| |
| |
| |
Van Saksenromantiek naar Westfaals-Oostgelderse grensproblemen
Oostgelderse dialectologen tussen 1880 en 1980
Vanwege de weinige beschikbare bladzijden beperk ik mijn overzicht tot de hoofdpersonen van de laatste honderd jaar. Een uitzondering maak ik voor de ‘Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen’, het pionierswerk uit 1865 van de Leidse hoogleraar in het Sanskrit H. Kern (1833-1917).
| |
1. Saksenromantiek: Kern, Gallée en Bruijel.
Kern's zakelijke behandeling van zijn dialectmateriaal was wel te verenigen met zijn liefdevolle aandacht voor het dialect en het stadje van zijn jeugd: Groenlo. Het doel van zijn studie was uit de dialecten de taal- en stamverwantschap van Saksen, Franken en andere volkeren af te leiden. Op zijn aandrang heeft het Aardrijkskundig Genootschap een eeuw geleden een dialectgeografische enquête gehouden (Gerritsen 1979, 9). Tot Kern's Leidse leerlingen behoorde J.H. Gallée (1847-1908) uit Vorden, die in 1882 hoogleraar in de Germanistiek werd aan de Utrechtse universiteit. Gallée schreef toen onder meer een Oudsaksische spraakkunst en in 1895 een Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. In de eerste jaargangen van zijn tijdschrift Driemaandelijksche Bladen (1902-1905) gaf hij aanvullingen. Deze bladen waren het orgaan van de ‘Vereeniging tot onderzoek van taal en volksleven in het oosten van Nederland’, die hij in 1901 had opgericht. Gallée werd vooral bekend door zijn indeling van de boerderijen in typen met de namen van Germaanse stammen zoals Friezen en Saksen (Miedema 1955b, 1957, 1963).
In zijn woordenboek noemde Gallée Keppel ‘Saksisch’, terwijl Wehl en het gebied ten westen van Terborg ‘Frankisch’ heetten. De Oude IJssel zag hij blijkbaar als de stamgrens tussen Saksen en Franken. Zijn leerling M. Bruijel (1875-1964), geboren in Zeddam, gemeente Bergh, promoveerde in 1901 bij hem op Het dialect van Elten-Bergh, dus vooral van Zeddam, maar ook van de Duitse gemeente Elten. Hij gaf een historische klankleer en het voornaamste uit de vormleer met
| |
| |
een woordenlijst en teksten in fonetisch schrift. De Duits-Nederlandse staatsgrens had nog geen scheidende invloed op het dialect (Miedema 1960). Na de laatste oorlog kwam Elten door een ‘grenscorrectie’ in 1949 bij Nederland. Maar door de beide wereldoorlogen waren er langs de staatsgrens zoveel verschillen ontstaan, dat Elten zich niet bij Nederland kon aanpassen. In 1963 is Elten aan Duitsland teruggegeven.
| |
2. Hollandse en Nederlandse invloeden: Kloeke en Broekhuysen.
Nog in 1926 schreef de grijze Amsterdamse hoogleraar J. te Winkel over ‘De taal van den Gelderschman’ in het verzamelwerk Gelderland en liet de Chamaven langs de Oude IJssel oprukken. De rechtervleugel bezette de latere Graafschap Zutfen, die daardoor Frankisch werd voor zover de achtervolgende Saksen er niet doordrongen. Maar in 1927 verscheen van de latere Leidse hoogleraar G.G. Kloeke (1887-1963) De Hollandsche expansie in de zestiende en de zeventiende eeuw en haar invloed onder meer op de Oostgelderse dialecten. Hij liet geen stamgrenzen en klankwetten, maar latere sociale en historische factoren een rol spelen, zoals de invloed van Holland op het oosten. Doordat de klankveranderingen niet in alle woorden even snel gaan, kunnen dialectgrenzen vaag bljven.
