Taal en Tongval. Jaargang 34
(1982)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Oost-Gelderland en het zuiden[In dit artikel wordt aan de hand van lexicale verschijnselen geprobeerd aan te geven in hoeverre Oostgelderse dialecten aansluiten bij zuidelijke en in hoeverre ze ervan afwijken.] Men kan zich afvragen of het juist is van een dialectgeografische eenheid Oost-Gelderland te spreken. Is het niet juist kenmerkend voor Gelderland dat het dialectisch een typisch doorgangsgebied is, waar specifiek Gélderse eigenaardigheden niet zijn aan te wijzen? De afbakening van Oost-Gelderland geschiedt bij Schaars 1977 om wat hij noemt ‘practische redenen’; het gaat om dat deel van de provincie Gelderland dat achter Rijn en IJssel ligt, het omvat de oude landschappen Liemers en Graafschap. Volgens de indelingskaart van Jo Daan, waarvan door mij indertijd voor de Gelderse bloemlezing ‘Regiotaal’ een vereenvoudigde versie werd gemaakt, valt Oost-Gelderland binnen drie gebieden: het Twenst-Graafschaps, het Gelders-Overijssels en het ZuidgeldersGa naar voetnoot1. Schaars onderscheidt in Oost-Gelderland vijf gebieden: de oostelijke Graafschap, de noordelijke Graafschap, de noordoostelijke Graafschap, de zuid-westelijke Liemers en centraal Oost-Gelderland. Een dialectologisch probleemgebied is Oost-Gelderland zeer zeker niet, het maakt er deel van uit; het vertoont overgangszones tussen kerngebieden, waarbij de tegenstellingen en overeenkomsten aan weerszijden van de Nederlands-Duitse staatsgrens bijzondere aandacht zouden moeten krijgen. (Goossens 1977, 61). Oost-Gelderland valt geheel binnen het door de TON bestreken gebied, met de zuidelijke helft binnen dat van de FWA. De zuidwestelijke grens van de Liemers is bij Schaars die van het oude landschap, dat wil zeggen dat hij koos voor het Pannerdens Kanaal en niet voor de iets oostelijker daarvan lopende Oude Rijn, met als motivatie: ‘Door de taalverbindende functie van de Rijn zullen ook de dialecten van de aan deze rivier gelegen dorpen een duidelijke verwantschap bezitten met de dialecten aan gene zijde van de rivier’. (Schaars 1977, 242). Met ‘gene zijde’ is de oostkant bedoeld. In zijn | |
[pagina 46]
| |
verhouding tot de rest van Oost-Gelderland zou het juister geweest zijn de grens minder scherp af te bakenen en de zuidwestelijke Liemers te beschouwen als een marginale overgangszone. De zuivere en heldere indelingskaart van de Nederlandse dialecten van de hand van Goossens geeft een goed beeld van het Nederlandse taalgebied als probleemgebied. Op deze kaart zijn alle belangrijke isoglossen, veertien in totaal, aangebracht. (Goossens 1970, 78, kaart 12 (Faltkarte); Goossens 1977, kaart 13). Op deze kaart ligt Oost-Gelderland in het gebied dat ‘Sassisch’ wordt genoemd en met de zuidelijke helft maakt het deel uit van het ‘Kleverlands’, zo genoemd ‘weil sie viele Gemeinsamkeiten mit denen | |
[pagina 47]
| |
der niederrheinischen Gruppe um Kleve aufweisen’ (Goossens 1970, 78)Ga naar voetnoot1. Ook bij Frings is het Kleverland meer dan het oude hertogdom, het is het ‘Gesamtkomplex der Gebiete nördlich der Erftmündung und Erftschranke’ (Frings 1965, 70). Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat op Nederlandse bodem Duitse dialecten gesproken zouden worden; bij een indeling van de Duitse dialecten gaat het Kleverlands voor ‘Onduits’ door en vanuit een Nederlandse indeling voor ‘Onnederlands’. Wat is het zuiden waarmee Oost-Gelderland in een bepaalde relatie zou staan? Op Nederlands grondgebied is dat de Overbetuwe, het Rijk van Nijmegen, oostelijke Noord-Brabant, noordelijk Limburg en vooral het Kleverlands. Dit laatste heeft als gevolg dat ook het Duitse deel van het Kleverland in de beschouwingen betrokken zal moeten worden; hieruit volgt dan meteen al, dat Oost-Gelderland nooit als eenheid met het zuiden mee zal gaan. Onder de 118 tot nu toe gepubliceerde kaarten in de Taalatlas zijn er verschillende waarop het overgangsgebied ‘Kleverland’ duidelijk zichtbaar is; soms is deze zone tussen Sassisch en Limburgs een poort die open staat naar Duitsland, soms is het juist omgekeerd en zijn er Nederlandse invloeden op Duits taalgebied aan te wijzen. Naar aanleiding van Taalatlas 1,1 ‘Arend van de zeis’, merkt Kloeke op: ‘Vreemd is de uitbreiding van het ham-gebied, dat als een brede weg in Noordwestelijke richting over ons taalgebied heen gaat. Mij is geen woord bekend met een soortgelijk verspreidingsgebied’. (Kloeke 1938, 29)Ga naar voetnoot2. Merkwaardig is de suggestie die van Kloekes opmerking ‘in Noordwestelijke richting’ uitgaat; het lijkt alsof hij het type ham in Holland als import vanuit het oosten beschouwt, hetgeen ook gebeurt in het WNT onder ham IV, daar wordt gewezen op invloed van de Hannekemaaiers. Betrekt men echter ook de opgaven van het type ham voor ‘knieholte’ (Taalatlas 1,11) in zijn beschouwing, dan wordt het beeld heel anders; er zijn dan twee grote ham-gebieden aan de periferie van ons taalgebied: de oostelijke helft van Groningen met Oost-Drente in het noorden en West-Vlaanderen in het zuidwesten, een uiteengeslagen massief, in het midden waarvan de ham, ‘arend van de zeis’-opgaven liggen. Het Kleverlands kent blijkens het RWB s.v. Hame | |
[pagina 48]
| |
voor arend van de zeis opgaven van het type ham; het is in heel het Duitse taalgebied een ‘Landschaftlicher Ausdruck für verschiedene Teile der Sense’, volgens het DWB s.v. Hamme. De grondbetekenis van dit Germaanse woord -ohd. hamma, oe. homm, on. hom- is ‘iets gebogens’ en deze opvatting komt in allerlei betekenissen tot uitdrukking, ik noem slechts ‘varkensschenkel’, ‘vishaak’ en de hier besprokene. Met ham, ‘arend van de zeis’ sluit de zuidelijke helft van Oost-Gelderland aan bij het Land van Kleef en bij Noord-Limburg. Wat nu te zeggen van de ham-opgaven in Holland? Volgens Foerste, voor wie hamm, ‘Sensenangel’ tot de ‘Westfälisch-mitteldeutschen Zusammenhänge’ hoort, is het Hollandse ham-gebied eenmaal veel groter geweest, de verspreide opgave van dit type in Zuid-Holland en in Zuid-Nederland wijzen daarop. Er is geen sprake van expansie in noordwestelijke richting, dit is oerverwantschap. (Foerste 1958, 44 en kaart 15). Ook ham, ‘vleeswaar’, wordt door de meeste etymologen herleid tot de grondbetekenis ‘iets gebogens’. Op kaart 1. zijn de ham-opgaven met de betekenis ‘arend van de zeis’ en ‘knieholte’, alsmede ‘vleeswaar’, samen met de betekenaars schenk, schink en hesp in de ham, ‘vleeswaar’-gebieden aangegeven. De betekenis ‘ham’ heeft in heel het oosten van het land de betekenaar schenk, schink, in het zuiden van Limburg het type schunk. (Weijnen 1966b). Het type schink zet zich voort over de oostgrens. Alleen bij een echte oost-west-tegenstelling treedt Oost-Gelderland als eenheid op, dat leert de verspreiding van het type schenk, schink; aansluiting bij zuidelijke dialecten geldt in andere gevallen steeds voor een deel van het gebied. Ziet men echter af van louter lexicale feiten en betrekt men ook fonologische en morfologische verschillen in zijn beschouwingen, dan wordt de eenheid Oost-Gelderland weer verbroken. Een belangrijke grens is de apokoperingslijn van mnl. -e; de grens van de palatalisering van wgm. û en de grens van het optreden van umlaut bij de vorming van het meervoud van substantiva en bij 3 ott sing. van sterke werkwoorden, om slechts de belangrijkste te noemenGa naar voetnoot1. De tweedeling van Oost-Gelderland met betrekking tot lexicale feiten hangt ten nauwste samen met de grens tussen Westfaalse en Nederrijnse dialecten; Schophaus spreekt in dit verband van een | |
