontginningsaktiviteit plaatsvond, de eerste van enig formaat sinds de Germaanse landname. Nu is het heel aannemelijk dat in een dergelijke zakelijke kontekst ruimte werd ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schapen voor lexikale vernieuwingen in het woordveld van het kultuurland. Onze kronologische hypothese over de opkomst van stuk als ‘bouwland’-lexeem (nl. vóór 1400) sluit niet uit dat stuk precies ter gelegenheid van die grote Middeleeuwse ontginningsgolf van de rand naar de kern van het woordveld is verschoven. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Tot besluitEr zijn nog heel wat andere aspekten aan de diachroon-lexikologische vraagstelling waarbij toponiemen te pas gebracht kunnen worden. Zo heb ik het b.v. niet gehad over de betekenisontwikkeling van lexemen binnen de grenzen van de ‘kultuurland’-sfeer, zoals o.m. van de betekenis ‘akker’ naar ‘strook van een akker’ (een ontwikkeling die stuk heeft gekend), van ‘akker’ naar ‘open, onverkaveld veldkomplex’ (kouter), van ‘omheind perceel’ naar ‘weide’ (bilk), enz. Desondanks hoop ik met de behandelde voorbeelden te zijn geslaagd in mijn opzet, al een demonstratie te geven van de bruikbaarheid van toponiemen bij historische rekonstrukties van lexikale ontwikkelingen in de betekenissfeer van het terrein. Tegelijk moge gebleken zijn dat toponiemen hun nut als bronnen pas bewijzen wanneer ze gekombineerd worden met andere gegevens i.v.m. teken en referent, zoals historische attestaties van de SN, en informatie over de buitentalige werkelijkheid.
M. Devos. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|