Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regelordening, taalverandering en ruimtelijke taalvariatie0. Inleidende beschouwing‘Tot in het heel nabije verleden werd het linguistisch bedrijf o.a. gekenmerkt door een diep wantrouwen en een algeheel gebrek aan wederzijdse appreciatie tussen de “dialektologen” enerzijds en de “algemene linguisten” anderzijds. Pas de laatste jaren is er - gelukkig - aan beide kanten een duidelijke attitudeverandering merkbaar. Nu moeten steeds minder dialektologen er nog van overtuigd worden dat dialektonderzoek pas echt zinvol wordt in het kader van een algemene teorie over taal en taalverandering. Maar evenzeer kan de algemene teorievorming erg veel profijt doen aan de bevindingen van het dialektonderzoek, zowel monotopisch als diatopisch. Inderdaad, elk dialekt kan worden beschouwd als een natuurlijke taal (zelfs minder aan stereotypering onderhevig dan de kultuurtalen); als zodanig leveren monotopische studies interessante gegevens op ter (dis)konfirmatie van hypoteses over de grammatika van natuurlijke talen - iets waarvoor in generatieve kringen tot nog toe met een verbazingwekkend naïeve gretigheid vooral een beroep gedaan werd op allerlei eksotische talen... Met betrekking tot de relevantie van diatopische studies herinner ik alvast aan de beroemde uitspraak van de eerste Duitse dialektgeografen: “aus dem räumlichen Nebeneinander ein zeitliches Nacheinander”. Ze kunnen m.a.w. enorm veel licht werpen op het hoe en waarom van taalverandering’. Deze beschouwing schreef ik al enkele jaren geleden neer (cf. Taeldeman, 1980), maar ze blijft ook nu nog erg aktueel. Die vruchtbare interaktie van algemene teorie(vorming) en dialektstudie wil ik trouwens in deze bijdrage nog eens illustreren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. SamenvattingDoor enkele (vrij) recente teorieën i.v.m. regelordening en taalverandering te betrekken op een aantal gevallen van ruimtelijke taalvariatie in de Vlaamse en de Brabantse dialekten - partim (mor)fonologie, kom ik tot de formulering van een 3-fazige hypotese over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dynamiek van de gekonstateerde taalverschillen. Die hypotese biedt m.i. nieuwe perspektieven aan de dialektgeografie als discipline die zich fundamenteel richt op het hoe en waarom van taalverschil en (bijgevolg) taalverandering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. RegelordeningM.b.t. de benadering van deze problematiek kunnen we in de korte maar erg levendige geschiedenis van de generatieve fonologie 3 fazen/ strekkingen onderscheiden:
Om metateoretische redenen is (c) principieel interessanter dan (b) en (b) is principieel interessanter dan (a). Tegen (c) en in feite ook tegen (b) pleit echter mijn bevinding dat overigens nauw verwante dialekten soms in die zin van elkaar verschillen dat twee fonologische regels (x) en (y) in het ene dialekt in de volgorde (x) > (y) opereren, terwijl ze in het andere in de volgorde (y) > (x) worden toegepast. Uiteindelijk ben ik terzake de volgende mening toegedaan: er zijn universele ordeningstendenzen, op grond waarvan bepaalde ordeningsrelaties tussen twee (fonologische) regels als veel gewoner/normaler/ natuurlijker te beschouwen zijn dan andere. Daarnaast is het echter mogelijk dat twee (fonologische) regels op een taalspecifieke (en als zodanig ongewone/onnatuurlijke) wijze geordend zijn. In geval van een ‘natuurlijke’ ordeningsrelatie (tussen twee regels) hoeft de grammatika niet belast te worden met een ekspliciete ordeningsuitspraak, want de ordening wordt intrinsiek bepaald door één of meer ordeningsuniversalia. Alleen in geval van ‘onnatuurlijke’ ordening moet er aan de grammatika een ekstrinsieke (en taalspecifieke) ordeningsuitspraak toegevoegd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de literatuur van de laatste 15 jaar zijn er heel wat ‘universalia’ m.b.t. regelordening naar voren geschovenGa naar voetnoot1. Toetsing aan de feiten - in casu de Vlaamse en de Brabantse dialekten - heeft me echter geleerd (cfr. Taeldeman, 1977 en 1980) dat er slechts één is dat die naam werkelijk verdient: het ordeningsprincipe dat Kiparsky (1968) naar voren geschoven heeft in de allereerste bijdrage over intrinsieke regelordening: ‘Rules tend to shift into the order which allows their fullest utilization in the grammar’. M.a.w. twee regels zijn natuurlijk geordend als ze elkaars maksimale toepasbaarheid garanderen.