[pagina 49]
| |
‘“ingwäonisch-sächsische” Schicht, die den nd. Bereich (z.T. auch nur Ausschnitte des Nd.) und die sassischen Mundarten der östl. Niederlande innimmt und mit dem Englischen in Verbindung steht’. (Schophaus 1973, 184). Een negatief argument voor de grens tussen Westfaalse en Nederrijnse dialecten kan voorts ontleend worden aan het feit, dat de Nederrijn Nederlandse vernieuwingen heeft aangenomen die door het ‘sächsisch-niederdeutschen Wortverband’ zijn afgewezen. (Schophaus 1973, 185)Ga naar voetnoot1. Nu is vastgesteld, dat Oost-Gelderland steeds slechts voor een deel met het zuiden meegaat, wil ik wijzen op een aantal feiten dat zich op beperkt terrein afspeelt. Taalatlas 1,8 ‘het moedervarken’, geeft voor Zevenaar (L 33) zoeg, maar ook in Pannerden (L 77) en Herwen (L 79) spreekt men van zoegGa naar voetnoot2. In de rest van Oost-Gelderland concurreren zog, zoge en zeug, terwijl de motte-isolex parallel loopt met de Oude-IJssel. RWB, kaart V, 27, ‘Mucke’, geeft voor het Kleverländisch suge. Een dicht zoeg-gebied bevindt zich langs en tussen de grote rivieren tot in Holland. TON, kaart 21, brengt de opgaven van het type z-g met oe- of oo- vocalisme onder een noemer, zodat het beeld onduidelijk wordt. Het gewone beeld van wgm u in open lettergreep in de Nederlandse dialecten is eu in de kuststreken en oo in het oosten, met dien verstande dat daar rekking niet altijd optreedt, zodat o in de meerderheid is. Weijnen kent oe's in Holland (Het Gooi), op de Veluwe, in Overijssel, Groningen en Limburg. (Weijnen 1966a, par. 51 en 62). De Vries is van mening, dat ‘in het geheele gebied van Groningen tot voorbij Kampen de ongedekte u haar qualiteit soms bewaarde’. (De Vries 1913). In het Oostgelderse motte-gebied komt een aantal zoge-opgaven voor; dat is eveneens het geval in noordelijk Limburg, in gebieden waar wg ō zich tot oo ontwikkelde. Het is daarom niet uitgesloten, dat in sommige gevallen deze oo's beschouwd kunnen worden als herinterpretaties van oe. Op deze wijze sluit het Oostgelderse zoeg-zoog-gebied via Kleverlands suge aan bij een zuidelijk zoog-gebied. Een soortgelijke ontwikkeling laat kroes, kroos, kreus, ‘klokhuis van een appel’ zien; een opvallend verschil is het grote aantal oe-opgaven in oostelijk Noord-Brabant. Het vocalisme van dit woord is nog niet geklaard. Wat daar ook van zij, het wijst duidelijk op onzekerheden en | |
[pagina 50]
| |
| |
[pagina 51]
| |
herinterpretatiesGa naar voetnoot1. Ook in dit geval aansluiting van het Oostgelders gebied, via het Kleverlands - blijkens RWB, kaart IV, 18, ‘Kitsche’, - bij zuidelijke dialecten, in dit geval bij oostelijk Noord-Brabant en LimburgGa naar voetnoot2. Op kaart 2 is eveneens aangegeven de uiterste grens van doef voor ‘duif’. Het is een van Janssens oe-woorden in het Gelderse uu-gebied. (Janssen 1941, 90; Atlas 38-39: kaart XVII). Ook in dit geval geschiedt de aansluiting met het - Limburgse - zuiden via het Kleverlands. Slaat men een blik op ANKO 11, ‘zuur’ en 12, ‘Uit’, dan kan worden vastgesteld, dat Oost-Gelderland een echt zoer-gebied is, terwijl het Kleverland zuur sy: r heeft, en vervolgens, dat er gesproken kan worden van een oost-west-tegenstelling zuur-zoer. Het oet-gebied is aanzienlijk kleiner; het uut-gebied sluit via het Land van Kleef aan bij Noord-Limburg. Voor Frings is de uut-isoglossen