In 1950 is J. Broekhuysen in Utrecht gepromoveerd op Studies over het dialect van Zelhem in de Graafschap Zutfen. Hij is in 1911 te Doetinchem geboren en maakte op het gymnasium al aantekeningen over het dialect. Toen hij in Nijmegen Duits studeerde, ging hij voor zijn doctorale scriptie bij prof. Baader van het dialect van Zelhem uit, want het Doetinchems was al erg door het Nederlands beïnvloed. Nabij Zelhem bestudeerde hij op een boerderij het dialect van drie generaties. Als leraar te Coevorden kreeg hij na de oorlog H.L. Bezoen als collega, die hem stimuleerde tot het schrijven van de dissertatie. Van ongeveer 150 autochtonen ontving hij op meer dan 80 plaatsen in de Achterhoek schriftelijke en mondelinge gegevens.
Evenals Bruijel voor Elten-Bergh en Bezoen voor Enschede gaf hij voor Zelhem het vocalisme, vergeleken met het Westgermaans, maar hij wees ook op de verschillen met het dialect der ouderen en dat van de schooljeugd. Op de Zelhemse school was de woordenschat veel sterker door het Nederlands beïnvloed dan op de school van het afgelegen Halle-Heide. Hij vond ook compromis-vormen en hyperdialect zoals miekever voor meikever. Van veel belang zijn de 50 kaartjes, 28 van klankverschillen zoals leppel/lèèpel ‘lepel’ en 22 woordkaartjes, b.v. de oostelijke
| |
| |
niendeure tegenover Ned. achterdeure en hun varianten tussen IJssel, Oude IJssel, Duitse en Overijsselse grens.
| |
3. Nederrijnse invloeden: Hol, Kloeke, Koch.
Toen de Betuwse dialectologe A.R. Hol (1895-1965) in 1953 ‘Het dialect van de Liemers’ bestudeerde in De Liemers, het gedenkboek voor J.H. van Heek, gebruikte ze voor haar vier dialectkaartjes ook isoglossen van Broekhuysen. Ze liet zien dat de Liemers een overgangsdialect heeft. Het katholieke deel hoorde voor 1815 bij Kleef en had veel contact met het Rijnland. Ze wees op westelijke invloeden tijdens de Republiek en zuidwestelijke in de Bourgondische tijd. In 1949, toen H.L. Bezoen en J. Naarding met een nieuwe reeks der Driemaandelijkse Bladen begonnen, had zij al over ‘De Oude IJselstreek een grensgebied’ geschreven. Haar Dialekt-atlas van Gelderland en Zuid-Overijsel, waar H. Entjes aan heeft meegewerkt, is pas na haar dood verschenen,
In een artikel ‘Tussen Zutfen, Kleef en Munsterland’ van 1955c heb ik Broekhuysen's kaartjes van leppel ‘lepel’ en zalt ‘zout’ gecombineerd met gegevens uit Duitse dissertaties over aangrenzende dialecten, zoals het ongedrukte werk van F. Herdemann over het Westmunsterlands. Het viel toen op dat de rekking in lèèpel aan beide kanten van de grens bij Bocholt, Winterswijk en Vreden een naar het noorden gerichte wig vormt, die op herkomst van de Nederrijn wijst, evenals in de Lijmers, mogelijk onder Kleefse invloed. Toevallig gaf Kloeke toen ook kaarten (over een groter gebied) van deze vormen in zijn te weinig gewaardeerde Akademie-verhandelingen over Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën van 1955b (kaart 8: het zuidelijke zalt) en over Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ van 1956, met kaarten van hef en leppel.
Onder verwijzing naar mijn leppel-kaart beschouwde Kloeke (35) het gebied van Winterswijk en Vreden met rekking in lèèpel als een mogelijke ‘Nederrijnse’ of ‘Frankische’ wig. Zo gezien, wijst lèèpel in de Liemers en langs de IJssel op zuidelijke invloed tegenover leppel met de oorspronkelijke korte e (ook bewaard in het Friese leppel). In de Driemaandelijkse Bladen van 1956 (159) ging K. Heeroma op deze kaart in, maar sprak liever van een ‘Nederrijnse’ dan een ‘Frankische’ expansie in lèèpel. Hij wees op het wigvormige gebied van namad ‘nagras’ met een top bij Enschede en een basis aan de Nederrijn en vroeg zich af, of men hier mag denken aan verschillende etappes van eenzelfde taalbeweging. Heeroma's nagras-kaart is in 1957 opgenomen
| |
| |
in zijn Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (TON of TONAG).
