Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Oost-Gelderland en het westenVoor menige ‘westerling’ is het gebied dat we Oost-Gelderland noemen, een deel van Nederland achter de IJselGa naar voetnoot1 (vandaar dan ook ‘Achterhoek’), waar je wel langs, maar nooit doorreist, waar je hoogstens eens een weekje met vakantie gaat als je een beetje van rust en stilte houdt. Meer dan één westerling die er gaat wonen, keert na langer of korter tijd terug, omdat hij de rust en stilte van het goede te veel vindt. Daarbij komt dan nog dat hij het dialekt niet verstaat. Dat betekent niet dat hij niet met de mensen kan praten, want het Nederlands van de Achterhoekers laat vaak minder te wensen over dan dat van menige ‘westerling’. Maar het betekent wel dat hij zich buitengesloten voelt als Achterhoekers en bewoners van de Liemers in informele situaties met elkaar dialekt praten. En de houding tegenover de Oostgeldersen kan in veel gevallen vergeleken worden met die tegenover de Friezen: ‘Ze kunnen toch wel Nederlands spreken, ze hebben het toch zes jaar op de basisschool geleerd’. In de tijd van onze opstand tegen Spanje (bij velen nog bekend als de tachtigjarige oorlog) waren de rollen wat anders verdeeld, maar de kloof tussen beide gebieden was zo mogelijk nog groter. Kloeke heeft in zijn studie van de diftongering meer dan eens op dit verschil gewezen. Maar de grens van Oost-Gelderland is niet de IJsel, maar de IJselvallei, die in die tijd bij het oostelijk gelegen gebied hoorde, ook wat nu bij Duitsland hoort. En daarvoor, in de vijftiende eeuw, toen Kampen, Zwolle, Deventer en Zutfen nog hanzesteden waren, zal menigeen in deze streken hebben neergekeken op de Hollanders; later was eerder het omgekeerde het geval. De verhouding van Oost-Gelderland en het westen ten opzichte van elkaar is het beste te vergelijken met de positie van twee mensen die met de ruggen tegen elkaar staan. Sedert de eerste helft van de zeventiende eeuw is daarin wel wat verandering gekomen, maar de gevolgen ervan zijn ook in de taal nog steeds merkbaar. Dit was Kloeke opgevallen bij de behandeling van zijn muis-kaart, waarop de grens tussen de | |
[pagina 55]
| |
uitspraak muus en moes ten westen van de IJsel ligt, er pas bij Doesburg over komt en iets zuidelijker een klein deel van de Liemers afsnijdt. Uit zijn boek citeer ik de volgende passages: ‘In de 16de eeuw heeft de IJselstreek nog een volstrekt “oostersch” cachet gedragen. Kampen, Deventer en Zutfen waren in de laatste helft der 15de eeuw nog Hanzesteden en hadden als zodanig heel wat meer met Nederduitschland te maken dan met Holland. Nog veel “oosterscher” dan deze drie was Zwolle, zoals ten duidelijkste uit het tegenwoordige Zwolsche dialect blijkt. De betrekkelijke “passieve” Veluwe was een gemakkelijke prooi voor den Hollandschen invloed, maar tegen de betrekkelijk “actieve” IJselstreek is Holland over zulk een afstand niet meer in alle opzichten opgewassen’. Even daarvoor heeft Kloeke het gebied ten oosten van de IJsel in zijn vergelijking betrokken op de volgende wijze: ‘Terwijl Overijsel en het oosten van Gelderland tot de “bedorven” gewesten behoorden, is de Veluwe, behoudens enkele Spaanse strooptochten, onveranderd “westelijk” georiënteerd gebleven (van belang is hier ook het feit dat de hoofdstad, Arnhem, nimmer Spaansche bezetting heeft gehad)’. ‘Deventer en Zutfen bleven nog tot 1591 Spaansch’, en Arnhem ‘gelegen aan een der hoofdverkeersaderen waren de poorten dezer stad voor westersche invloeden wijd geopend; van groot belang hierbij is het feit, dat Arnhem tijdens den tachtigjarigen oorlog nimmer in Spaansche handen is geweest’. (Kloeke 1927, 158, 155, 161). Maar zelfs vóór de grote hanzetijd moet de IJsel al een barrière tussen oost en west gevormd hebben; aan de westkant van de IJselvallei ligt de grens van de stuwwal, die in de ijstijd ontstond en nu bekend is als de onvruchtbare en nog steeds schaars bewoonde VeluweGa naar voetnoot1. Ook daardoor zal het verkeer tussen Holland en Utrecht in het westen, Oost-Gelderland en Overijsel in het oosten gehinderd en afgeremd zijn. Pas in de eerste helft van de zeventiende eeuw kon het westen veel meer invloed uitoefenen, door de staatkundige én de economische macht. De weerspiegeling van dit alles is te zien op de kaart. Het slangelijntje, ongeveer van Zwolle tot Doesburg, geeft de loop van de stuwwalgrens aan. Dat is maar bij benadering, want deze grens kan eigenlijk niet met een enkele lijn getekend worden, evenmin als de grenzen van taalverschijnselen. Hoe het hiermee precies gesteld is kan men vinden op de | |