M.b.t. hun wederzijds toepassingsbereik kunnen twee (fonologische) regels (x) en (y) teoretisch op zes verschillende manieren onderling geordend zijn:
Volgens de hierboven vermelde ordeningstendens met universeel karakter (Kiparsky, 1968) zijn (1) en (5) natuurlijke ordeningsrelatiesGa naar voetnoot2, (2) en (4) zijn onnatuurlijkGa naar voetnoot3 (maar daarom niet onmogelijk!) en (3) en (6) zijn onbeslist. Toevallig beschik ik over fonologische beschrijvingen op generatieve basis van drie Vlaamse dialekten: dat van Kleit (Taeldeman, 1976), van Gent (De Grauwe, 1980) en van Hofstade bij Aalst (Keymeulen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1981). Van de geordende regelparen is ook nagegaan op welke manier ze geordend zijn. Procentueel uitgedrukt gaf dat voor de drie dialekten samen de volgende resultaten:
Deze gegevens ondersteunen in niet onbelangrijke mate Kiparky's universele ordeningstendens. Tegelijkertijd tonen ze echter ook aan dat het niet meer is dan een tendens, die in beperkte mate ruimte moet laten voor minder ‘natuurlijke’, taalspecifieke ordeningsrelaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. TaalveranderingDoorheen de omvangrijke literatuur over taalverandering loopt als een soort van rode draad de mening dat natuurlijke taalverandering (die intrinsiek te maken heeft met taalverwervings- en performance-mechanismen en dus van psycho-fysiologische aard is) doorgaans tendeert naar taal(systeem)vereenvoudiging. Dit teleologisch principe van taalverandering verbindend met wat in de vorige sektie over natuurlijke en onnatuurlijke regelordening gezegd werd, komen we tot de volgende hypotese: Als natuurlijke taalverandering doorgaans resulteert in taalvereenvoudiging, en als ‘natuurlijke’ regelordening een eenvoudiger grammatika impliceert dan ‘onnatuurlijke’ regelordening, dan is vervanging van een ‘onnatuurlijke’ ordeningsrelatie door een ‘natuurlijke’ een erg plausibel type van natuurlijke taalverandering.
Vertaald naar de zes ordeningstypes toe die we in de vorige sektie hebben opgesomd, kan die hypothese nu als volgt gepreciseerd worden:
(a) Erg plausibel is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(b) In geval van de ‘onbesliste’ ordeningstypes (3) en (6) is moeilijk te voorspellen wat er kan/zal gebeuren. Veel zal hier m.i. afhangen van de sociaal-ekonomische verhoudingen binnen de betrokken taalgemeenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Dialektgeografie: de ruimtelijke uitdagingEen dialektkaart toont in de ruimte naast elkaar wat in de tijd na elkaar gesitueerd moet worden. Dit impliceert dat onze hypotese van hierboven ook ruimtelijk (d.w.z. met het oog op de dynamiek van dialekt-gebieden) vertaald moet kunnen worden. Dat levert dan volgend drieluik op: (a) Konstateren we tussen twee regels (R1) en (R2) een ‘natuurlijke’ ordeningsrelatie (d.w.z. (1) verrijkend of (5) omgekeerd verarmend), dan mogen we normaal verwachten dat die relatie stabiel zal zijn doorheen het hele gebied waar (R1) en (R2) opereren. Is er toch ruimtelijke variatie, in die zin dat de ‘natuurlijke’ ordeningsrelaties (1) en (5) konkurreren met hun ‘onnatuurlijke’ ekwivalenten (resp. (2) omgekeerd verrijkend en (4) verarmend), dan kan voorspeld worden dat de gebieden met (1) en (5) ekspansief zijn ten koste van de gebieden met resp. (2) en (4). (b) Konstateren we tussen twee regels (R1) en (R2) een ‘onnatuurlijke’ ordeningsrelatie (d.w.z. (2) omgekeerd verrijkend en (4) verarmend), dan mogen we normaal ruimtelijke variatie verwachten, in die zin dat de gebieden met ordeningsrelatie (2) of (4) bekonkurreerd worden door gebieden met het ‘natuurlijke’ ordeningsekwivalent (resp. (1) verrijkend of (5) omgekeerd verarmend). Daarbij zijn de gebieden met (2) of (4) regressief, die met resp. (1) of (5) expansief. (c) Konstateren we tussen twee regels (R1) en (R2) een ‘onbesliste’ ordeningsrelatie (d.w.z. (3) wederzijds verrijkend of (6) wederzijds verarmend), dan is ruimtelijke variatie vrij plausibel, in die zin dat het ene gebied de volgorde (R1) > (R2) kent, het andere gebied de volgorde (R2) > (R1). M. b.t. de dynamiek van beide gebieden kan niet zondermeer een intrinsiek linguistische voorspelling gedaan worden. Veel - zoniet alles - zal hier afhangen van de sociaal-kulturele verhoudingen binnen en tussen de twee gebieden. Deze drieledige hypotese heb ik ook getoetst aan de feiten, meer bepaald aan klankfeiten uit de Vlaamse en de Brabantse dialekten. - Hypotese (a): Een stabiel landschap ingeval twee regels (R1) en (R2) ‘natuurlijk’ (d.w.z. (1) verrijkend of (5) omgekeerd verarmend) geordend zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de vele voorbeelden kies ik er maar één, waarbij (R1) en (R2) in een omgekeerd verarmende relatie staan.