Later heeft ook de Deventer gemeente-archivaris A.C.F. Koch (geboren in 1923 in Den Haag, nu verbonden aan de Stads- en Athenaeumbibliotheek te Deventer) in een lezing ‘Tussen Saksen en Hollanders’ van 1966 (76) op de zuidelijke invloeden in Oost-Nederland gewezen. Hij zag vooral in de periode voor en na 1500 een sterke uitstraling van het Nederrijngebied. Zo noemde hij ind ‘en’, dat tegen 1480 uit de richting Keulen de Graafschap binnendrong en hij verwees daarbij naar mijn lèèpel-kaart. Door de verbondenheid met het Nederrijngebied werd in de IJsselsteden het woord poppelen (hout) omstreeks 1550 door peppelen verdrongen en scroder door snider (78), terwijl ook vasbender ‘wijntapper’ werd overgenomen. Rijn en IJssel tussen Wesel en Deventer werden toen bijzonder druk bevaren. Door de handelscontacten groeiden de aangrenzende gebieden naar elkaar toe, wat vooral in de bouwtrant tot uitdrukking kwam. Maar bij stromingen als de Moderne Devotie straalde er iets eigens van de IJsselsteden uit.
| |
4. Westfaalse invloeden: Heeroma, Foerste, Entjes.
In 1953 was K. Heeroma (1909-1972) de eerste hoogleraar in het Nedersaksisch geworden aan de Groningse universiteit. In zijn Oostnederlandse taalproblemen van 1951 had hij al gepleit voor de Westfaalse herkomst van de Groningse diftongering in kouke ‘koek’ en laif ‘lief’. Van 1953 is zijn artikel in Taal en tongval over ‘De Westfaalse expansie’ in Oost-Nederland, vooral op woordkaarten gebaseerd. Op zijn Nedersaksisch Instituut begon hij toen met zijn Oostnederlandse taalatlas, waarvan de drie afleveringen geheel worden beheerst door het probleem der Westfaalse expansie. In 1954 sprak Heeroma op een symposium te Amsterdam over dit onderwerp (Heeroma 1955), terwijl zijn Munsterse collega W. Foerste (1911-1967) het omgekeerde behandelde, ‘De Nederlandse expansie in Westfalen’ (Foerste 1955) waarna hij deze uitwerkte in ‘Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen’ van 1958 in Der Raum Westfalen. Foerste twijfelde niet aan de Westfaalse invloed op de Oostnederlandse woordenschat van de Veluwe tot de Drentse noordgrens (107), maar de datering leek hem nog een probleem.
De klankverschijnselen geven echter meer moeite. Heeroma's pleidooi voor de Westfaalse oorsprong der Groningse diftongering heb ik in een artikel over ‘Saxonische dialektstudie’ in De nieuwe taalgids van 1955 (Miedema 1955a) bestreden, omdat Munster en omgeving de diftongering
| |
| |
van de ô niet hebben gekend (42). Leppel beschouwt men wel als het resultaat van een weer gemonoftongeerde Westfaalse brekingsdiftong in liäpel. Met Kloeke's verhandeling over heeft van 1956 (32-42) mag men aannemen dat leppel (evenals het relict zalt) in de Graafschap Zutfen zijn oorspronkelijke klinker heeft bewaard. Maar Kloeke is in 1963 overleden en in hetzelfde jaar pleitte Heeroma in Taal en tongval weer voor zijn Westfaalse expansie, niet alleen in woorden zoals niendeure (TONAG 2 van 1960), maar evengoed in het Oostgelderse leppel-gebied.