[pagina 56]
| |
| |
[pagina 57]
| |
grondsoortenkaart van NederlandGa naar voetnoot1. Ongeveer gelijk daarmee en iets oostelijker liggen de grenzen van twee verschijnselen die in dit geval belangrijk zijn: de grens tussen bokse in het oosten en broek in het westen, die dicht bij de IJsel ligt, en een tweede grens westelijker, die ongeveer parallel loopt met de stuwwalgrens (behalve in het noorden van de Veluwe), die het oostelijke gebruik van wie, zee loopt (en varianten) scheidt van het westelijke wij, zij lope(n). Voorbij Doesburg lopen de beide grenzen door in de richting van en vlak bij de Oude IJsel. Het voorkomen van een t-uitgang in de 1ste, 2de en 3de persoon meervoud moet heel oud zijn; het kwam voor in het Oudengels, Oudsaksisch en Oudfries, dus zeker vóór 1200 n. Chr. Heeroma heeft aangenomen dat het verschijnsel in Oost-Gelderland is gekomen door de invloed van Westfalen, maar of dat wel of niet zo is doet weinig ter zake. Er is in dit geval een duidelijke samenhang met een groot oostelijk gebied, een duidelijk onderscheid met alles wat ten westen ligt. Tussen de t-grens en de broek/bokse-lijn ligt een grens die volgens Heeroma ook heel oud is, nl. die tussen lijster/liester ten westen, merel ten zuidwesten en geetling ten oosten: het oostelijke geetling sluit aan bij een groot Westfaals gebied met geitling; dus ook hier weer samenhang met het oosten, verschil met het westen. Heeroma vond woorden die als geetling en gietling gelezen kunnen worden in een Deventer bron uit 1489, een Keulse uit 1507 (Heeroma 1953a). Ook in de richting van de Oude IJsel, ongeveer parallel met de vorige lijnen, maar iets verder naar het zuidwesten, loopt de grens van het oostgelderse wèèk/wèèke, en de westelijke winder/wunder-vormen als naam van de woerd, de mannelijke eend. Maar noordelijker loopt deze dwars over de Veluwe, ongeveer in de richting van Harderwijk. De oostgelderse vormen en het Veluwse weeke zijn naaste familie van week/wedik/wiedik die in een groot Duits gebied tot aan Bielefeld voorkomen. De oude gegevens die Heeroma vond, waren uit dezelfde tijd als die van geetling. Nog westelijker is een lijn getekend die de grens aanduidt van het uitspreken van de slot-n in alle werkwoordsvormen ten oosten en het niet-uitspreken ervan ten westen. Dit verschil tussen het noordoosten en de andere delen van Nederland is aan alle Nederlanders bekend. Daarom is het een van de belangrijke kriteria waarop mijn indelingskaart | |
[pagina 58]
| |
van de dialecten in Nederland is gebaseerd (Daan 1970). En daarom geloof ik ook dat de grens tussen oost en west eens heeft gelegen in de buurt van die slot-n-grens en dat misschien westelijke invloed de winder wat heeft doen opschuiven naar het oosten. Met behulp van materiaal uit de Verenigde Staten heb ik al eens de veronderstelling geuit dat ook de t-grens in de loop der tijd naar het oosten is verschoven (Daan 1971). Maar dat is allemaal erg onzeker, omdat we te weinig geschreven en gedrukte stukken uit vroeger tijd hebben en vrijwel geen die geschreven zijn in de taal van de gewone mensen uit die tijd. Alleen ‘stadhuistaal’ werd gedrukt. Maar al kan ik het niet bewijzen, het lijkt erg waarschijnlijk dat het gearceerde gebied ook eens tot het oosten heeft behoord, maar dat de IJselvallei het sterkst weerstand heeft geboden aan de westelijke invloeden; en daardoor kan verklaard worden dat in dit gebied de meeste klank- en woordgrenzen lopen. Want op deze kaart is maar een gedeelte