(R1) Stemhebbende frikatieven worden stemloos na een voorafgaande (stemloze) obstruent:
(R2) Vf.-t wordt gedeleerd als het volgende woord met een konsonant begint: [t]Vf. → ø / & + - ⋕ [C]... Ter illustratie nemen we het zinnetje hij doet veel:
Het taallandschap is stabiel in die zin dat de ‘onnatuurlijke’ (verarmende) volgorde (R2) > (R1) nergens voorkomt. De taalfeiten zijn dus konform met hypotese (a).
Opm. Het merkwaardige aan dit voorbeeld is wel dat de ‘hoogste’ regel (R1) een gewone fonologische regel is, terwijl de ‘laagste’ regel (R2) van morfonologische aard is. Nochtans vindt men in de recentere literatuur over regelordening doorgaans de mening terug dat morfonologische regels vóór fonologische regels toegepast worden. Sommigen aarzelen zelfs niet om dat een bindend principe te noemen. Ons voorbeeld lijkt er echter op te wijzen dat de aard van de ordeningsrelatie (‘natuurlijk’ vs. ‘onnatuurlijk’) belangrijker is dan de aard van de regel zelf.
- Hypotese (b): Een landschap met variatie ingeval twee regels (R1) en (R2) ‘onnatuurlijk’ geordend zijn. Het gebied (G1) met ‘onnatuurlijke’ regelordening wordt nl. bekonkurreerd door een gebied (G2) met ‘natuurlijke’ regelordening. Daarbij is (G1) regressief, (G2) ekspansief.
Eerste geval: (G1) met omgekeerd verrijkende volgorde verliest terrein aan (G2) met verrijkende volgorde.
(R1) Assimilatie (qua artikulatieplaats) van -n aan de onmiddellijk volgende obstruent: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze regel is algemeen van toepassing in de Vlaamse en de Brabantse dialekten.
(R2) Vóór substantieven in het meervoud of vrouwelijk enkelvoud verliezen adjektieven die op een sonans eindigen de buigings -ə (althans indien de hele woordgroep enigszins gestereotypeerd is, cfr. Taeldeman, 1980):
Deze regel opereert in de dialekten van oostelijk Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant.
Ter illustratie nemen we de woordgroep een schone vrouw:
In zijn heel akkurate studie over het Aalsterse dialekt wijst Colinet (1896, p. 125) er met veel nadruk op dat de bekende n- assimilatieregel niet van toepassing is op -n die in de auslaut is komen te staan door toepassing van de hierboven beschreven apokoperingsregel (R2): b.v. wel een schoo[ɱ] ventje, maar anderzijds een schoo[n] vrouw (met voorafgaande apokope van -ə). Enquêtegegevens uit 1978 (met studenten - Nederlands, R.U. Gent) reveleren echter een heel andere situatie. Nog slechts een kleine minderheid gaf vormen op die de door Colinet geschetste toestand bevestigen (b.v. groe[n] blaren). De grote meerderheid van de informanten bezorgde ons vormen met assimilatie (b.v. groe[m] blaren). Enkelen vermeldden beide mogelijkheden (met en zonder assimilatie), meestal met het kommentaar dat de vormen zonder assimilatie aan het verdwijnen zijn. Dit laatste wordt bevestigd in de akkurate studie van Keymeulen (1981). Deze toestand is konform met hypotese (b): (G1) met de ‘onnatuurlijke’ regelordening (R1) > (R2) (= omgekeerd verrijkend) is regressief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wordt in toenemende mate bekonkurreerd door (G2) met de ‘natuurlijke’ regelordening (R1) > (R2) (= verrijkend).