In 1963 kreeg Heeroma op zijn instituut de steun van H. Entjes, die in 1919 te Rheine in Westfalen geboren is en hem zou opvolgen. In Taal en tongval van 1964b heeft Entjes Kloeke's opvatting over leppel en andere relicten bestreden, maar niet voor het hele gebied weerlegd. Daardoor staan ook de structuur-geografische beschouwingen over dit punt op losse schroeven. Toen Entjes in 1966 ‘Iets over de taal van Winterswijk’ schreef in het gedenkboek voor het eeuwfeest der Geldersche Maatschappij te Winterswijk, besprak hij zuidelijke, maar vooral Westfaalse invloeden aan de hand van mijn leppel-kaart en niendeure en keu of pogge voor ‘big’. Maar in hetzelfde jaar bracht Koch's vermelde lezing de nodige nuanceringen aan.
Omdat Foerste in 1967 overleed, promoveerde Entjes in 1968 in Munster bij Heeroma als gastpromotor op zijn dissertatie Die Mundart des Dorfes Vriezenveen (bij Almelo). In Groningen vierde Heeroma nog in 1968 het 15-jarig bestaan van zijn instituut op een symposium, waar hij zelf weer sprak over ‘De Westfaalse expansie’ en zijn medewerker Entjes over ‘Westfalisering der Overijselse dialecten’. In de Driemaandelijkse Bladen van 1969 verschenen hun teksten met een discussieverslag dat o.a. de twijfels van de Nijmeegse hoogleraar Weijnen vermeldde. Entjes voegde er ‘Enige literatuur’ aan toe en bestreed mijn bezwaar tegen de Westfaalse herkomst der Groningse diftongering. In 1972 is Heeroma onverwacht overleden, pas 63 jaar oud.
Van G.H. Deunk, in 1898 in het Woold (Winterswijk) geboren, verscheen in 1971 het Woordenboek van het Winterswijks, bewerkt door H. Entjes en daardoor beter dan G.H. Wanink's Twents-Achterhoeks woordenboek benevens grammatica van 1948. Wanink's werk ging uit van de boerendialecten van zijn geboorteplaats Kerspel Goor (Overijssel) en het naburige Gelselaar (Gelderland), maar het was geen ‘nieuwe Gallée’, zoals Bezoen teleurgesteld zei in een bespreking. Het woordenboek van Deunk is in 1977 gevolgd door zijn Grammatica van het Winterswijks, die zoveel nieuw woordmateriaal bevat dat er nog een alfabetische
| |
| |
lijst (met betekenissen) zal verschijnen van alle woorden uit beide boeken.
| |
5. Oost-Gelderland centraal: Schaars en het Staring-Instituut.
Naast de oudere generatie hebben twee jonge dialectologen, allebei in 1941 geboren, belangrijk werk geleverd: de Achterhoeker A.H.G. Schaars is in Borculo geboren en heeft o.a. in Nijmegen Nederlands gestudeerd. Hij is daar in 1977 bij A.A. Weijnen gepromoveerd op Agrarische terminologie in Oost-Gelderland en haar dialectgeografische aspecten, maar de handelsuitgave heet Boerentermen in Achterhoek en Lijmers. Bijna 100 personen hebben hem mondeling geholpen op meer dan 70 plaatsen tussen Rijn, IJssel, staats- en provinciegrens. Voor de indeling der boerentermen gebruikte hij het Woordenboek van de Brabantse dialecten. Op een overzicht der geschiedenis en natuurlijke gesteldheid sinds de late Middeleeuwen volgt zijn materiaal voor boerderij oogst en veeteelt.
Zijn tweede hoofdstuk geeft de dialectgeografische verklaring bij 84 kaarten van woorden, betekenissen en zaken, waarbij de Oostgelderse dialecten op kaart 85 in vijf groepen worden ingedeeld: de Zuidwestelijke Lijmers, Centraal Oost-Gelderland (aan beide zijden van de Oude IJssel) en de Noordoostelijke Graafschap, te verdelen in de Noordelijke en de Oostelijke Graafschap, die elkaar gedeeltelijk overlappen rond Groenlo en Eibergen. In zijn ‘Besluit’ ziet Schaars Centraal Oost-Gelderland als een ‘staffellandschap’, een overgangszone tussen het bosgebied bij Didam en 's-Heerenberg enerzijds en het veengebied bij Zelhem en Ruurlo anderzijds.