van alle grenzen (isoglossen) getekend die daar te vinden zijn of eens te vinden waren. Wat Kloeke over de positie en de invloed van Arnhem heeft gezegd, lijkt ook door de kaart in beeld gebracht te worden. ‘Lijkt’, omdat dit niet te bewijzen valt. Maar het is wel opvallend dat vier isoglossen bij de Oude IJsel dicht bij elkaar liggen, terwijl ze in het noordelijker gebied zich uitspreiden met een grootste afstand van Spakenburg tot in de buurt van Kampen. Maar tegenover de invloed die vanuit Arnhem een aantal verschijnselen en woorden verder naar het oosten kan hebben gedreven, zijn er waarschijnlijk nog andere geweest. De grenzen van kidde (rij hooi die op het land ligt te drogen) en van boks, ver westelijk in de Betuwe en Noord-Brabant doen de invloed van andere taalhaarden dan Arnhem veronderstellen. En tenslotte vertoont de isoglosse van de l in zout (westelijk zout, oostelijk zolt en in het zuidelijke gebied zalt) nog weer een ander beeld; het noord-zuid-verloop kan de weerspiegeling zijn van een westelijke invloed (de grens is ontleend aan Kloeke, die in het zuidelijke deel te weinig concrete gegevens had om meer te durven trekken dan een rechte lijn langs de liniaal (Kloeke 1955, de losse kaart in deze publicatie). Misschien waren de grenzen van woorden en klankverschijnselen in de zeventiende eeuw wel aan te geven met lijnen, vooral in dunbevolkte gebieden. Maar we weten dat het in de tegenwoordige tijd een misleidend beeld is. Iedere dialektspreker begrijpt Nederlands en verreweg de meesten gebruiken het ook in omstandigheden, waarin het nodig is; in dorp en | |
[pagina 59]
| |
stad wonen eentalige Nederlandssprekenden naast tweetaligen, die van jongsaf aan een streektaal gesproken hebben; de kinderen van eentaligen en tweetaligen gebruiken andere woorden en andere klanken dan hun ouders. Een grens tussen streektaal en Nederlands zou nu een slangelijntje moeten zijn, getrokken tussen de huizen door, en soms wel eens dwars door een gezin heen. Alleen de opgave van een percentageverhouding zou een goed beeld van de toestand geven, maar dat zou een uitgebreid en kostbaar onderzoek vragen en dat is het niet waard. In veel gevallen neemt men in een dialektgebied een woord over uit het Nederlands. L. Kremer onderzocht enkele jaren geleden de woorden hof en tuin. Als aanduiding voor de plek waar de bloemen en de groente groeien, heeft het Nederlands tuin en had Oost-Gelderland hof, in 1934 nog vrij algemeen. Maar in 1975 vond hij veel vaker tuin dan veertig jaar geleden (Kremer 1978b). En het valt op, in gedrukte stukken dialekt in de Moespot b.v., dat niet wordt geschreven tuun of toen, zoals te verwachten was naast muus en huus of moes en hoes, maar tuin. Het woord is dus met huid en haar uit het Nederlands overgenomen. Maar tuun en toen worden nog steeds gebruikt in de vroegere betekenis van omheining, een betekenis die vroeger ook in het westen bekend is geweest. Tuin is in de streektalen van Oost-Gelderland dus een leenwoord uit het Nederlands, zoals computer in het Nederlands een leenwoord is uit het Engels. Waarschijnlijk is dat ook gebeurd met vijf. In Oost-Gelderland is, naast geliek en kwiet, te verwachten vief of vieve in plaats van vijf. Vieve komt inderdaad veel voor, maar naast vief wordt ook vijf gezegd. Dit gebeurt ook in andere dialekten. Bijna een halve eeuw geleden telden de mensen op Wieringen al: vijf, vieftien, vieftig, terwijl ze best wisten dat vieftig tien maal vijf is. Dit kan een ontlening via het onderwijs zijn, want tellen leren we ook op de basisschool, zeker tot vijf (een kaartje van de verspreiding van vijf/vief in Daan 1977 [ANKO], tekstaflevering 2, p. 42, een verdere uitwerking van de verschillen tussen ie/ij in Stroop 1981). De invloed van het ‘westen’ was en is in de eerste plaats de invloed van de taal van ‘Holland’, eens door Staring het ‘Hollandsche dialect’ genoemd (De Vooys 1952, p. 153), thans als standaardtaal beschouwd, zelfs als het door dialecteigenaardigheden van het ‘Hollands’ wordt gekenmerkt.
Jo Daan. |
|