in het Rijnland de uiterste grens van palatalisering van wgm. û, een verschijnsel dat hij beschouwt als Nederlandse import in het Rijnland. (Frings 1956, 76). Deze grens loopt pal zuidelijk van Geldern, zodat de aansluiting van noordelijk oet bij Limburgs oet, om het uut-gebied heen, door het Land van Kleef loopt. In een wijde kring om Nijmegen, met enkele merkwaardige uitschieters naar het oosten, Miste (M 11) en Kotte (M 15), komt ter aanduiding van de mug een woord voor, dat het WNT vernederlandste tot knaas; op Duits taalgebied geeft men blijkens het RWB en DWA 1,12 de voorkeur aan KnoseGa naar voetnoot3. De Nederlandse knaos-opgaven zijn uitlopers van een Kleefs knose-gebied, zijn derhalve te beschouwen als Kleefse invloed. Hoe verleidelijk het ook is, het is hier niet de plaats uitgebreid op de etymologie in te gaan. Verwantschap met nd. knûst, nl. knoest is er zeker; verder is het van belang wat wordt opgemerkt in het DWB s.v. knaus, knaust en de daar gegeven Scandinaafse parallelen. Aansluiting moet zeker gezocht worden bij Zwi. chnūs ‘chnubel, doch mehr von harten, stärker hervortretenden von äuserer Gewalt herrührenden Ausschwellungen, Beule’. (Schweizerisches Idiotikon s.v. Chnūbel). De naam voor de door de muggebeet veroorzaakte zwelling is dan op het dier zelf overgegaan. | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Kleefse invloed is ook aan te wijzen in suukerruuf voor ‘voederbiet’ in een achttal Oostgelderse plaatsen; in vreg, ‘brutaal’ en in bis, ‘tot’. Deze woorden komen blijkens kaart 3 in een boog om de Duitse grens voorGa naar voetnoot1. Ook bukse, ‘oprispen’ heeft deze verspreiding. Hierboven bij de bespreking van het merkwaardige ham, ‘arend van de zeis’-gebied, citeerde ik Kloeke, die verbaasd was om de vorm van dit gebied. Toch tekent zich dit patroon, met de nodige variaties uiteraard, op meer kaarten af. Dat is onder meer het geval met het type zeunie etc., ‘voederbak van het varken’ (Taalatlas 1,11); waai, ‘knieholte’ (Taalatlas 4,4) en met het type (ge)vrich(t), ‘wreef’ (Taalatlas 4,7). Het zijn tevens typisch Kleverlandse woorden, die in de Teuthonista voorkomen en met uitzondering van het type zeunie ook in het RWB. Op Gelders gebied is het steeds een zuidelijk deel dat meegaat met zuidelijke dialecten en met Hollandse. Frings wijst op Nederlandse invloeden in het Kleverlands aan de hand van een aantal kaarten. Het zijn vooral fonologische en morfologische verschijnselen. In zijn eerste versie van ‘Sprache und Geschichte am Rhein’ (1926) geloofde hij ‘zumindest den einen oder anderen der Niederländisch-Klevischen Verwandtschaftsfälle als Nachwirkung besonders alter, sagen wir einmal stammhafter Verwandtschaft ansehen zu müssen’; in 1956 staat het voor hem vast, dat in het Kleefse land ‘der gewaltige, von Amsterdam emporgeworfenen Wellenschalg verebbt’. (Frings 1956, 70 en 72). De opmars van het diminutiefsuffix -je, de palatalisering van wgm. û, de ontwikkeling van intervocalische -d- tot -j-, al deze ‘Hollandse’ eigenaardigheden dringen door tot diep in het Kleefse land, waar ze wegebben of tegendruk ondervinden vanuit het zuiden (Keulen). Zijn kaarten zijn prachtige voorbeelden van lexicale diffusie. Hieraan mag de conclusie verbonden worden, dat bij verschijnselen die Kleverlands zijn, Hollands en tevens een deel van Oost-Gelderland beslaan, aan uitstraling van de Nederlandse cultuurtaal gedacht moet worden; in gevallen waarin Holland niet meedoet kan er sprake zijn van oerverwantschap; bij verschijnselen die zich rond de staatsgrens afspelen is er nu eens sprake van Duitse, dan weer van Nederlandse invloed.
J.B. Berns. |
|