In zijn stratigrafische beschouwingen (238) wijst hij erop dat vaak westelijke vernieuwingen van de IJsselsteden naar het oosten dringen. In het relictgebied van de Oostelijke Graafschap ziet Schaars maar twee bewijzen van Westfaalse invloed: de niendeure en de es. De oost-west lopende isoglossen zijn ouder en blijkbaar niet uit noordelijke of zuidelijke vernieuwingen te verklaren (242). Ze wijzen zijns inziens op oude tegenstellingen tussen het gebied noordelijk van de Zelhems-Ruurlose venen en dat ten zuiden van de Berghse bossen. De Oude IJssel werkte vooral verenigend in het overgangsgebied van Centraal Oost-Gelderland.
Verder heeft Schaars historische en dialectologische bijdragen geschreven in het Archief der Oudheidkundige Vereniging De Graafschap, in 1973-1979. In de bundel Taalverandering in Nederlandse dialekten (Gerritsen 1979) vergeleek hij de uitkomsten der eerste landelijke enquête
| |
| |
in 1879 voor ‘Hoen, hoenderen’ met die van 1979. Deze leverden door de onjuiste vraagstelling onbetrouwbare gegevens, terwijl Schaars' eigen mondelinge onderzoek een beter resultaat had: langs de IJssel opdringende ‘Hollandse’ kippen, in de Zuidwestelijke Lijmers: kiepen, in het midden en zuiden tuten en verder: hennen (Schaars 1979a).
In 1980 is Schaars verbonden aan het pas opgerichte Staring-Instituut te Doetinchem, nadat hij eerst in Leiden had gewerkt aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Nog in 1980 gaf het Staring-Instituut een aardig boekje van Schaars uit over Starings gedicht De tuchtiging der Algerijnen op den 27 van Oogstmaand 1816. Hij heeft de dialectvormen van Staring (1767-1840) nauwkeurig gelokaliseerd op 18 dialectkaartjes en op verrassende wijze aangetoond dat de dichter niet in het ‘Boeren-Zutfensch’ rond Vorden en Lochem schreef (zoals hij zelf zei). Zijn gedicht vertoont meer kenmerken van Gendringen en Doetinchem, waar hij in zijn eerste zeven jaar heeft gewoond.
Het Doetinchemse Staring-Instituut is een stichting en centrum voor de studie van het streekeigen in Achterhoek en Liemers. De directeur G.J.H. Krosenbrink publiceert gewoonlijk als Henk Krosenbrink en is in 1928 in Winterswijk geboren. Hij heeft Duits gestudeerd en in Utrecht ook Oudgermaans. Na de oprichting van het Instituut in 1980 is Schaars aangesteld voor het WALD, het Woordenboek der Achterhoekse en Liemerse dialekten. Behalve zijn boekje over Staring heeft het Instituut nog in 1980 het Woordnboek van 't plat van Eibarge en umgeving uitgegeven, geschreven door B. Weeink met medewerking van Schaars en een bundel volkskundige studies van Krosenbrink en anderen: Achterhoek en Liemers, ook opgenomen in Neerlands Volksleven. In het mededelingenblad van het Instituut Den Schaorpaol vindt men nieuws over het WALD, zijn werkgroepen en vragenlijsten en over het verdere werk.
| |
6. Oostgelderse grensproblemen bij L. Kremer.
L. Kremer, die in 1941 te Heiden bij Borken in Westmunsterland is geboren, heeft onder meer geschiedenis, Engels, Nederlands en germanistiek gestudeerd aan de universiteiten van Freiburg, Munster en Aberdeen, maar vooral in Munster, waar hij in 1978 is gepromoveerd bij zijn leermeester J. Goossens. In 1969 was Kremer al verbonden aan de universiteit van Antwerpen (UFSIA), waar hij nu wetenschappelijk hoofdmedewerker is voor het Duits aan het Germanistisch Instituut. Zijn Gentse congreslezing over ‘Niederländische Transferenz im Lexikon westfälischer
| |
| |
Grenzdialekte’ verscheen in 1975 in het Munsterse tijdschrift Niederdeutsches Wort onder redactie van J. Goossens. Acht kaarten bewijzen de Nederlandse invloed op de woordenschat der Westfaalse grensdialecten.