Opm. (R1) is een zuiver fonologische regel, terwijl (R2) een morfonologisch karakter heeft. De omkering van de toepassingsvolgorde - van (R1) > (R2) naar (R2) > (R1) - is hier dus ook konform met de wijd verbreide mening dat morfonologische regels vóór fonologische toegepast (moeten) worden.
Tweede geval: (G1) met verarmende volgorde verliest terrein aan (G2) met omgekeerd verarmende volgorde.
(R1) Van attributief gebruikte adjektieven op -V̄d (b.v. goed, kwaad, rood, dood, koud, oud, breed) wordt -d ofwel geapokopeerd ofwel vervangen door een glijder (w/j) als het volgende substantief (onz. enkv.) begint met een konsonant:
Deze regel wordt algemeen toegepast in de Vlaamse en de Brabantse dialekten.
(R2) Stemhebbende frikatieven worden stemloos na een voorafgaande obstruent:
Ook deze regel is algemeen toepasbaar in de onderzochte dialekten.
Ter illustratie nemen we de woordgroep rood zand:
Uit detailonderzoek aan de grens tussen (G1) en (G2) (o.a. in mijn geboortedorp Kleit, I 154a) blijkt onmiddellijk dat (G2) expandeert ten nadele van (G1). Aangezien (G2) een ‘natuurlijke’ (nl. omgekeerd verarmende) volgorde heeft en (G1) een ‘onnatuurlijke’ (nl. verarmend), is ook deze toestand -in- evolutie konform met hypotese (b).
Opm. Hier blijkt de natuurlijkheid van de regelordening weer te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
primeren op de aard van de regels zelf: de expanderende volgorde (R2) > (R1) spreekt immers de wijd verbreide mening tegen dat morfonologische regels (zoals R1) vóór zuiver fonologische regels (zoals R2) moeten opereren.
- Hypotese (c): Heel waarschijnlijk ruimtelijke variatie, indien twee regels (R1) en (R2) ‘onbeslist’ (d.w.z. wederzijds verrijkend of wederzijds verarmend) geordend zijn. Het ene gebied (G1) met volgorde (R1) > (R2) wordt bekonkurreerd door het andere (G2) met volgorde (R2) > (R1). M. b.t. de dynamiek van beide gebieden kan niet zondermeer een intrinsiek linguistische voorspelling gedaan worden. Veel - zoniet alles - zal hier afhangen van de sociaal-kulturele verhoudingen binnen en tussen de twee gebieden.
Eerste geval: Een van de erg schaarse voorbeelden van wederzijds verrijkende volgorde.
(R1) Stemhebbende obstruenten worden vóór een woordgrens verstemloosd:
(R2) Stemloze frikatieven worden stemhebbend vóór een sonans:
Ter illustratie nemen we de samenstellingen bo/s/wachter en bui/z/meubel:
In grote trekken bestrijkt (G1) Frans-Vlaanderen en West-Vlaanderen (behalve het zuidoosten); (G2) groepeert het zuidoosten van West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen (behalve de uiterste noordwesthoek) en Brabant. M.b.t. de dynamiek heb ik detailonderzoek in mijn geboortestreek verricht. Algemeen ben ik tot de bevinding gekomen dat (G1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regressief is ten voordele van (G2). Mijn geboortedorp Kleit is de oostelijkste plaats van (G1), maar bij de jongeren noteer ik allerlei realisaties (b.v. bo[s]wachter) die op een beginnende overschakeling naar (G2) wijzen. Als hoofdoorzaak hiervan beschouw ik het voortschrijdende autenciteitsverlies van de Vlaamse dialekten onder invloed van het A.N.; aangezien (G2) hier dezelfde realisaties heeft als het A.N., is (G2) ekspansief ten nadele van (G1).
Tweede geval: een voorbeeld van wederzijds verarmende volgorde:
(R1): Van de eindsekwentie -ən valt -n weg als het volgende woord met een konsonant (echter niet t-, d-, b-) begint:
Deze regel opereert in de dialekten van Antwerpen, Brabant en Oost-Vlaanderen.