Kremer heeft zich ook toegelegd op de streekgeschiedenis en meegewerkt aan boeken over zijn geboorteplaats Heiden. Van 1977a is zijn beredeneerde bibliografie voor 1900-1975: Mundartforschung im ostniederländischen-westfälischen Grenzgebiet. Zijn verdere werk vormt een climax. Nog in 1977b verscheen ‘Die westmünsterländische Sprachlandschaft’ met zeven kaarten in de bundel Studien zur Sprache und Geschichte des Westmünsterlandes. Zijn boek over Sprache und Geschichte im westfälisch-niederländischen Grenzraum was hoofdstuk 3 van zijn dissertatie en verscheen met 100 kaarten en afbeeldingen in 1978a, het jaar van zijn promotie. Tegelijk werd in Taal en tongval zijn lezing gepubliceerd over ‘Standaardtaal-interferenties in de woordgeografie aan weerskanten van de Nederlandse oostgrens’, die hij in 1977 in Arnhem had gehouden op een symposium van de Amsterdamse dialectencommissie. Op 20 kaarten gaf hij oud en nieuw materiaal van gevallen waarin het Nederlands en het Duits de grensdialecten tussen Drente en Bocholt hebben beïnvloed: de woorden voor gloeilamp, fiets, groeien, Pasen, winterkoning, roken, tuin, breien, kwikstaart, praten en ooi (Kremer 1978b).
Hetzelfde grensgebied van Drente tot en met Bocholt en Raesfeld in het zuiden en van Borculo tot Burgsteinfurt in het oosten is onderzocht in Kremer's tweedelige dissertatie Grenzmundarten und Mundartgrenzen, die in 1979 verscheen met de ondertitel Untersuchungen zur wortgeographischen Funktion der Staatsgrenze. Deel 1 geeft de tekst, waarin het apart verschenen hoofdstuk 3 verkort is. Deel 2 bevat zeven tabellen met het materiaal dat mondeling op 121 plaatsen van ongeveer 150 dialectsprekers is verkregen en niet minder dan 200 kaarten. Een deel ervan is ontleend aan eigen of andere publicaties (zoals mijn leppel-kaartje: nr. 21), maar het merendeel bestaat uit nieuwe kaarten met oude en recente gegevens voor oude en nieuwe woorden. Hieruit blijkt dat het oorspronkelijke, ononderbroken doorlopende taalgebied, het ‘Dialektkontinuum’ van Oost-Nederland en Nederduitsland is of wordt doorbroken door de staatsgrens. Dit gebeurt sinds de eerste en vooral sinds de tweede wereldoorlog door de toenemende invloed van het Nederlands en het Duits, elk in eigen land, bij de jongste generatie (vooral in Duitsland) meer dan bij de ouderen.
| |
| |
Kremer heeft voor zijn dissertatie in 1980 de ‘Conrad-Borchling-Preis 1979’ ontvangen voor de beste wetenschappelijke prestatie op het gebied van de Nederduitse en Friese taal- en letterkunde. Bij de prijsuitreiking hield hij een voordracht ‘Zur Abgrenzung niederländischer und deutscher Dialekte’, die door de ‘Stiftung F.V.S.’ te Hamburg in haar ‘Festschrift’ is gepubliceerd (Kremer 1980a). In 1980 heeft Kremer ook een lezing gehouden in Zwolle voor de ‘Verein für niederdeutsche Sprachforschung’. Systematischer dan in zijn vroeger werk ging hij toen in op Die ‘Westfälische Expansion’ im niederländischen Sprachraum. Zur Entwicklung einer Forschungshypothese (Kremer 1980b). In zijn studie van het Westmunsterlandse taallandschap van 1977 (22) had Kremer zich al in hoofdzaak aangesloten bij Heeroma's aantrekkelijke stratigrafie en datering der taallagen, dus ook bij een Westfaalse expansie in 1200-1600. In 1978a steunde hij in zijn Sprache und Geschichte (78-94) Heeroma's hypothese door historische gegevens voor Westfaalse invloed aan te voeren.