(R2): Tussen een koronale konsonant en eind -n valt [ə] weg (→ -n wordt sonantisch):
Deze regel is van toepassing op de dialekten van Vlaanderen en Zuid-West-Brabant.
In Oost-Vlaanderen en het Zuidwesten van Brabant komen beide regels in een konkurrentiële positie te staan. Wat er kan gebeuren, illustreren we aan de sekwentie... zitten schrijven.
(G1) bestrijkt Zuid-West-Brabant en bijna heel Oost-Vlaanderen; (G2) is alleen nog maar de westrand van Oost-Vlaanderen (o.a. mijn geboortedorp Kleit). Uit sociolinguistisch detailonderzoek in het grensgebied blijkt duidelijk dat (G1) met (R1) > (R2) ekspansief is. Apokope van eind -n geniet immers de steun van het A.N. en van het prestigieuze Brabants; dat gaat gepaard met een toenemende stigmatisering van sonantische -[n] (→ regressie van G2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotbeschouwingUitgaande van de stellingen dat:
heb ik de volgende hypotese ontwikkeld: vervanging van een ‘onnatuurlijke’ ordeningsrelatie door een ‘natuurlijke’ is een erg plausibel type van natuurlijke taalverandering. Vervolgens heb ik die hypotese ook ruimtelijk vertaald, nl. met het oog op de dynamiek van dialektgebieden. Dit gaf aanleiding tot hypoteses (a) - (b) - (c). Bij een toetsing aan dialektgeografische gegevens uit Brabant en Vlaanderen (en er waren er nog heel wat meer dan die waarvan in deze bijdrage gebruik gemaakt is) bleven die hypoteses stuk voor stuk overeind... ware daar niet dat ene ‘vervelende’ geval dat hieronder nog besproken moet worden. Het betreft de regels:
(R1) Niet-suffigale eind -ə valt weg vóór een volgend woord met vokaalanlaut: ə → ø / & - ⋕ V & Deze regel kan uiteraard maar operatief zijn in dat deel van ons gebied waar eind -ə normaal niet geapokopeerd werd in vroegere eeuwen: Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen en de westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen.
(R2) Stemloze frikatieven worden stemhebbend vóór een woord met vokaalanlaut:
Deze regel is algemeen van toepassing in de Vlaamse en de Brabantse dialekten.
Ter illustratie nemen we de sekwentie den osse is oud (Vlaams):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgorde (R1) > (R2) is verrijkend en dus ‘natuurlijk’, terwijl volgorde (R2) > (R1) omgekeerd verrijkend en dus ‘onnatuurlijk’ is. Volgens onze hypotese(s) zouden we nu de volgende situatie mogen verwachten: ofwel een homogeen Vlaamse gebied met (R1) > (R2) (= hypotese a), ofwel een Vlaams gebied met (R1) > (R2) en een met (R2) > (R1), waarbij de ‘natuurlijke’ volgorde (R1) > (R2) ekspansief is (= hypotese b). De werkelijkheid is echter helemaal anders: heel Vlaanderen (ten westen van de apokoperingslijn) heeft de ‘onnatuurlijke’ volgorde (R2) > (R1) en sporen van verandering heb ik (nog) niet gevonden. Op zichzelf zijn deze taalfeiten bezwarend voor de hierboven ontworpen teorie, die overigens in alle andere onderzochte gevallen flink stand heeft gehouden. Misschien is het hierboven geschetste tegenvoorbeeld nog maar van tijdelijke aard, in die zin dat de omschakeling naar een ‘natuurlijke’ regelordening zich ook in dat geval weldra zal manifesteren, maar voorlopig nog door een of andere faktor belemmerd wordt. Het is ook mogelijk dat de hierboven ontworpen hypotese nog wat te krachtig geformuleerd is en op één of meer punten nog wat verfijnd moet worden. Toch blijf ik er vanuit de vele (ongeveer 20) positieve voorbeelden van overtuigd dat ze een verrijking en een verdieping van de dialektgeografie betekent, meer bepaald op het vlak van de teleologie van dialektverandering. Tot slot graag nog deze ‘ontboezeming’: intuïtief zou ik voor de verklaring van taalfeiten en taalprocessen niet direkt een beroep doen op erg abstrakte noties als de aard van de ordeningsrelatie tussen 2 regels. Tot bovenstaande hypoteses ben ik dan ook pas gekomen nadat gebleken was dat konkretere verklaringsgronden voor de beschreven processen - althans in mijn ogen - ontbreken. Johan Taeldeman, Bevoegdverklaard Navorser N.F.W.O. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|