Zo wees Kremer op de handelsbetrekkingen tussen de IJsselsteden, vooral Deventer en Westfalen, het lidmaatschap der IJsselsteden van het Keulse ‘Drittel’ der Hanze en van de muntvereniging der Nederrijns-Westfaalse ‘Kreis’, de uitstraling van Westfaalse vormen in de kerkenbouw van Oost-Gelderland en Twente, doopvonten van het Bentheimse type, de Saksenspiegel en Munsters ministerialenrecht in Gelre, het Oostnederlands-Westfaalse samengaan bij Moderne Devotie en humanistische scholen en anderzijds het verbieden van vestiging en huwelijk van Hollanders in de IJsselsteden, die het grootste deel van de Westfaalse overzeese handel verwerkten. Maar m.i. was de beïnvloeding vaak wederzijds en als het gaat over de Moderne Devotie en haar scholen en ook de handelspositie der IJsselsteden, was de uitstraling van deze steden naar Westmunsterland en verder wel sterker dan andersom (Koch).
Schaars heeft zich met zijn promotor Weijnen voorzichtig opgesteld inzake de kracht van de Westfaalse invloed, toen hij (21-24 en 239) wees op de uitbreiding juist toen van de politieke invloed der Gelderse vorsten naar het oosten. Westfaalse woorden zoals niendeure of een variant daarvan in het oosten van de Achterhoek zullen daar wel zijn ontleend, maar of Westfaalse klankontwikkelingen als de breking zo expansief waren dat ze tot de IJssel konden doordringen, waar men leppel vindt, blijft twijfelachtig. Kloeke zag hier de oude klinker in, maar na zijn dood is men de omvang der Westfaalse invloed gaan overschatten, zeker voor het Oostgelderse leppel-gebied en de IJsselstreek. Ook de Nederrijnse invloed verdient meer aandacht.
| |
| |
Terecht heeft Kremer zijn grondige Zwolse lezing besloten met een oproep tot verdere studie en vooral historisch bronnenonderzoek. Op dit gebied is H.J. Leloux werkzaam, onder meer in de Driemaandelijkse Bladen en Niederdeutsches Wort. Hij is in 1927 in Munster geboren, studeerde Duits in Nijmegen, maar promoveerde in 1971 in Gent. Zijn publicatie over Mittelniederdeutsche in den Niederlanden entstandene Manuskripte und Frühdrucke is van 1978b. Van de provincie Gelderland kreeg hij als eerste in 1981 de Alfred-Mozerprijs uitgereikt op Huis Bergh in 's-Heerenberg. Verder noem ik nog twee Oostgelderse dialectologen, allebei neerlandici. Mw Daan is in 1910 te Krommenie geboren, maar woont sinds 1973 in Barchem. Van 1939 tot 1975 heeft ze aan het Amsterdamse instituut voor dialectologie, volks- en naamkunde gewerkt, het laatst als hoofd der afdeling dialectologie. J.B. Berns, die in 1937 in Pannerden is geboren, is sinds 1969 in Amsterdam aan dezelfde afdeling verbonden van wat nu P.J. Meertens-Instituut heet. Door hun woon- of geboorteplaats en hun bijdragen aan deze bundel studies over het Oostgelders moeten deze beide redacteuren van Taal en Tongval ook Oostgelderse dialectologen worden genoemd.
Park Arenberg 62, 3731 ET De Bilt
H.T.J. Miedema.
|
|